| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Twee dagen was Ra alleen. Had het haar aan jaren van vroeger herinnerd? Jaren met blonde meisjes in een klaslokaal, met lente in de ramen of duistere winternamiddagen in een zaal met groote gordijnen en hooge leuningstoelen voor het open haardvuur? Zonderlinge dubbelheid. Ze zat in den zetel voor het venster, de lente scheen onuitputtelijk aan de zon te ontbloeien in al maar nieuwe rijkdommen van bloemen en geuren en vogels en insecten; in de verte schitterde, aan een bocht, een smal chromen stuk van de rivier; Curumilla's hut was verdwenen achter waaierend loover, en aan de horizontlijn, boven het nevelige blauwgroen van de bosschen, rees met gletsjervlekken een bergkruin in het drijvende bleu van den hemel.
Was dat niet ook dán, in die verleden jaren, steeds het landschap van haar droomen geweest? Lucht en zon, in een kunstige lijst, als een lévend décor, voor het spel van een film. Toch, in haar, waarom was daar nog en weer het waaien van dien wind in den schoorsteen, het bewegen van die gordijnen, het weenen van die regenramen uit den ouden tijd? Was het in geluk dat ze zich dit alles herinnerde, of in weemoed? Moést dan het leven dubbel zijn en lag daarin het geheim van zijn schoonheid: dat het oogenblikkelijk weinig telt tenzij als matière de souvenir, en eerst in dat later terugzien alles goed wordt, zelfs wat ellende was?
Welke man, zelfs indien hij auteur is, zal zeggen wat in een vrouw is? Misschien is er niets, of niet meer dan in ons, mannen; maar dat telt niet, evenals de actualiteit in het leven van minder tel is. Niet was is - want dat kan men hopeloos kaal vermoeden - is belangrijk, maar wat schijnt, wat wij van en om de dingen droomen, want dat komt van ons en wellicht is dat God. En sinds alle tijden dat er van beschaving sprake is - en wel het meest in die momenten die er het rijkst aan waren - hebben wij onze schoonste, hoogste droomen aan de vrouw gehecht. God mag weten waarom zij werd uitgekozen - een feit is dat ze sinds duizenden jaren de draagster is van al onze
| |
| |
geestdrift, van onze diepste verzuchtingen, van onze verblindendste verbeelding. In den grond werd gansch de cultuur voor en aan haar opgebouwd, ook al schijnen zekere instellingen haar ten overstaan van den man te benadeelen: eigenlijk willen die instellingen haar alleen afzonderen, ter betere bewaring van haar geheimenis, in de schaduw van het gynaeceum. Alles aan haar hebben we zin en waarde gegeven: het aangezette rood van haar mond werd bron der poëzie, het trillen van haar neusvleugels maakte ons tot psychologen en, hoe hij ook mag schuilen achter zijn wereldvreemde folianten, het is nóg in het mysterie van haar oogen dat de filosoof zit verzonken.
Wat in een vrouw is? Wie zal het zeggen, en hij die het zegt, spreekt hij niet veeleeer uit wat in hém is dan in haar? Wát dacht Ra in den grond van haar échte wezen, die twee dagen dat ze alleen was? Ze zag in de lente, en er was een herinnering in haar van vroeger, van winter en droefenis. Maar welken band legde ze tusschen beide, en welke slotsom hield hij in? Of dacht ze niets, was ze de zuivere tooneelspeelster, die alleen aan een raam zat, even met verlof tusschen twee rollen in?
Twee dagen zat ze aldus, voor het raam en levend als vroeger, sabbelend op bonbons en sigaretten rookend, met toeë oogen naar de zon en dien vagen vrouwenglimlach in de mondhoeken. En twee dagen was ze weer wat ze nog nauwelijks sinds weldra een jaar was geweest: een vrouw in haar kleeding, een vrouw van zachte, volle bevalligheid in een lang wit kleed als eenmaal haar moeder en grootmoeders waren geweest.
Zoo vond haar, op den avond van den tweeden dag, inspecteur Wence Craighton. Nog voor hij aan de deur had geklopt had ze opengedaan; door het raam had ze hem van verre zien aankomen, maar pas toen hij in de nabijheid van het blokhuis was had ze hem herkend. Dat hij er zoo veranderd en schorem uitzag. Hij droop van het water, evenals zijn twee paarden - oogenschijnlijk was hij niet in Gun's kunstje geslaagd om zonder averij over de rivier te geraken; en dan was hij vermagerd, hij had holle wangen en donkere kringen om de oogen, als iemand die honger had geleden of ziek was geweest. Van zijn hanige kneveltje was niets meer te zien, overwoekerd als het was door een rossigen stoppelbaard van weken, met hier en daar een kale, als uitgebrande plek, en een even slordige baard groeide in zijn nek; zijn linnen zag
| |
| |
grauw, er zaten haken in zijn lederen jas, en zijn hoofddeksel bleek hij verloren te hebben.
- Ra, zegde hij alleen, met schorre stem en wat klappertandend in zijn vochtige pak en de avondlucht alsof hij koorts had.
- Wence, lispelde ze, wat scheelt er aan?
En met haar blauwe oogen die donker van onheilsvermoeden waren geworden bekeek ze beurtelings den door zijn knieën knikkenden jongen man die jaren verouderd leek en suf met den arm tegen de deurlijst leunde, en een der twee paarden. Oregon, zweefde het op haar lippen, maar de wind streek het woord weg.
- Kom, zegde ze, trok den inspecteur naar binnen, duwde hem op het divanbed en wierp een deken om hem; dan schonk ze een glas brandewijn in, en het hem aanreikend:
- Rust eerst wat, murmelde ze zusterlijk.
Weldra begon het dennenhout in het haardvuur te knetteren en te vlammen en toen het water in den grootsten heugelketel warm was vulde ze er den vergaarbak mede en drong Craighton die met het glas in de hand zat te dommelen, zacht onder de douche:
- Dat zal je opknappen, toe...
Later zaten ze zwijgend tegenover elkaar aan de avondtafel, hij frisch geschoren en gekleed in het ietwat flodderende linnen en saccopak van Gun, zij nu en dan naar hem opziend met een donkeren, raadselachtigen blik. Wence at al maar door, met een soort van dierlijke bepaling op de beschuit, worst en koffie; hij kauwde zich de parels op de slapen en het rood dat naar zijn wangen was gestegen stak vreemd af bij het wit van zijn hals. Toen ze gedaan hadden schonk ze nog eens zijn glas vol en presenteerde sigaretten.
- Het een en ander, lieve, zegde hij glimlachend maar zijn glimlach bestierf toen hij naar haar gezicht opkeek en eerst nu haar bleekheid bemerkte en de wijze waarop ze vergeefs had gepoogd eveneens te glimlachen.
- Ben je niet goed? vroeg hij; dan: waar is Gun?
Een bloedgolf deed de ader tusschen haar oogen oploopen.
- Vraag j ij me waar Gun is?
Hij bekeek haar beduusd.
- Wel ja, waarom zou ik niet?
Haar oogen waren gansch zwart geworden en voor hem moest
| |
| |
het wel lijken of er lag boosheid in het trillen van haar neusvleugels en in dat metalen klikken van haar tanden:
- En zijn paard dat voor de deur trappelt, en deze bebloede handschoen van hem die uit je jacquet is gevallen?
Het roffelde in Craighton, terwijl hij de oogen op den bevlekten bleekleeren handschoen hield gesperd, niet durvend op te kijken in haar blik.
- Die heb ik aan de rand van het bosch gevonden, bij de berg, stamelde hij en wees onbeholpen naar het raam.
- En 't paard?
- Ook, het leek me tegemoet te komen, alsof het lucht had gekregen van mijn dier; het kwam van de rots gestrompeld... Maar...
Ra wachtte een oogenblik, haar oogen leken neergeslagen.
- En Gun? vroeg ze zacht.
Hij antwoordde niet, benauwd starend naar de mooie, witte hand die om zijn arm lag.
- Waar heb je hem gevonden?
Haar stem was dun geworden als van een meisje.
- Maar ik héb hem niet gevonden kreet hij, dat gezadelde paard zonder ruiter en die handschoen hebben me natuurlijk vreemd geleken, maar ik heb vruchteloos de omstreek afgezocht; het spijt me geweldig, Ra, maar hoe kón ik ook maar in 't minst vermoeden dat Gun hiermede was gemoeid? Zijn paard heb ik nauwelijks één keer gezien, maanden geleden, en die handschoen kende ik zelfs heelemaal niet.
Ook Ra was afgewonden. Ze vroeg alleen nog, stemloos:
- En 't radiosein?
Maar Wence schudde zachtjes het hoofd:
- Welk radiosein, Ra?
Zoo kwam het uit dat het radiogram trucage was geweest. Zij vertelde hoe alles was geschied, hoe ze het hadden ontvangen en hoe Gun was vertrokken; een, achteraf beschouwd, wel zonderling vertrek: ze dacht aan het stortbad, aan Gun's toilet - ofschoon, aan den anderen kant, dat alles vanwege Gun toch ook weer vrij gewoon kon heeten. En hij vertelde hoe hij van zijn langen, geheel vergeefschen tocht, waarover hij geen verdere details verstrekte, doodaf was teruggekeerd, in het nauw gedreven door zijn mondvoorraad en munitie die hij kwistig had opgemaakt; hoe hij ziek
| |
| |
van een vreemde koorts, die nu ineens over leek, aan den beruchten ‘Tempelberg’ was gekomen en, toen hij dezen, naar aanleiding van het vinden van Oregon, voor een onderzoek wilde bestijgen, halverwegen in onmacht was gevallen; hoe hij ten slotte het blokhuis had bereikt, rijdend als door een droom, met een duizelhoofd en slappe spieren, zoodat het zelfs een wonder was dat hij niet in de rivier was verdronken.
Er verstreek een lange stilte. Het windje was gaan liggen; een zoete nacht, waarin al de bloemen van de nalente dol geurden, was in het raam gezonken. Oregon had sinds lang het vreemde paard den weg gewezen door de meestal aanstaande deur van de loods, waarin ze, naast Arizona, eerst zacht aan het stommelen waren geweest in de haverbakken en thans waarschijnlijk in slaap waren gevallen. De nacht was maan- en sterrenloos, diep donkerblauw fluweel leek de hemel en op aarde zag men nog ternauwernood een melkachtig vlekken van de bloesems.
- Ik heb niet gelet op de hut aan de rivier, verbrak Wence de stilte, woont die Indiaan daar nog?
- Nee, zegde Ra, Curumilla is sinds het begin van de lente weg; hij is ons vaarwel komen zeggen, hij wou zijn trekkende leven voortzetten.
Nieuwe stilte; in het donker gloeiden met geregelde tusschenpoozen de vuurpuntjes van hun sigaretten op en af. Wence voelde heel kleine transpiratiedruppeltjes als prikken van binnen uit onder zijn dichte haar opbreken, zóó spande hij zich in - en zóó weinig succes had die, inspanning - ten einde passende termen te vinden tot geruststelling van de vrouw tegenover hem, te meer daar hij haar zooveel vrouwelijker, zooveel weeker, leek het hem, had gevonden dan tijdens den winter. Maar ondanks deze vrouwelijkheid en weekheid was er iets bijzonders, iets geheimzinnig meerders aan haar, dat hem imponeerde en remde. Bij gebrek aan woorden had hij dan zijn hand willen uitsteken, maar in weerwil van het beschermende, uitnoodigende duister hield een onbegrijpelijke macht hem ook hierin tegen. Tot hij haar zachtjes een deuntje tusschen de tanden hoorde fluiten, waarin hij na eenige maten zijn lijfliedje ‘Lovelace’ herkende; thans was hij volledig overstuur.
- Wence, plaagde ze, waarom zie je met zulke ronde oogen aan?
| |
| |
- Allemachtig, Ra, stotterde hij, ik geloof dat jij als een kat in het duister ziet! Zou... zou je maar 't licht niet aansteken?
Ze stak niet de lamp maar een roode waskaars op en trok de blauwe overgordijnen voor het raam dicht, met rustige, sierlijke bewegingen - mooi als in een boek, dacht de jonge Amerikaan, terwijl hij zichzelf voor het eerst sinds maanden weer keurig voelde, met fijngeschoren knevel en op de huid de heerlijke streeling van schoon linnen. Hij ging wat rechtop zitten, streek een nieuwe sigaret aan en schonk hun glazen nog eens vol; Ra stond hem glimlachend te bekijken.
- Dat is dat, zegde hij luchtig, maar dadelijk berouwde hem dat vanwege den toestand. Toch was haar aangezicht glimlachend rustig gebleven, met een onberekenbare krul in de mondhoeken.
- Ra... wilde hij vragen, maar ze schudde het hoofd.
- Luister, zegde ze, ik heb een oogenblik geaarzeld, maar dat is al weer voorbij. Er zijn altijd twee mogelijkheden, Wence: heil of onheil, zou Gun zeggen, en ik ben zeker dat hij, tot bewijs van het tegendeel, het eerste zou kiezen, met de stille gedachte dat zoo'n geloof misschien op de werkelijkheid een gunstige invloed kan oefenen. Trouwens, Gun doet altijd een beroep op mijn voelhorens, ook voor hemzelf; welnu, als ik dieper in mijzelf peil, vind ik géén onrust - ik weet dat dit voor Gun afdoend zou zijn en daarom wil ik er ook in gelooven. Met dat uitgangspunt heb ik dan reeds een soort van mogelijk scenario van alles uitgedacht... maar dat zal ik je vertellen als je in bed ligt, want je moet nu rusten als je me morgen wilt begeleiden en helpen. Je wilt toch?
- Natuurlijk! riep Wence kinderlijk enthousiast uit. Naar de Tempelruïne?
- Straks, weerde Ra glimlachend af.
Wence nipte zijn glas uit, wierp zijn sigaret in den haard en... het drong pas nu tot hem door... aarzelde.
Ra wees naar den divan in den hoek.
- En jij op de vacht, nóóit! verzette hij zich, maar stiekem in hem lachte het óp: de comedie der Sedgwick's was aanstekelijk.
- O, spotte Ra zacht, jij dacht aan de vacht?...
- Het een en ander, lieve, mummelde hij indommelend.
Zijn lippen waren warm en erkentelijk, van een knaap. De nacht,
| |
| |
zwart als fluweel, geurde naar al de bloemen der nalente; hij sliep op haar schouder...
Terwijl Evert roerloos in de deuropening bleef staan voelde hij al de warmte die in hem was - de warmte van het restaurant, van die bladzijde van zijn verhaal, van een open haardvuur en van twee armen, zoo schoon en alles overhuivend als zelden buiten boeken gebeurt - voelde hij al die warmte onweerhoudbaar uit zich wegvloeien. Wél deed hij een poging om iets te zeggen of ten minste te glimlachen of vooruit te gaan en de deur te sluiten - het was sterker dan hemzelf, hij bleef staan, met een steenen gezicht en uitdoovende oogen, en zoo koud werd hij dat zijn warmvochtige mackintosh ineens leek te verstijven en de gesmolten sneeuw die langs zijn slapen liep voelde of ze weer ijs werd.
Ook de jonge vrouw die in de kamer stond, bij zijn schrijftafel en daarop aan het huishouden was geweest met de koffiemachine vóór ze zich naar hem toe had gewend, onderging een dergelijke verandering van uitdrukking: toen ze zich omdraaide had er een feestelijke blos op haar wangen gelegen, haar lippen waren warm rood geweest als van iemand die zich blij had opgewonden om een prettig vooruitzicht en er verlangend den mond naar had uitgestoken - maar terwijl ze naar den man in de deuropening keek was de lach bestorven, haar lippen waren droog en bleek geworden en over het vuur in haar oogen was als een rookwolk geslagen.
- Wel, dag Jeanne, zegde hij ten slotte en sloot de deur, wat een onverwachte terugkeer; hoe maak je 't?
Het was pijnlijk om te hooren, die uitroep die er geen was, en die vraag die er ook geen was; hemzelf moest het valsch in de ooren klinken. Hij trok zijn mantel uit en hing hem zorgvuldig open over een stoel bij het vuur; de hoed werd op den schoorsteenmantel geplaatst en de overschoenen voor den insluithaard - ‘wrééd accuraat’, noteerde hij ook voor zichzelf, maar hij kon het niet helpen. Dat ze nu terug was, en dat hij geen geld meer had, en dat hij aan zoo geheel andere dingen dacht. Het wás goed geweest, jawel, maar dat zekere menschen de schoonheid van den voltooid verleden tijd nu eenmaal niet kunnen begrijpen!
Hij stond met de handen in de zakken van zijn colbertje, den
| |
| |
rug naar het vuur gekeerd; nu moest hij weer wat zeggen, iets diplomatieks om het tegelijk voor haar en hem in orde te brengen, maar waar bleef het, vanwaar kwam die plotselinge griezel in hem, die lamme machteloosheid om een rol te spelen? Haar neuspunt was wit geworden en haar mondhoeken trilden; als hij niets deed ging het losbreken in treurige klaagregens - God, waarom deed hij niets, daar kwam het al! Maar hij rookte alleen een sigaret en een visioen uit een andere wereld legde twee armen van herinnering om hem, twee lange, slanke, sterke vrouwenarmen die hem tegenhielden en schoon en allesoverhuivend waren als zelden buiten boeken gebeurt...
- Evert (daar wás ze, de druilstem) ... Evert, klaagde ze, wat heb je? Je ziet zoo bleek en zoo koud en je bent vermagerd; heb je nog gehoest, ben je zieker geworden? Toe, zeg het, ben je niet blij dat Schwesterlein terug is, gevoel je niet een héél klein beetje mee hoe ik er me een feest van heb gemaakt?
Hij ontwaakte. Arme, lieve Schwesterlein, die er zich zulk een feest van had gemaakt hém terug te zien, die haar als een hond ontving! Zag hij er inderdaad weer slechter uit?... Hij schoof de sigaret geërgerd door het venstertje van de aschlade en begon in zijn zakdoek te hoesten. Hij had een stap in haar richting gedaan en zij was op hem toegesneld en had haar armen op hem gelegd, maar waarom had ze dat gedaan, dat onhandige gebaar, dat de sprankel warmte die in hem was aangegaan weer uitdrukte? Hij weerde haar zacht af - hij zou spreken, met gemoedelijke, redelijke woorden wilde hij het haar bijbrengen, niet sentimenteel, maar kameraadschappelijk.
- Jawel, Jeanne, ik bén blij je weer te zien, natuurlijk, hoe zou ik niet? 't Spijt me als mijn uiterlijk dat niet heeft laten merken; maar dat komt omdat ik, als je ziet, nog altijd sukkel. Maar dat is niets, als 't seizoen en dit snertleven veranderen, gaat het zóó over. En dan komt het ook door een overweging van me, die zich evenwel al te gauw en te strak aan mij heeft getoond - eigenlijk had ik je er geleidelijk naartoe moeten brengen, te gelegener tijd, tijdens een vriendschappelijk gesprek. Maar dat is nu buiten mijn wil om vlugger gegaan en laten we het dus zóó afdoen... Och, kijk niet zoo verschrikt, het is louter redelijkheid wat ik je wou zeggen: dat we een goede tijd hebben gehad en dat we daar dankbaar voor moeten zijn en zulks het best kun- | |
| |
nen door de herinnering mooi in ons te bewaren. Ik ben je héél dankbaar en 't is precies die dankbaarheid die maakt dat ik je op het voorplan van mijn bekommering trek en dan zoo denk: het was heel goed en dat we één keer over je principes zijn heen gestapt laat zich verontschuldigen - einmal ist keinmal, en er waren omstandigheden en al dat. Maar opnieuw beginnen mag het niet, daar ben jij te goed voor, Schwesterlein, en ik... te abstract, laten we zeggen; voor jou zou het zonde beteekenen en ik zou het ook zoo voelen omdat ik nu eenmaal genoeg aan je hang, omdat ik het te goed met je meen om niet veeleer aan jou als aan mij te denken. Ik heb het je allemaal van in 't begin, van vóór het begin zelfs eerlijk uiteengezet, hoe ik nu eenmaal ben, en dát is geen leven voor jou: jij bent jong, frisch, zoo levenslustig en zoo goéd met je principes, dat ik je mijn kant niet mág laten uitgaan. Jij ... hebt iemand anders noodig en die komt zeker. Laten wij nu alleen goede kameraden blijven en 't andere niet meer aanroeren. Neem het zoo dat ik, na onze ontmoeting, weer ben vervluchtigd in mijn
literaire wolken, die nu eenmaal mijn natuurlijke milieu vormen - je moet begrijpen dat ik ook tegenover mezelf geen verraad mag plegen, daar komt nooit en voor niemand goeds van voort. Laat die kant van mij rusten, Schwesterlein, die hoort toch zoo weinig tot de aarde; toe, zeg het dat je sportief genoeg bent om accoord met me te gaan?...
Er was een smartelijke glimlach over haar aangezicht gekomen. Luisterde ze nog? Ze achtte zich natuurlijk de verongelijkte en speelde nu zegevierend die martelaresrol in haar verbeelding uit! Natuurlijk had ze gelijk, maar had hij dat óók niet? Wat al drama's de menschen in 't leven kunnen schoppen, waar het met een beetje verstand zóó voor mekaar was te krijgen. Zou ze eindelijk gedoogen te spreken? Dat hij nu ook boosheid in zich moest voelen gisten!
Ellendig voelde hij zich, inkoud, koortsachtig koud en in zijn borst deed het zoo raar hol. Hij ging dichter bij het vuur staan en spande zich in om zijn stem eenigszins tot de vroegere zachtheid te dwingen:
- Nu, Jeanne, zeg dan wat jij meent, we zijn twéé menschen die elk voor een moeilijkheid staan; laten we 't zoo opvatten, als kameraden, en elkaar helpen.
| |
| |
Ze had het hoofd gebogen en frommelde zenuwachtig de bloemen die ze moest hebben meegebracht.
- Wat moet ik zeggen, Evert? Je beweert dat we elk voor moeilijkheden staan? Ik zie geen moeilijkheden - de eenige moeilijkheid die er voor mij is geweest, was een middel te vinden om terug te komen; jij waart mijn eenige reden en dat volstond om alle moeilijkheden te overwinnen. Wat zouden er nog moeilijkheden voor me zijn? Ik wist maar iets: mijn groote vreugde weer naar jou toe te kunnen, maar ik merk dat juist mijn vreugde jouw moeilijkheid is. Mijn vroegere principes? Lieve hemel, ben je dan onze laatste avond vergeten en besef je niet dat men geen enkel principe verraadt, van welke aard ook, wanneer men van iemand houdt? Waarom wil je me per se zoo ‘goed’ zien? Speel geen rol, Evert, je literaire abstractheid lijkt me zoo'n smoes...
Zijn gezicht verwrong. Wat een blunder, die laatste uitlating! Eén oogenblikje gevoelde hij ook nog daarvoor medelijden met haar: arme Jeanne, hoe onhandig ze voor haar genegenheid streed. Maar reeds begon de kaakslag te tintelen en al zijn aandacht bepaalde zich weer op zijn moede, zieke en gekwelde ik. Ze wou haar staat als een verworven bezit verdedigen? Goed, hij zou zich ook te weer stellen, als 't moest van zich afbijten.
Met bange oogen volgde ze op zijn gezicht de uitwerking van haar woorden. Ze vermoedde vaag dat ze misschien onvoorzichtig waren geweest; maar was het mogelijk dat die man daar, die toch háár man was geworden, gevoelloos bleef voor de grenzelooze genegenheid die er in lag? Evert, zong het klagend in haar, mijn Evert, mijn jongen, die ziek is en mij noodig heeft en het niet kan beseffen... En gedreven door een macht die sterker was dan haar principes, dan haar fierheid en die fameuze ‘redelijkheid’ van hem, ging ze weer naar hem toe, met uitgestoken handen, waarvan hij, in zijn boosheid, het trillen niet zag, zooals zij, door haar genegenheid, niet kon zien hoe plots haat in zijn oogen stond.
- Evert, smeekte ze, verlang me niet zoo ‘goed’, waarom zou het niet meer tusschen ons kunnen als vroeger, ik weet toch heel wel dat het niet voor altijd is, vroeger was het immers ook niet voor altijd, dat heb je al van in 't begin, zelfs van vóór 't begin, als je wilt, verklaard, inderdaad, ik wist wat ik aan je had en heb het goed gevonden. Waarom kan het dan nu niet meer, ik ben toch oud genoeg om voor mezelf te oordeelen
| |
| |
en mijn lot te kiezen? Toe, laat het zoo zijn, oreer niet meer, jij draagt geen verantwoordelijkheid voor mij, en je blijft vrij, alleen terwijl ik er ben zijn we met elkaar, tot de dag dat ik weer wegga en die zal niet lang uitblijven; toe, zeg ja, Evert...
Ze had haar handen op zijn arm gelegd en zelfs door zijn mouw voelde hij met een huivering hoe koud ze waren. Maar hij verweerde zich nog tegen zichzelf: zoo'n goed meisje toch, hoe kon hij zoo ellendig doen, hoe kon hij zoo ellendig gevoelen? Dat haar handen zoo akelig koud waren - visschen, bevroren visschen in een aquarium. Er vloeiden tranen uit haar oogen, maar niet glanzend als in boeken, ze vloeiden er zoo uit, zoowat alsof in die verdronken oogen een theedoek werd uitgewrongen. Was het een duivel in hem die dat alles zoo cynisch zag, zoo hondsch, en er zulke leelijke woorden voor vond? Nu was haar neuspunt niet wit meer maar rood gevlekt, en hoe hij zich ook aankantte, die andere in hem blies hem maar al hatelijke synoniemen in: ze drenst, ze jengelt, ze snottert! Haar gezicht vloeit ineen en weg als van een marsepeinmannetje dat te dicht bij het vuur is gekomen; en haar neus is al aan het opzetten, en haar oogen zijn ontstoken, met aaneenklevende wimpers, en haar mondhoeken hangen slap af.
Hij sloot zijn oogen, wilde diep ademhalen, maar zijn borst begon angstig te kreunen en te piepen, zoodat hij gauw weer zijn hooge-rughouding aannam.
- Jeanne, begon hij opnieuw, wees redelijk, begrijp, 't is voor jou...
Enzoovoort - dezelfde rist beweeggronden, bewijsvoeringen, sluitredenen, alleen maar wat in een andere volgorde, armoedige klieken overgoten met koude jeu; hij walgde er zelf van. En dan dezelfde antwoorden, dezelfde tegen-motieven, tegen-argumenten, tegen-syllogismen... Het duurde tot lang na middernacht. Ze zaten suf bij het vuur, hij rillend van koorts, zij afgeweend.
- Toe, ga nu slapen, jammerde hij, morgen zie je alles veel klaarder; 't heeft geen zin zoo te blijven leuteren.
Ze stond traag op, gaf hem geen hand (waar haalde hij nog de kracht vandaan om daarover verongelijkt te glimlachen?) maar aan de deur wankelde ze en moest zich aan den stijl vasthouden.
- Ik ben bang, fluisterde ze.
- Voor wat?
| |
| |
Ze bekeek hem met groote glazen oogen; al het bloed was uit haar gezicht weggetrokken en heel klein stond daarin het mondje, opengekorven door het zout der tranen.
- Voor de eenzaamheid, op mijn kamer...
Het was bijna niet hoorbaar geweest - hij raadde het veeleer en schrok. Dát ook nog. Verdomd, schold het in hem, belazerde meid, waar heb ik dat in 's hemels naam verdiend, wat een straf voor dat ééne avondje! Maar de schrik en het medelijden wonnen het: hij schoot zijn kamerjapon aan en schoof zijn arm onder den haren.
- Klets, suste hij, doe nou niet mal, Jeanne, je weet niet wat je voor ergs hebt gezegd, véél erger als wat ook maar tusschen ons kan gebeuren. Dat zou de allergrootste zonde en lafheid zijn; maar je denkt er niet aan, je bent alleen overspannen. Toe, ik ga mee en stop je in bed en zal blijven tot je slaapt...
Ze antwoordde niet meer. Ze was als een slap, ziek kind dat zich niet meer alles bewust is rondom zich; hij moest haar ophouden bij het uitkleeden - ze was doodskoud en klappertandde van de koorts - en haar daarna in haar pyama helpen, zoo knikte ze in haar knieën.
- Toe, suste hij nog en dekte naar toe en gaf haar een nachtzoen op haar voorhoofd; denk nu aan niets meer, sluit je oogen, de slaap komt zóó en 't is zoo'n toovenaar die alles verlicht...
Hij had het licht uitgetrokken en zat op een stoel naast haar bed. Door het raam was niets te zien, de nacht was zwart als inkt; en niets was er te hooren behalve het tikken van een uurwerk in een belendende kamer. Het was alsof ze niet meer ademde. En ook hij durfde bijna geen adem meer te halen, vanwege dat benauwende piepen van zijn borst.
Toen het in een kerktoren drie sloeg vroeg hij zacht:
- Slaap je?
- Nee, zegde ze na een tijdje; Evert...
Hij wachtte bang, maar ze zegde niets meer. Met het hoofd in de handen bleef hij gedachteloos zitten, zijn oogschelen waren als lood...
Vier luidde de torenklok.
- Jeanne, vroeg hij gesmoord.
Iets als een weggebeten snik antwoordde hem, maar zijn ontvankelijkheid was volledig afgestompt; hij viel van vermoeidheid,
| |
| |
die kamer was als een ijskast, zijn borst kreunde en in zijn mond had hij een smaak van bloed. Verrék, schimpte het in hem...
Half vijf.
- Jea..., wilde hij weer zeggen, maar hij had plots geen adem meer, zijn keel was dichtgesnoerd en zijn longen snakten: een geweldige kramphoesthui zou het worden, hij kende dat. Had hij maar iets warms en sterks om ze te coupeeren, de bolsflesch op zijn kamer, een groote slok en het zou wel overgaan, eerst branden, maar daarna zoo zalig rustig zijn... Voor hij het goed besefte stond hij op de gang en gleed over de doffe loopers van de trap, in het zielige schijnsel der nachtpitjes, terug naar zijn appartement. Haastig trok hij het licht aan, kneep zijn bezeerde oogen dicht en wou uithoesten... maar het ging geheel vanzelf, zooals het nog niet was gebeurd; hij voelde zijn longen niet meer, zijn keel ontsloot zich en zonder eenige moeite, als een bevrijding, liep het bloed in den zakdoek. Verwonderd zat hij er naar te kijken, in den zetel voor zijn schrijftafel, hoe mooi rood het was, zoo glanzend, als vloeibaar lak; en zoo licht was het in hem geworden, vreedzaam en helder, alsof hij plotseling een grooten afstand had genomen van de onzalige werkelijkheid achter hem.
Later stond hij op, met matige, harmonische bewegingen, wierp den neusdoek in de linnenmand, wiesch zijn handen en spoelde zijn mond met odolwater. Eenige droppels eau de cologne op een schoonen zakdoek, verfrischten zijn gezicht en terwijl het koffiewater kookte trok hij de stores op. De hemel verbleekte reeds, de lucht die door het venster naar binnen vloeide was nog vochtig en koud, maar toch, voor de eerste maal van het jaar, nam hij er een vroegen voorreuk van de lente in waar. Zachtjes ademde hij ze in, hield zich ongewoon recht, dronk zijn koffie bijna plechtig uit en schreef dan rustig eenige woorden op een wit velletje dat hij midden op zijn werktafel liet liggen.
Niets nam hij mede; in de deuropening keerde hij zich nog eens om, warm gehuld in zijn dikken, met bont afgezetten mantel. Alles was op orde als altijd, en goed, nu het voorbij was; en met dien gelukkig-weemoedigen blik waarmee we naar het verleden terugzien streelde hij een laatste maal over al die voorwerpen, waar hij jaren mede had geleefd: zijn koffiemachine, de kaplamp en de overgordijntjes, waarin de prille ochtendwind speelde... Toen ging hij, met een kleinen glimlach in de mondhoeken - een
| |
| |
droomende man, verzwindend in de groote eenzaamheid van de opgaande zon...
Toen het volledig dag was verscheen zij eveneens in die kamer, nadat zij schuchter had aangeklopt en dan de deur, eerst maar op een kleinen kier, had geopend. De overgordijnen wuifden nog altijd in den wind, op straat weerklonken de eerste schreden van reeds haastige menschen, en in de lucht was er gezoem van glanzende vliegtuigen. Maar zij had alleen aandacht voor het witte velletje op de schrijftafel, dat haar traag, benauwend, maar zeker tot zich trok. Even haalde ze dieper adem, en dan las ze: dat hij excuus vroeg, dat ze na verloop van tijd wel zou begrijpen, dat hij was weggegaan, naar een hospitaal; adieu, het ging haar wel...
Adieu... ze zat in denzelfden leunstoel, menschen gingen voorbij, steeds talrijker, auto's zoefden en in de wolken ronkte het van vliegmachines; hoe zonderling de geruchten der stad doordrongen tot deze afgelegen straat, dit diepe ravijn van oude, voorname huizen, waarin ze kwamen uitechoën als het geroezemoes van een ver gevecht: schokkende trams, schellende wagens, het toeteren van auto's - het waaide over in een verward metalen gerammel, als van neerstortende massa's, waarin ook pangs waren van schoten... Dat ze zoo zat te denken, en het overgordijntje woei maar door, en de zon gleed in zijn kamer, zijn kamer... Adieu? Kon ze hem laten, mocht ze hem laten, vooral nu? Háár jongen toch, haar man...
Ze liep door de straten, zonder mantel, blootshoofs, lieve jeugdverschijning die door de lente verschalkt leek. Maar ze voelde de koude niet en de menschen merkten haar ook niet op. De menschen keken naar den hemel en liepen snel als zij, tusschen de rumoerende auto's en trams door, en het metalen lawaai van neerploffende gevaarten met de knallen daartusschen zwol aan...
- Hoe was hij? vroeg de witte zuster, met stille, heldere stem.
Maar terwijl ze luisterde keek ze niet naar Schwesterlein, ze keek met vreemden blik door een venster en pas toen ze van de handen, die het meisje krampachtig om haar armen had geslagen, de nagels in haar vleesch voelde dringen, zag ze haar weer aan, zóó liefderijk.
- Zeg het toch, schreeuwde Jeanne.
Traag knikte ze, en weer klonk de stille, heldere stem:
| |
| |
- Al de nieuwe patiënten van deze nacht werden met een wagen naar B. gereden, maar de wagen... werd door een bom getroffen.
Eén oogenblik fosforesceerde iets waanzinnigs in Schwesterlein's blik. Ze staarde door het raam en begreep ineens het loopen van de menschen beneden, het wilde rijden, het metalen geraas dat nu gedempt tot hen doordrong: de oorlog ging door, door... Haar hand gleed van den arm der zuster en viel slap langs haar zijde... Adieu... De zon brandde in de ruit, rechtover stond een groot gebouw, heel wit tegen het matrozenblauw der wolken, en zoo rood was die genarium in de vensterbank. Hoe duidelijk ze alles zag en hoe stil het ineens in haar was, hoe grenzenloos stil en leeg... Adieu... háár jongen toch... Ze stond als met een deurknop in de hand, den knop van een deur in haar, waarachter iemand was gestorven, en die ze traag, traag sloot in zichzelf, en waarvan ze met stille voeten langzaam wegging.
Heel recht stond ze, met het hoofd in den nek.
- Mag ik helpen? vroeg ze aan de witte zuster.
En langs de vensterbanken met geraniums verwijderden zich de twee jonge vrouwen, door de lange, beurtelings door schaduw en zon gestreepte hospitaalgang.
|
|