| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
De zon was ternauwernood onder en de dag nog heel klaar en zacht warm toen Gun ongeveer zijn bestemming of wat hij als zulks vermoedde, bereikte. Het bosch was opeens dunner geworden, opengegaan en de beek die hij sinds dien middag was gevolgd, liep onder de laatste boomen in een grooten plas uit. Oregon was vanzelf blijven stilstaan, alsof paard en ruiter gelijkelijk verwonderd waren; want Gun had niet gedacht nog vóór het vallen van den avond op de bescheiding te kunnen verschijnen: daarvoor was hij te laat vertrokken, en ofschoon hij in den aanvang hard had gereden, had hij daarna vrij veel tijd verloren met dien gerekten middagtuk in de zon op de grazige boschweide. Reeds had hij, rijdend, vergeefsche inspanningen gedaan om zich te herinneren of uit te rekenen of het een maannacht werd, zoodat hij gemakkelijker den weg zou kunnen vinden, want doorrijden tot hij er was wilde hij wat er ook gebeurde - en nu bleek dit alles ineens overbodig: ze wáren er.
- Jij ouwe Ducastel, bromde hij, je in-folio is werkelijk nog zoo aftandsch niet, en die verschrompelde operette-Indiaan kan alleen maar uit complaisantie Curumilla heeten.
Oregon beaamde met den kop en ruiter en paard drentelden verder, tot aan den uitersten rand van het bosch. Voor hen begon het landschap te stijgen, eerst langzaam maar dan al steiler; tegelijkertijd veranderde het uitzicht van den grond: in den aanvang was hij nog aardachtig en begroeid met dicht struikgewas, maar geleidelijk werd dit schaarscher, bleef verderop bijna gansch uit en liet een woest, afwisselend grijswit en roestbruin rotsterrein zien.
- Brr, mompelde Gun, wat een akelig steentje: daar 's afrutschen en je bent met man en paard gevierendeeld!
Inderdaad, de rotsen zagen er hard en scherp uit als de oppervlakte van een reusachtige granaatscherf; vooral naar den top toe, waar nog een veeg zon op wijlde, schitterden ze verraderlijk metaalachtig. Zeker een vulkanische formatie, dacht de ruiter, ter- | |
| |
wijl hij den voorrand van zijn hoed neersloeg om zijn oogen te beschutten tegen het scherpe licht dat van boven kwam, en pogend zich de vergeelde bladzijden van een oud universiteitsdictaat over geologie voor den geest te roepen. Merkwaardig schel was dat blanke licht - de tranen schoten er van in Gun's oogen; even zag hij nog, zwemmend in dat water, het misvormde beeld van de bergspits met hel witte geulen als gletsjers en een bosje miniatuurpijnen op een bijtend klaren achtergrond van ijlblauwe wolken, maar dan hield hij het niet meer uit, en moest het hoofd afwenden. Ook Oregon keerde zich om; beiden bleven eenige oogenblikken roerloos, wachtend dat de sterretjes en kruisjes die voor hun oogen tintelden waren verzwonden en daarachter weer het zachte boschgezicht, waarin de eerste avondschaduwen opstegen, waarneembaar werd.
- Sjonge, zuchtte Gun - Oré, wij zullen nog wát moeten wennen, hoor, alvorens ietwat behoorlijke woestijnloopers te wezen!
Dan wreef hij zich de oogen uit, sprong op den grond en slenterde, gevolgd door zijn paard, weer het voorbosch in tot aan het kleine meer waarin de beek uitkwam. Hij had de handen in zijn broekzakken begraven en het stuk kauwgom, dat een heelen tijd rustig tusschen linkerkiezen en -wang had gezeten, met de tongpunt losgemaakt en begon opnieuw traag te malen. Curumilla had dus toch ook gelijk: van een ruïne was er op den geruchtmakenden berg niets te bekennen; maar - Gun bleef met een frons stilstaan en spoog een straaltje speeksel vaardig tusschen de tanden weg - had Ducastel wel het tegendeel beweerd? Het eerste deel van het bosch had hij - anders dan Curumilla - als niet veel uitgebreider aangegeven dan het in werkelijkheid was; dat kon dus vertrouwen wekken jegens zijn topografie. En tusschen de twee bosschen, wat had hij eigenlijk méér gezet dan wat arceeringen in een kringetje met de omschrijving ‘Ruine d'un temple’ er bij? Die oude Franschman, die in zijn toelichtende proza zóó breedsprakerig was en daarin tot de geringste plantjes beschreef bij alle lucht- en weersgesteldheden: ‘si crainte d'ondée il y a’, ‘à l'ardeur du jour’ etc. - was het niet zonderling dat diezelfde man in zijn tekst ook maar geen enkelen keer gewaagde van de Ruïne? Viel daar uit af te leiden dat de arceeringen niets anders dan den berg moesten voorstellen en ‘Tempelruïne’ slechts een vertaalde plaatsnaam was, een oude
| |
| |
plaatsnaam waarin bijvoorbeeld de heugenis aan een langverdwenen Aztekenpaleis werd bewaard, of wel misschien ook zoo was gekozen omdat de berg zulk een steenachtig uitzicht had? Een oude plaatsnaam, dien de rondneuzende Ducastel in zijn tijd nog een keertje had gehoord maar die daarna was verloren gegaan, zoodat Curumilla hem niet kende en hij ook niet meer op de kaarten van Wence Craighton voorkwam?
Gun haalde de schouders op, glimlachte het tooneelmaskerlachje van de Sedgwick's en trok de handen uit zijn broekzakken en uit de bleekleeren handschoenen. Zoo vaak betrapte hij er zich op zulke ongerijmd verwikkelde overwegingen te houden over geringe dingen. Van Ra en vele andere menschen die hij jongensachtig vermetel placht te ondervragen, had hij dat het verschijnsel algemeen-menschelijk is, maar dat was geen verklaring, en ook de wetenschappelijke uitlegging: dat bij rusttoestand de denkverbindingen in de hersencentra derwijze verslappen dat ze op aansluitingen gaan gelijken die zouden ontstaan moest in een telefooncentrale de juffrouw ietwat tipsy zijn en de stoppen dooreenhaspelen - ook deze explicatie kon bij hem het wonder van den wakenden of slapenden droom niet afdoen. Hij raadde er méér in, ergens een esoterischen zin, en sinds jaren broedde hij op het plan daarover eens op een dag een monografie neer te schrijven. Aldus kon hij wel in zijn eigen malen belang stellen, maar op andere tijden, als nu, ergerde het hem en poogde hij het met schouderophalen van zich af te schudden.
Oregon die aan een boomschors was gaan vreten, herinnerde er hem aan dat hijzelf ook honger had. Het oil-skin werd opnieuw opengerold, beschuit geknabbeld, worst en jam genoten en daarna een der laatste, kostbare Gold Flake's opgestoken. Gun zat half liggend op de kleine grashelling aan den waterplas, in welks midden de laatste klare wolken van den hemel voorbijdreven. Er was een klein windje opgekomen dat vol was van heerlijke bosch-bloemgeuren, nog even warm én reeds frisch-vochtig van den avond; het deed de grashalmen om Gun's hoofd trillen en nam in kabbelende slingers den rook van de sigaret mede. Toen deze op was, schoot Gun ze met de vingers weg over het meertje: in de vallende duisternis gaf het een miniatuurregen van gensters die in het water uitsisten - in de groote boschstilte was dat kleine gerucht goed waarneembaar. Maar tevens meende Gun een ander, sterker geluid te vernemen, als van krakend kreupelhout. Hij
| |
| |
keek om, maar er was niets te bemerken; het moest Oregon zijn geweest die doelloos in het sous-bois ronddrentelde.
- Grutje, begon Gun weer te denken, wat een onwezenlijk wezen, hier zoo rustig te zitten als eentje die spijbelt, en me maar niet te kunnen realiseeren waar of ik hier voor kom.
Inderdaad, sinds zijn vertrek had hij nog nauwelijks aan Wence gedacht; hij stelde het ineens met bevreemding vast, en ook dat er desbetreffend maar luttel spanning in hem was, daar waar het integendeel in hem dobberde van andere, onsamenhangende voorstellingen, reminiscentiën uit boeken, herinneringen en verzuchtingen... Dat het reeds later werd en geen spoor van Wence viel te bekennen? Iets in hem was zóó gerust dat hij met geen mogelijkheid kon twijfelen: dit was zeker de plaats van het stelldichein, aan de beek, die niet verder liep, en aan den voet van den ‘Tempelberg’.
Toch, nadat hij een nog bijna tot in het oneindige verdeeld oogenblik had gezeten, lui gestrekt, geeuwend en op zijn chewing-gum kauwend en met boogjes in het water spuwend, werd hij even nerveus, sprong op en floot Oregon die een eind lager aan de beek stond te drinken. Het zou spoedig duister zijn en voor het geval Wence niet meer kwam moest hij reeds nu uitzien naar een kampeergelegenheid. Veerend, alsof hij geenszins een ritdag achter den rug had, wipte hij weer op zijn dier en reed, terwijl hij zijn handschoenen terug aantrok, uit het bosch. Aan den rand werd zijn oor opnieuw getroffen door een kraken van hout dat thans uit een boom scheen te komen en zeker niet door Oregon kon zijn veroorzaakt; paard en ruiter bleven met gespitst oor staan.
- Oe-oe, schreeuwde Gun, en terwijl zijn roep aan alle kanten begon te echoën vloog een groote vogel uit de twijgen boven zijn hoofd weg. Als de bliksem trok Gun zijn pistool en legde aan, met een blijde tinteling van jagersdrift in oog en vingeren. De knal ging scherp en kort af, de vogel stortte neer, maar het paard was reeds vooruitgesprongen en de ruiter, half uit het zadel hangend, slaagde er in het lichte vederlichaam op te vangen nog voor het den grond had bereikt. Hij bekeek het met dien weemoedigen glimlach van zekere jagers die alleen jagers zijn om de poëzie van het avontuur, een zonderlinge poëzie die symbolisch mag heeten voor het gansche leven en evenzeer uit blijdschap om
| |
| |
het succes, als uit spijt van het letsel bestaat. Wat daar pas nog rondfladderde als een zóó fijn en ingewikkeld iets dat geen mensch het ooit zou kunnen namaken, lag thans roerloos op zijn hand als een bebloed hoopje pluimen, en in zijn geest woog hij ze weer tegenover elkaar af: de vreugde van het neerschieten, van de sportieve prestatie, en dezen doodsprijs daarvoor. Maar was dit geen simplistische vergissing; kan men afwegen wat niet scheidbaar is? Ligt juist de schoonheid van het leven in den grond niet in deze onvermijdbare tragedie, in het bewust worden of in het scheppen van dit treurspel? Even griezelde hij tegen het groote ‘ja’ dat hij in zich hoorde, maar die benauwdheid kon ook van het duistere bosch komen en van het bloed dat, bijna reeds zwart, van zijn hand liep.
Hij was thans weder aan het meer, sprong af en ging traag zijn handschoenen wasschen. Daarmede gevoelde hij zich ook weer met zichzelf kosjer en dadelijk vormde hij het plan den vogel boven een takkenvuurtje te bereiden tot een lekker hapje terwijl hij nog wat wachtte op Wence's komst. Hij droogde zijn handen aan zijn zakdoek, draaide zich om, ten einde het beestje weer op te nemen waar hij het in het gras had neergelegd - maar verwonderd, met in twee gevouwen lichaam en uitgestrekten arm, bleef hij bewegingloos staan: de vogel was weg. Heel vlug filmde zich voor zijn geestesoog een verwante scène af die hij eens in een avontuurlijk jongensboek had moeten lezen. Wat deed de held ook weer? Hij bleef in dezelfde houding staan, gespannen als een veer, en sloeg alleen den blik op...
Een heldere lach weerklonk, een beetje metaalachtig, zeer kort. Op eenige passen voor hem stond in het gras, in een achtelooze houding, een jonge vrouw, gekleed in een donkerlederen mannenpak waarvan de omtrek nog ternauwernood in de duisternis was te onderscheiden; haar zeer witte gelaatskleur echter vormde daarop een lichtende vlek en desgelijks deden de in bleek leder geschoeide handen. Een van die handen speelde met het pluimenlichaampje van den vogel.
Gun richtte zich op; langs geheimzinnige zenuwdraden snelde het sein ‘avontuur’; werktuiglijk pulkten zijn vingers in zijn linker borstzak naar een sigaret.
- Goeienavond, Lovelace of Western Hills, zegde hij, blij u weer te zien.
| |
| |
- Goeienavond, Dr. Gun Sedgwick, klonk haar heldere stem.
Hij trad een stap nader en stak de sigaret op; zij was blijven staan, nonchalant, als destijds op de sneeuwrots. Héél goed wist hij niet wat hij moest zeggen.
- Je bent wat vermagerd, begon hij familiaar, afgeslankt, 't staat je best, hoor.
Een vonk van spot sloeg uit haar blik.
- U is nog verdikt en 't voegt u niet.
Het was als een boemerang die langs de scherpzijde was teruggeslagen; Gun's tooneelglimlach werd nog onwezenlijker.
- Já? Wat niet belet dat ik nog mijn vogeltje op de korrel kan nemen.
- Uw vogeltje?
- Dat je daar in de hand hebt.
- Mijn vogel, wil je zeggen?
- Juist, omdat ik je hem schenk, maar ik heb hem neergeschoten als ik 't wel heb.
- Als ik 't wel heb, zag ik u hem alleen opvangen.
De ader tusschen Gun's oogen vloog vol bloed. Leed hij aan een zinsbegoocheling? Was hij bezig een vroeger tooneel - met Ra, een vogel en Curumilla - tot een nieuwe uitgave te herkauwen? Maar dan voelde hij heel goed hoe zijn haar bij de slapen even vochtig was geworden en hoe de avondwind er verkoelend op neersloeg, terwijl de jonge vrouw voor hem kort en scherp oplachte.
- Wilt u de kogel nazien? vroeg ze spottend.
- Dank u, ik ben ruiterlijker als dat... Dus al die tijd heeft u me bespied?
- Het woord is weinig ruiterlijk, vindt u niet?
- Ruiterlijker als de zaak, lijkt me.
- O ja? Ik vind het anders vreeselijk aardig zoo nu en dan eens onopgemerkt bij de menschen te zijn; dan spelen ze bijna geen comedie meer.
- Zekere menschen spelen altijd comedie omdat dat hun aard is en dan kan het geen comedie meer heeten.
- Ik heb niet het tegenovergestelde, gezegd...
Gun beet zich op de lippen en wierp zijn sigaret in het water.
- Nu ter zake; ik ben hier op uitnoodiging van een vriend en...
- Dat weet ik.
| |
| |
Sinds eenige seconden had hij het voornemen opgevat zich niet meer te verwonderen en vooral geen uiting aan zijn gevoelsbewegingen meer te geven.
- Goed zoo, hoewel u dat al vroeger had kunnen zeggen. En?
- Ik kom je halen.
Haar stem had ineens gansch anders geklonken maar onmiddellijk kneep ze de lippen samen, oogenschijnlijk vast besloten geen woord meer te uiten. Gun noteerde het met een zegevierend opsprongetje in hem, dacht even terug aan zekere overeenstemmende details van hun eerste kennismaking op die sneeuwrots in den winter, maar hij liet niets blijken.
- Vooruit dan, zegde hij alleen en floot Oregon; heb jij een paard of iets anders?
Ze schudde kort van neen.
- Dan klim je maar met mij op mijn dier. Ik ga eerst... Wat wil je, voor- of achterop? vroeg hij toen hij in het zadel zat.
Zonder iets te zeggen sprong ze als een kat achter hem op Oregon, hield zich aan niets met de handen vast maar kneep de beenen zoo bedreven samen dat Oregon, zonder acht te slaan op de teugels, snel en zeker tusschen het kreupelhout wegsprong. Gun oordeelde het overbodig nog te vragen waar het naartoe ging.
Na een tijdje was het gerucht van den hoefslag verdwenen, terwijl ook het laatste licht in den waterplas was verzonken. Een maan- en sterrenlooze nacht hing over het lentebosch, een zacht windje liep door het loover en over het gras.
Ze zaten zwijgend voor het open haardvuur, Ra Sedgwick en Evert ter Wilgh, elk in een antieken leuningstoel met hoogen rug, waar ze geheel achter verdwenen; kleine gouden vlammen speelden een spelletje van arabesken tusschen de houtblokken en in hun oogen. De kamer was donker van den winteravond en van groote wand- en vloertapijten; nauwelijks merkbaar ademde wat wind die zich naar binnen had gewrongen, in de overgordijnen voor de ramen.
Eigenlijk zaten ze niet, het was veeleer een liggen of hangen, niet uit achteloosheid maar als van twee menschen die ziek zijn geweest en nog zwak en vlug moede. Haar handen - lange,
| |
| |
smalle, witte handen - lagen in haar schoot, de zijne hingen van de armleuningen van den zetel af; van beiden zagen ze er even bloede- en lusteloos uit.
Hoe lang zaten ze reeds zoo? Hij was gekomen zooals hij altijd kwam: in zijn mooiste linnen en in een donker pak, met een bijzonder gezicht, een beetje een tooneelgezicht, als voor een stille plechtigheid. Ze vormden inderdaad een soort van ritueel in zijn bestaan, deze zeldzame, geregelde bezoeken. Ze vielen samen met de tijden waarin Prof. Sedgwick op reis was, maar van ontadelende stiekemachtigheid was geen spoor aan of in hem waar te nemen. Hij vroeg nooit schuin naar die tijden, hij kende ze. Aldus kon hij in het oude huis met de vergane glorie van tapijten en kandelaars binnentreden zooals hij het deed: zonder zich vooraf te hebben laten aanmelden, zonder te vragen of de gastheer of de gastvrouw er waren, zonder zelfs iets te zeggen. Met een gezicht uit de tijden die bij dat huis pasten belde hij aan, hoorde het lange weergalmen van de bel in verre vertrekken en den fluweelen tred van het meisje, reikte haar zijn donkeren hoed en mantel en witzijden halsdoek, en stond dan in een derde of vierde deur tegenover de gastvrouw, die desgelijks in het zwart was als teeken dat ze hem, even onafgesproken en onstiekemachtig verwachtte, en zoende buigend den binnenkant van haar hand... Uren misschien zaten ze dan voor het vuur, in die hooge stoelen. Beider leven was kaal; zichzelf en elkaar, dat was sinds vele jaren hun eenige, stille rijkdom geweest. En ‘elkaar’ was niet wat derden er van hadden kunnen meenen, wat zijzelf één oogenblik hadden gemeend dat het zou zijn. Toen ze na de groote scheiding elkander weer hadden ontmoet was de toenadering snel gegaan. Eerst trilden zijn mondhoeken nog verraderlijk en ook zij had in haar oogen een pijnlijken, koortsachtigen gloed niet kunnen overhuiven. Ze hadden het pogen weg te glimlachen, maar die lach was tooneelachtig geweest en voor ze het beseften hadden ze zich als wankelende menschen in elkaars armen vastgegrepen, en ofschoon ze daarbij, bleek, de oogleden hadden gesloten, hadden hun
lippen elkaar instinctief zeker gevonden. Dien eersten keer was dat overweldigend schoon geweest, maar toen het dreigde gewoon te worden en andere verzoeking kwam, had iets van vroeger in hen gesteigerd. En zij, die hem destijds bijna hoog had bekeken om zijn niet-durven, thans was zij de grootste geweest.
| |
| |
- Niet doen, had zij gefluisterd, kinderlijk angstig maar ook zoo diep, dat zijn gezicht onmiddellijk was verstrakt tot dat lichte masker dat hem sindsdien niet meer had verlaten.
Hij had haar - na zijn eigen houding vroeger - volmaakt begrepen en kon niet anders dan het toe te stemmen: of wel was het gansch, en dat was niet meer mogelijk, of wel was het niets, want daartusschen lag slechts de schuine zone die minder was dan niets voor hen: bezoedeling, in de eerste plaats van zichzelf. ‘Niet doen’ - meer was niet gezegd geworden maar ze hadden den stap terug gedaan; voortaan bleven hun armen loom hangen, hun lippen gescheiden. Alles was zinnebeeld geworden: de zeldzaamheid van de bezoeken, de vormelijke kleeding van beiden, de oude leunstoelen bij het open haardvuur in het hooge, halfduistere vertrek waar de wind zacht de gordijnen bewoog, en in al die symbolen was er slechts één aanraking bewaard gebleven: die kus in haar handpalm, zoo luttel voor de wereld, maar zooveel voor hen...
Hoe lang ze zoo hadden gezeten? Uren elken keer, gedurende jaren. En dat ze zoo zwijgend zaten? Omzeiling van de doodelijke klip der liefdesconversaties van al den dag. In dat décor en in die stilte was met hun liefde gebeurd zooals het wijn gaat in de rust van kelders in de uitgerekende zorg van duisternis en luchtstilstand. Op een dag mag men dan ontkurken en geen verschaling is nog mogelijk, het leven zelf van den verzorger is in het vocht overgegaan en werd daar bewaard en vermenigvuldigd; tot den laatsten druppel kan hij het terugdrinken en tot het einde van zijn leven zal het reiken want het is essentie geworden. Maar dat waren ze zich alsnog slechts vaag bewust; wel was in hen - ondanks alles - een hoop in iets toekomstigs gebleven, maar de voorstelling daarvan had geen duidelijke vormen aangenomen in hun verbeelding, doordat ze mettertijd ook in zich die uiterlijke tucht waren gaan toepassen, als een verweer tegen de razernij waarmede de hersenen nog ingrijpender dan de levende zinnen op het voorwerp onzer heiligste vereering kunnen aanvallen. En zoo vaag hadden ze zelfs hun verbeeldingen gehouden dat, tijdens een heel schoonen en ingetogen winter, hun liefde bijna mystiek was geworden en ze niet meer zouden hebben kunnen zeggen of die toekomst die ze droomden vóór of na den dood lag.
| |
| |
Hun liefde - die in den aanvang toch moest zijn geweest wat ze bij alle menschen is: een mooie begoocheling - was aldus wezenlijk met hen vergroeid tot een organische zielsfunctie. Tijdens die stille uren samen waren ze dieper in elkaar gedrongen dan dit ooit kan gebeuren met woorden, die toch vooral uiterlijke middelen van kennismaking zijn en veelvuldig ook afweermiddelen om waarachtige kennismaking te belemmeren. Rechtstreeks aan elkaars gelaat, aan den nevel in hun oogen, aan een trek om den mond en het hangen van de hand, hadden ze elkaars leven medegeleefd. Men zegt dat twee menschen die elkaar heel goed kennen mogen zwijgen wanneer ze samenzijn; ook het omgekeerde is waar: in hun stilte waren ze groote, onafscheidelijke bekenden geworden. Meer zelfs: uit hun zwijgen had zich dit kleine wonder voltrokken dat zij, die reeds uit den aard van hun beminnen bij voorbeschikking op elkaar moesten gelijken, mettertijd al treffender dezelfde gedaante gingen vertoonen, zoodat iemand (maar er was niemand) die hen samen had kunnen zien in dat vertrek met de tapijten en het haardvuur en de hooge leunstoelen, peinzend zou zijn blijven kijken naar dit wonderbare identiteitsspel van de natuur en van den geest in twee wezens, die alleen door het geslacht gescheiden maar ook gebonden waren. Zoo, ten slotte - maar dat leken ze zich vooralsnog niet bewust - had hun spel hen op het leven doen zegevieren: ze mochten thans het masker afleggen, want ze hadden het zoo lang en ernstig gedragen tot het hun gezicht voorgoed naar zich had gestempeld - hun gezicht was zélf masker geworden.
Ze konden nu het leven in; aanvankelijk, om het te dragen, hadden ze het gespeeld als een comedie, en zoo goed hadden ze dat gedaan dat ze thans terug of verder konden: de comedie was tot leven gegroeid; bestaat er schooner zege op aarde?
Dat ze het alsnog niet wisten? Maar wat is dat weten anders dan een haarfijne grenslijn tusschen twee toestanden, grenslijn die de levenswandelaar onvermijdelijk op een avond bereikt, ook al zit hij achter waaiende gordijnen in een oud vertrek naar de arabeskvlammen van een haardvuur te staren? En hoe paradoxaal dat weten soms komt! Vlammen, zegt men, laaien nog eenmaal hoog op voor ze sterven; maar het andere gebeurt ook: voor het oplaaien lijkt een vlam te sterven, dan wanneer het niets anders is dan een zich tezamen rapen vóór den gloed...
| |
| |
Hij was opgestaan en had een nieuw houtblok op het vuur geworpen. Hoe het zij, misschien door het buigen, zoodoende was iets uit zijn zak gegleden en met een kleinen doffen plof op de vacht voor den haard gevallen. Met een zenuwachtigen trek had hij zich omgedraaid. Verscheidene seconden waren ze zwijgend en roerloos blijven zien naar het geringe, zware, zwartmetalen voorwerp met gladden loop en geschubde greep; dan hadden ze de oogen naar elkaar opgeslagen en in een ondeelbaar moment waren daarin met wolken en glanzen de belangrijkste vragen en antwoorden van leven, liefde en dood voorbijgegaan. Ten slotte boog hij, nam het pistool op en legde het in haar uitgestrekte hand. Ook zij was recht gaan staan; een zonderlinge verandering bleek aan haar te zijn geschied: haar grijze oogen leken zwart geworden, op het zandblonde haar gloeide de weerschijn der vlammen, en het lange, rekkelijke lichaam was ineens uit zijn loomheid geslipt als een groote tulpstengel uit weeke hulselbladeren. De vlam die oplaait vóór het sterven? Zijn gezicht was doodsbleek geworden, een masker waarin alleen levend waren de gloeiende oogen met de kronkelende ader tusschen de wenkbrauwen, en de kleine, verraderlijke curve naar boven van de mondhoeken.
- Ra, zegde hij heesch.
- Ja, antwoordde ze, als door een wolk van nevel.
Er was zooveel bloed naar zijn hoofd gestegen dat hij een oogenblik vergat waar hij was en wat er geschiedde... ‘Ra’ en ‘Ja’ hoorde hij het alleen echoën, zonder dat het tot hem doordrong wat die klanken beteekenden... Toen hij weer tot zichzelf kwam stonden ze nog in dezelfde houding; slechts eenige seconden konden vervlogen zijn, maar werktuiglijk had hij in zijn zak moeten tasten want tusschen zijn lippen stak een sigaret. En dan zag hij dat zij den arm naar hem had opgeheven, en dat in haar witte hand het donkere metaal blonk van den gladden loop. Hij pinkte niet, noch werden zijn oogen grooter. Hij kon het niet gelooven. Was hij ergens elders en droomde hij deze scène? Of was hij hier, maar lijdend aan een zinsbegoocheling, geboren uit dat flakkerende haardlicht en die zware, door den wind bewogen gordijnen? Toch, hoe logisch was alles, hoe begrijpelijk was dit einde, bestond er een andere oplossing of slotsom voor hen? Dat was het laatste dat hij dacht - toen
| |
| |
ging het schot af en het doek viel en ging weer op: de comedie was uit en het leven - die andere comedie - kon opnieuw beginnen.
- Dank, zegde hij terwijl hij den rook van de sigaret die zij had aangeschoten uitblies, en in dien rook stonden ze beiden hardop te lachen met schitterende tanden en warme gezichten. Ze hielden elkaar in de armen gekneld, en beweerden dat ze niet meer wisten of hun harten rechts of links lagen, zóó dicht klopten ze op elkaar, links en rechts, twee voor elk van hen. De kristallen luchter klaterde als een fontein van licht, een gansche denneboom was in den haard gestapeld, uit het radiotoestel gulpte van over den oceaan een branding van muziek, en op en in die dwarreling van licht, warmte en geluid dansten ze soepel over de tapijten, met al de kunst van hun uitgezuinigde jaren.
Veel later lagen ze op de vacht voor het vuur, zij vol en slank in het strakke, doorschijnende duister der robe-princesse, hij bijna acrobatisch in tweeën gesneden door het witzijden hemd en de zwarte, gegalonneerde pantalon.
- Lieve, zegde hij met natte lippen nadat hij uit haar handen den bodem van haar glas had uitgedronken, lieverd, begon hij opnieuw, gichelend en een beetje knikkebollend, oef, je verzuipt me, laat me toch spreken... ik zegde dus, ik vroeg dus.... ik sloeg dus voor...
- Stelde voor, kapittelde ze.
- Stelde dus voor... nee, gaf ter overweging of het klimaat der prairieën heilzamer is als dat der toendra's?
- Dan, gichelde ze, dán... maar het een en ander, lieve, zong ze.
En grinnikend sloeg hij zijn hand om haar keel, verbrijzelde het glas onder zijn zware lichaam zonder er notitie van te nemen, en sloot haar tintelenden mond met den zijne, in een kruisgewijzen kus.
|
|