| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Hij keek haar ongeloovig aan en liet het vlammetje waaraan hij een nieuwe sigaret wilde opsteken uitgaan.
- Wát? vroeg hij.
Ze knikte:
- Ik heb het twee keer gehoord; eerst luisterde ik maar voor de aardigheid van de naamovereenkomst, maar er blijft geen mogelijkheid van twijfel: het is wel voor ons... voor jou, voegde ze er aan toe.
Gun ging voor het toestel knielen: het groene lichtje brandde steeds.
- Twaalf meter, las hij af, dat was inderdaad de golflengte van Craighton's zender, als ik 't wel heb; hij heeft het me verteld toen wij mijn toestel in orde brachten, die avond van het soupertje met Curumilla.
- Daar heb je dan je lente-avontuur, peinsde Ra.
Gun sabbelde op zijn sigaret; de ader tusschen zijn oogen was opgezwollen, en ofschoon Ra glimlachte was die ader ook bij haar zichtbaar geworden; diep in hun blik lag een kleine donkere vlam.
- Wat mag 't zijn?
Hij bekeek haar scherp-vragend; ze begon te lachen.
- Hoe zou ik 't weten?
Gun haalde de schouders op.
- Vrouwen hebben zulke voelsprieten; wat raad je? Heil of onheil?
Ook zij haalde de schouders op, maar goedmoedig, toch met iets ongewoons, wat hem ontging:
- Het een en ander, lieve...
Ze bleven zwijgen tot de sigaret op was, - ook een van hun oude, beproefde gewoonten. Dan slingerde hij het peukje door het raam en rees overeind:
- Craighton heeft zooiets gezegd, weet je nog, van 't is niet dringend, betreffende zijn opdracht, en dat hij er althans in de winter geen kans toe zag klaar te komen; misschien is hij nu
| |
| |
met de lente wat opgeschoten en heeft hij een helpend handje noodig. Ik zal maar gaan, wat denk je?
- Meinetwegen.
Terwijl Gun de onontbeerlijkste kampeerzaken in een oil-skin rolde, maakte Ra zijn proviandzak klaar.
- Niet te veel, please, zegde hij, ik wensch licht te gaan, met de grootst mogelijke bewegingsvrijheid; Wence zal wel nog iets overhebben van zijn fabelachtige voorraden, en dan is er op dit oogenblik allerlei in 't bosch te schieten. Liever een kogel meer en een blikje minder.
- Oké, lieve.
In den stal stond Oregon prettig te snuiven; het was of hij een snufje had gekregen van den tocht. Wat Gun in den winter vrij boud had verkondigd leek thans inderdaad uitgekomen: Oregon was in de lente gansch opgefleurd uit zijn kleumsche flegma, de nevel was uit zijn oogen, zijn vel glansde frisch en zijn houding was recht, veerkrachtig en vurig geworden. Met dat alles hád hij Arizona bijna in de schaduw gesteld, vooral zooals die nu, met hangende ooren en gekrenkte oogen, in zijn haverzak stond te kieskauwen. Gun kon zich niet weerhouden te lachen.
- Bonjour-s, Zonaatje, meesmuilde hij, neuzig dat je niet meemag?
Arizona keek boos een anderen kant uit; Oregon had echter den kop opgestoken en leek spottend mee te lachen.
- Dag, zegde Gun, terwijl hij zijn paard met open vingers door de kortgeknipte manen streek, jij hebt er op, hé?
Dan begon hij het dier te poetsen en op te tuigen als voor een feest; het duurde zoo lang tot Ra haar hoofd door de deur kwam steken:
- Lieve deugd, lachte ze, men zou wel zeggen dat meheer naar een galante afspraak mot; maar als je niet voortmaakt kom je er nooit voor de avond...
- Toch maak ik ook nog eerst toilet, antwoordde Gun en luidruchtig ging hij zich onder hun douche in een wolk van schuim wikkelen, die daarna werd weggespoten met een hoeveelheid water genoeg om een os te verdrinken. Dan kapte hij zich, schoor zich zorgvuldig, trok schoon linnen aan en daarover zijn lederen wildernisuniform.
| |
| |
- Zoo, zegde hij vergenoegd, laat nu maar komen wat wil; ik zeg altijd...
- Ja, onderbrak Ra hem, ik weet het al, je theorie over de gunstige invloed van het toilet op 's menschen fysische en psychische pep. Maak nu voort.
Ze gaven elkaar de hand, met een gemengd gezicht van glimlachende lippen en ernstige oogen, een wonderlijk gezicht dat ze soms hadden en dat even deed denken aan een heel dun, bijna levend tooneelmasker: het tooneelachtige bestond in den stijven, lieven, maar kunstmatigen glimlach - een kleine, zoo kleine opwaartsche kromme van de mondhoeken - en het levende was die ernst welke langs de oogen door dien glimlach heen brak, als een verraad van hun waarachtigen gevoelsinhoud.
- Dag, zong ze, goede reis.
- Dag, zegde hij, tot flus.
Ze omhelsden elkaar niet, dat deden ze nooit in dergelijke omstandigheden; ze gaven elkaar slechts de hand, kort, als twee jongens zouden doen. Een omarming was voor hen of iets familiaals, wat ze hadden voorbehouden aan thuis, hij aan Mams en Pipa en zijn broers, zij aan haar vroegeren man - of wel het ándere, wat ze niet tot een liflaf wilden verlagen, maar met kunstzin bewaarden voor gelegen intieme oogenblikken. Vooral in momenten als deze, waarin iets ging gebeuren of kon gebeuren dat met de buitenwereld verband hield en inspanning vergde en misschien strijd kon worden, was er van omhelzing geen sprake; dan was er slechts deze sterke, korte handdruk ‘des guten Kameraden’.
Ra ging ook niet mede naar buiten; Gun nam zijn grooten hoed van den kapstok, betastte zijn gordel met het pistool en het stel patroonhouders, en trok zijn handschoenen aan. In de deuropening draaide hij zich om, een groote, veerkrachtige man in de rosegouden lentezon; even hief hij wuivend de hand op, naar de in dezelfde zon bij het venster staande, lichtgekleede lange vrouw - dan was hij weg. Maar weldra verscheen hij weer binnen de omlijsting van het raam, dat als een bloeiend levend schilderij was: vooraan, in de vensterbank, zat de zandgele vrouw, met een hand die tusschen twee bewegingen hing, tusschen wuiven en zinken; en achter haar zag men het lichtzonnige, bloesemige landschap, waaruit met wegstervenden hoefslag de ruiter zich snel ver- | |
| |
wijderde, al kleiner wordend en ten slotte smeltend in den blauwneveligen achtergrond van verre wouden en witte bergen...
Tot aan de rivier reed Gun in vliegenden galop. Hij zat voorovergebogen, met toegeknelde knieën en de teugels los in de handen, zich klein makend om den luchtweerstand te verminderen; de wind had den voorrand van zijn hoed opgeslagen, hij voelde den kinriem prettig spannen en zijn oorschelpen ruischen. Heerlijke lente! ‘Oe-oe-oe’ zat hij te roepen en in de wervelende lucht werd die ruiterkreet zangerig uitgerekt en meegesleept; het prikkelde Oregon die nog harder begon te racen zoodat zijn hoeven bijna den grond niet meer raakten en hij in de lucht voortvloog met uitgestrekte pooten als de houten paardjes van een mallemolen. ‘Oe-oe-oe’ echode het in den wind en Gun lachte zijn breeden lach, bijtend op de zonnestralen, terwijl vlokken schuim van Oregon hem in het gezicht waaiden.
In minder dan geen tijd waren ze over de vlakte tot aan de rivier gekomen. Nu begon een ander kunstje. Gun had het nog niet uitgevoerd, daarvoor was tijdens den zomer geen tijd geweest en daarna had het weder het niet meer toegelaten. Maar nu was de lente voldoende warm en Gun had het waagstuk in zijn geest en in gesprekken met Ra zoo vele keeren overgedaan, dat het werkelijk rijp mocht heeten. Bovendien bleek Oregon prachtig op streek; Gun klopte hem bemoedigend op den hals en zachtjes daalden ze den oever af. Aan het water was er één oogenblik halt, niet uit aarzeling, maar als een aangording vóór den sprong.
- Oe! riep Gun dan en kneep als het ware zijn paard tusschen de knieën weg.
Oregon begreep en reageerde uitstekend: ‘halb sank er hin, halb sprang er hin’, terwijl Gun in de hoogte was gewipt en met zijn armen in de lucht en zijn laarzen boven op het zadel evenwicht hield op het zwemmende paard. De ader tusschen zijn oogen was opgezwollen, zijn hemd kleefde aan zijn transpireerenden rug - de houding was inderdaad acrobatisch voor een oud-laboratoriumassistent, en de rivier bleek breeder dan hij ze ooit had geschat. Maar Oregon zwom even rustig als snel, het dier scheen de performantie en de verbondenheid met zijn partner te beseffen. Zoo, behouden, bereikten ze den anderen oever.
- Keiïg, Oré! riep Gun toen ze de helling waren opgeklauterd, en dankbaar en fier liefkoosde hij den kop van het beest en
| |
| |
stopte hem op de vlakke hand een paar van de laatste suikertjes toe. Daarna streek hijzelf een sigaret aan, blies omkijkend naar hun verre blokhuis een lang rooklint in het windje uit, en de tocht werd voortgezet, eerst snel om Oregon te verwarmen en te drogen, dan, toen ze in het bosch waren, trager en met tallooze slingeringen tusschen de boomen en het struikgewas door, over iets dat op een pad geleek en dat wel eens kon zijn geweest, maar thans vaak verzwond onder allerlei gewoeker van planten.
Gun reed genietend van de zachte lucht, die hij met breede neusgaten inademde, van de rijbeweging die hij sportief met vreugde van alle spieren meevolgde, en van het velerlei gerucht dat het bosch vervulde: het zingen en slaan van allerlei vogeltjes en vogels, het krassen en zagen van vroege insecten, en het zeer verscheiden rumoer van andere, hem ten eenen male onbekende leden der dierengemeenschap. Hoe heerlijk die lucht rook, die half bosch-vochtige, half open-zonnige lucht, waarin boomschors en hars geurden, mos en teelaarde, kruiden en bloemen.
Hij reed gedachteloos door, als in een legende. Den hoed had hij achteruitgeworpen, zoodat die nu los aan den kinband in zijn hals hing; onder het loover leek zijn haar van donker goud, met een doffen groenigen glans, maar wanneer ze over een open plek kwamen begon dat goud te vlammen, dat hij het zelf gewaar werd en als een aureool om zich voelde. Dan lachte hij en in den kaleidoscoop van zijn verbeelding zag hij even de Oostzee en de Teutoonsche wouden en blonden Siegfried.
- Dag broer! wuifde hij met zijn in bleek leder geschoeide hand...
Toen de zon in het midden van den hemel stond steeg Gun af op een grazige plek met een beek. Het oil-skin werd losgerold en een korte lunch genuttigd, met een blikje leverpastei, beschuit en jam. Dan ging Gun op zijn buik bij het beekje liggen; het water stond heel stil en was buitengewoon helder. Hij bleef een tijdje naar het geheimzinnige wonder kijken van die twee werelden in ééne; den bodem van het beekje met zijn aquariumplantengroei en stille slakkenhuizen, en het drijven van de blauwe wolken om zijn stralende gouden hoofd. Voorzichtig bracht hij het gezicht nader bij het wateroppervlak en hield zijn adem in om de beeldenwereld niet te verbreken. Er was iets dat hem tot lachen kittelde, wellicht de voorstelling die hij zich van zich- | |
| |
zelf maakte, zooals hij daar aan dat watertje lag te spelen: had hij niet al eens zoo gelegen, vele jaren geleden toen hij nog een ukje was; was dit nu niet juist als het toen was geweest, want had hij zich toen reeds niet gevoeld als nu? Hij moest toch lachen: welke verwikkelde overwegingen de hersenen kunnen spinnen wanneer men ze d'r gooi laat gaan; waren het sofismen, of stak er toch zin in? Maar onmiddellijk bedwong hij weer zijn lachen: als hij lachte geleek hij niet meer op Ra. Nu was hij weer geheel als zij, vooral wanneer hij even zijn wangen wat inzoog, zoo, en zijn lippen met speeksel bevochtigde en ze ook wat naar binnen trok. Maar er was iets vreemds met de oogen; in het water stonden ze donker, het bleeke grijs was weg. Hoe katachtig, meende Gun, en toch komt het me bekend voor; waar of ik die nog mag hebben gezien?... Hij was echter niet in een stemming om lang na te denken. Zijn oogleden werden zwaar, hij liet het hoofd zinken en lachte weer, maar nog steeds met samengeknelde lippen, die steeds dichter kwamen, tot hij ze raakte en er zacht en lang het water begon aan op te drinken. Toen hij verzadigd was liet hij even gansch het gezicht in het water zinken, heilig frisch was het en de
aquariumwereld op den bodem nam nog grilliger vormen en afmetingen aan; een oogenblik zag hij de katachtige oogen terug en wilde er weer over gaan nadenken waar hij die nog had gezien - maar dan had hij geen adem meer en ging, zonder zich af te drogen, in de zon zijn middagtuk doen.
Evert keek lusteloos op zijn polshorloge: elf was het. Zooals gewoonlijk 's Zondagsmorgens, zat hij op zijn kamer; om halfelf was hij naar boven gekomen en sindsdien had hij twee sigaretten gerookt en toch niet meer dan een halve bladzijde geschreven. En reeds was die slaperigheid er weer. Hij herlas de halve bladzijde: Gun's tocht door het lentebosch, en het kleine tafereel aan de beek... een zandkorrel maar in het geheel. Waar of dit zou op uitdraaien? Hij wist wel waar hij naartoe wilde, aan inhoud ontbrak het niet, dien had hij van meet aan gehad - maar de schwung ontbrak, niet misschien de kunstmatige op papier, maar de echte in hem. Daar lagen weer zijn handen, warm, een beetje opgezet en roerloos naast het schrift, zonder den afstand naar de pen te kunnen overwinnen; en zijn blik was weer afgedwaald, eerst naar
| |
| |
het divanbed in den hoek, maar de bekoring die daarvan uitging had hij kregel van zich afgestooten, en dan naar het raam waarin het langdradig, met lange watten draden sneeuwde op de tuinen van De Wilgen.
Zoo gebeurde het vaak des Zondags. Hij kwam kinderlijk gaarne, uit filiale genegenheid, en doordat zijn psychische toestand een hongerige behoefte had aan beweging en afwisseling; maar hoezeer hij vóór en tijdens de reis opfleurde, 's Zondags verviel hij weer in zijn apathie. De beweging en de variatie waren reeds over, het zou tot 's avonds duren alvorens hij weer wat opleefde, wanneer hij voldoende dicht was gekomen bij de terugreis, die hij wel vanwege Moslé met tegenzin deed, maar, doordat ze beweging was, toch ook mocht.
En zoo de zooveelste maal zat hij in zichzelf te graven naar een reddende diagnose voor zijn lusteloosheid, zich daarbij steeds aan hetzelfde, vooralsnog niet geneesbare stuitend: alles kwam van Moslé, van het doel- en nuttelooze werk dat het levensdeel van zijn dagen hypothekeerde. Om zijn geestkracht voor later, beter doeleinden te sparen, deed hij dat werk ‘du bout des lèvres’, werktuiglijk, zonder ziel en bijna ook zonder lichaam; het was een echte berekening bij hem geweest en dan een tweede natuur geworden, in het laboratorium knollen voor citroenen te geven en van zichzelf niet veel meer dan schijn. Maar langzamerhand was deze houding psychisch gevaarlijk gebleken, als een soort van oplichterij die zich tegen hem keerde en ook elders dan op het laboratorium in hem vrat: ook uit zijn uren leek vaak de ziel gevloden, ook voor zijn werk zat hij thans onverschillig, met dezelfde laboratoriumsloomheid op en in zijn handen wegend.
Bovendien kon die ‘du bout des lèvres’-houding in het laboratorium niet beletten dat hij na de daguren moede was, moede van het werk, zelfs wanneer dat maar haverklap was geweest, moede van de comedie en zelfs en misschien vooral moede van het nietsdoen. Toch begon hij daarna het avondwerk, uit ontevredenheid over zijn ledigen dag en zijn holle leven, want hij hád arbeidszin; maar hij begon moede, en de uitslag was nooit in verhouding tot de inspanning. Na een bladzijde begon hij te kniezen, al was het maar omdat hij er naar zijn schatting te lang over had gedaan, en dat kniezen knaagde zijn laatste energie weg en hij deed niets meer. Het leek een helsche cirkel waarin hij
| |
| |
zich bewoog, van moede zijn en daardoor verzuren en daardoor nog moeder zijn.
En wat gold voor de avonden gold ook voor den Zondag. Plannen te maken had hij niet kunnen afleeren: de Zondag bleef - van den Vrijdag gezien - de dag die volledig aan hem was, de dag der groote mogelijkheden. Maar de natuur laat zich niet onderdrukken - in werkelijkheid was het de dag dat hij het minst deed, de dag die wilde, bepaald, dat lichamelijk en geestelijk werd gerust, en den oproerling deed zwichten onder den last van al wat hijzelf had opgekropt. Zijn ongeluk en ongelijk was echter dat hij zich dan nog niet kon neerleggen, al mag zulk een opstandigheid ook een deugd heeten, die den onmisbaren sluitsteen voor de continuïteit van een sterke ziel levert.
Hij begon met wat langer te slapen, dát wilde hij de natuur ten minste gunnen; dan verscheen hij in kamerjapon aan de ontbijttafel, de eenige niet vormelijke eettafel op De Wilgen, at met Kees (Mams was alweer in de keuken terwijl Pipa terug over zijn brailleboeken zat en Lo naar de sportclub was) en luisterde naar de kerkorgelmuziek in de radio. Zij greep hem altijd aan, zuiverde hem, sterkte hem, deed als iets in hem zwellen. Onmiddellijk begaf hij zich dan naar zijn schrijfkamer, vouwde het schrift open en schroefde zijn vulpen los.
Zijn kamers vormden een suite met een ruim, voornaam uiterlijk dat stilaan uit de moderne woningen is verdwenen, een allure, die stilaan uit de moderne woningen is verdwenen, een allure, men weet niet goed waaraan toe te schrijven, maar die op iemand met gevoel dadelijk indruk maakt. De zoldering was hoog, donkerhouten lambrizeeringen bedekten de wanden, er waren weinig meubelen, alleen een divanbed met zijden kleed, een groote schrijftafel en een antieke zetel met hooge leuning; de boekenkasten waren in de lambrizeering verzonken. Alles was donkerkleurig, van metaalhard, bijna zwart hout, ook de parketvloer, maar die donkerheid werd vergoed door den glans die op alles lag, een wasglans van buitengewone zorg, en door het vele licht dat door de hooge, breede ramen binnenviel. Nog twee andere licht- en kleurvlakken verhelderden het vertrek: de open haard in zijn bleekmarmeren mantel, en, boven het divanbed, een groot schilderij, oogenschijnlijk uit verre tijden maar uitstekend bewaard in zijn teedere kleuren van zonneblond, klaproosrood en bleek vijvergroen; het stelde
| |
| |
een adellijke jonkvrouw voor, een ter Wilgh uit vroegere eeuwen, zoet als een Perzische kat en fier als een Teutoonsche ridder.
Terwijl Evert er naar opkeek - met lichtere oogleden - kwam een glimlach over zijn lippen: zij was zijn beschermengel, die avontuurlijke hertogin, met haar Oostzee-oogen en gebleekte haren. Vroeger hadden er nog andere lijsten in de kamer gehangen en er hadden ook beeldjes gestaan, maar voor haar had hij ze alle weggedaan, en sindsdien overheerschte Lovelace ter Wilgh nog ingrijpender in het hooge, naakte, stille vertrek.
Evert schreef de bladzijde vol. Het dennenhout knapperde in het open haardvuur dat met zachte vlammen brandde; onder een lichten luchttocht bewoog even het donkere fluweelen gordijn voor het belendende boudoir, en voort viel buiten langdradig de sneeuw... Later werd Evert zich bewust dat hij er weer met slapende handen naar zat te staren, en sinds lang de sigaret in den anti-rookaschbak was verdronken. Hij kwam loom overeind, opende een der diepe paneelkasten, en een afdeeling van de rijke, zorgvuldig ingerichte boekerij werd zichtbaar. Met de handen diep in de zakken keek Evert naar de gouden lettertjes op de lederen ruggen: daar stonden ze, de mooie oude en nieuwe banden, van Eline en Rudi tot Rebecca. Hij bleef er lang naar zien, zich de geliefkoosde tafereelen herinnerend: Eline onder de aralia, het buitengoed De Horze, het Melkhuis in den winteravond en Rudi zeulend in de keuken met turven en talhoutjes... en dan Manderley met den rhododendrontuin en het geheimzinnige yachthuisje aan de baai... Langzaam gevoelde hij de oude warmte in zich opstijgen, hij overhuifde ze als het ware met beide handen, starend en zich traag en scherp herinnerend - dan sloot hij weer het paneel en schreef verder ... Had Couperus ook niet aldus gewerkt, pauseerend, door de kamer wandelend en mijmerend een geliefd voorwerp in de handen nemend?...
Op den gongslag van twaalf kwam het gezin in het salon samen. Lo schonk aperitief in, Kees gaf Pipa en Evert een standje omdat ze nog in kamerrok waren en Ma onthulde wat voor goeds ze voor de middagtafel had aangerecht; door de radio speelden nog altijd de kerkorgels hun Zondagshymnen. Na het glaasje ging men weer uiteen, Evert kon nog even voor zijn schrijftafel zitten tot kwart voor één, waarna hij zich haastig ging scheren en in
| |
| |
saccopak kleedde voor de lunch op den stipten gongslag van één uur.
En zoo ging de dag verder: na het eten kwam het altijd zoete uurtje van het soezende gemijmer op het divanbed; om drie uur de heete, sterke koffie als nieuw vertrekpunt en om vijf de thee met toast, desgelijks. Toch, wanneer hij om zeven uur in het boudoir ging om toilet voor het avondmaal te maken, was Evert nooit tevreden: de hoop die hij weer op den Zondag had samengetrokken was niet in vervulling gegaan, hij had niet gedaan wat hij had gewenscht en een slagveld van peuken treurden in den aschbak.
Waar of de heilige geestdrift uit zijn studententijd was? Kon dit reeds ouderdom zijn? Benauwend rees de vraag weer op, terwijl Evert, gebogen over de vaste waschtafel, zijn gezicht in het koude water dompelde, de oogen dichtgeknepen en in verbeelding zijn slapen ziende, waar het haar begon te grijzen, en zijn zware, gekreukte oogleden. Maar wanneer hij daarna, met druipend, blozend gezicht in den spiegel keek, moest hij het hoofd schudden: hij wás nog jong, en zag het er ook uit. Hij wreef zich op, deed een stijven boord om en stond weldra lachend in den spiegel, met zuiver gebit en slank in het zwart, als op een plaatje uit de film. Samen met den op zijn minst even aristocratisch aangelegden Kees, had hij dit oude gebruik uit de goede dagen van De Wilgen weer ingevoerd: dat ten minste één keer in de week, op Zondagavond, in toilet werd gedineerd. Mams deed niet ongaarne mede, ofschoon ze eigenlijk te huishoudelijk was om vormelijk te zijn, maar het herinnerde haar heur eigene vroegere thuis; en Pipa, anders zoo ‘onteerend’ simpel, als Kees condoleerde, had zich ook laten doen, met een goedhalzig glimlachje van ‘nou, om je te pleizieren’. Lo was dit alles koud onverschillig; als sportman had hij een automatische lenigheid om zich naar eender welken spelregel te voegen, en was hij trouwens gewend verscheidene malen op één dag van pak te veranderen; een keer méér kwam er niet op aan.
Meestal werd de Zondagavondtafel nog opgeluisterd door een of ander inviteetje van de twee jongsten, een ‘mannetjes- of wijfjesstudent’ zooals Evert ze heette tot kleurende ergernis van Kees, die als alle dikke menschen een vrij kittelig eigenwaardigheidscomplex had en geprikt steigerde telkens wanneer een gezegde bij uitbreiding een ook op hem toepasselijke toespeling kon wezen.
| |
| |
Daarentegen gaf hijzelf, wanneer hij het woord had (en dat had hij het grootste deel van den tijd) volgaarne op anderen af. Vooral Evert kon zich daarbij zitten opvouwen van pleizier, en wanneer Kees toevallig eens zweeg was hij het die hem provoceerde.
- Hoe was dat nog met ‘La Conscience’ van Hugo? vroeg hij bijvoorbeeld.
Kees liet zich nooit bidden en vertelde opnieuw de laatste klaslol. Te weten dat de leeraar in de Fransche taal en letteren geweldig door zijn neus sprak, wat de taal die hij moest onderwijzen driemaal zooveel nasalen bijzette als ze er van nature telt; anderzijds, dat de natuurkundeleeraar de aandacht zijner studenten gevestigd hebbende op een curiosum uit de fysiologie, met name in zake aanpassing der zintuigen: hoe het reukorgaan heel spoedig gevoelloos wordt voor een habitueel waargenomen reuk en hoe zulks, mutatis mutandis, ook het geval is voor het gehoorzintuig, het gymgrut daaruit bondig had gededuceerd dat de leeraar Fransch sinds jaren in zalige onwetendheid van zijn spraakgebrek moest verkeeren, én ook niet meer bij machte moest zijn een dergelijk gebrek bij derden te percipieeren. Kees, katje van de baan en onrustig jong wetenschappelijk vorscher, besloot zonder verwijl de proef op de som te stellen. De gelegenheid liet zich niet wachten; voor het bord geroepen om een poëzietje op te dreunen, begint hij:
- Kees (sterk nasilleerend, mitsgaders doodernstig): ‘La Conscience’ par Victor Hugo...
(Gesmoord lachen in de klas)
- Kees (onverstoord, sterker nasilleerend): Lorsqu'avec ses enfants, vêtus de peaux de bêtes...
(Gierende pret van de medeklungels)
- Leeraar (kijkt verwonderd en gram naar de belhamels, roervinken en raddraaiers op; dan, nasilleerend): Eh bien, qu'est-ce que c'est?
- Kees (haalt de schouders op, nasilleerend): Ce sont des imbéciles, m'sieur.
- Leeraar (tevreden, nasilleerend): Très bien, mon ami, continue.
- Kees (triomfantelijk nasilloneerend, herneemt): ‘La Conscience’ par Victor Hugo... Lorsque, etc.
Een half dozijn keeren hadden de ter Wilgh's en hun inviteetjes
| |
| |
deze anecdote zeker reeds gehoord, maar Kees wist er telkens een handige kleinigheid aan te wijzigen, zoodat de aandacht nooit verslapte. Al die kleinigheden samen echter vormden een wereld: zoo had de allereerste, getrouwe versie geluidt dat de anecdote eigenlijk was verteld geworden door den leeraar in het Fransch zelf (die niét nasilleerde) als zijnde gebeurd tusschen hem en zijn leeraar in het Fransch (die wél nasilleerde) vele jaren her; maar hand over hand had Kees het gebeuren ingepalmd en was hij er de held van geworden. Leugen om bestwil, want een ieder zat te grinniken van een onbepaald genot, dat Evert ‘wezenlijk literair’ stempelde.
Na tafel trokken de oude heer en mevrouw ter Wilgh zich meestal terug om bij de schemerlamp in Pipa's werkkamer nog wat te lezen; de gebruikelijke avondzoenen werden gewisseld en het jonge volkje, waar Evert zich onveranderlijk bijrekende, verhuisde naar het salon. Het gastje, dat in de laatste tijden veelvuldig Mies Hendon was - een platinablond, popperig ding, dat schrander heette, bij voortduring lachte en heel snel praatte - werd op gezag de laatste schlager in handen gestopt, en weldra zat elkeen in clubzetels en lectuur verzonken. Af en toe werd Evert geraadpleegd over een vreemd woord of een geleerd begrip; soms volgde een langere uiteenzetting, de boeken werden dan gesloten, de avond ging in letterkundige debating over en gezellig vloden de uren om de portglazen en in den sigarettenrook. Of wel ging Mies aan den vleugel zitten en speelde op dansmaat een overzetting van Chopin's ‘Tristesse’, die ze begeleidde met een ietwat metaalachtige maar aardige stem; op andere avonden werden een half dozijn dansplaten in de pick-up gelegd en zwaaiden de drie ter Wilgh's om beurten met Mies over de dikke tapijten - een enkelen keer dansten de broers ook wel onder mekaar om twee stel te kunnen vormen. Halftwaalf brachten dan de jongens Mies of de andere inviteetjes met den wagen naar huis, terwijl Evert bij een glas snaps nog even voor zijn schrijftafel zat, onder de zachte lampekap in de suitekamer van Lovelace ter Wilgh, in een bezielend decor van knapperend haardvuur, wuivende gordijnen en ingesneeuwde ramen. Iets over twaalf kwamen de teruggekeerde broertjes hun zoen geven, en daarna sliepen De Wilgen, in een kouden winternacht waarin hoog de verspreide vliegers der nog oorlogvoerende mogendheden kruisten.
|
|