| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Zooals ze daar door het donker vlogen, rechtop naast elkaar en met maar een pietluttig schijnseltje van het instrumentenbord op hun gezicht, had men hen moeilijk van elkaar kunnen onderkennen, ondanks het vrij groote leeftijdsverschil. Evert was reeds-maar nog slechts pas - op het lyceum toen de tweeling werd geboren. Heel het gezin was overtuigd geweest dat het een meisje zou zijn; ik had gemeend iets vaags in dien zin te mogen voorspellen en dat was met zooveel geestdrift op De Wilgen ontvangen geworden dat er weldra in alle gemoederen, van Mams zélf tot het vatenmeisje, geen mogelijkheidje van twijfel meer bestond: het moést een dochter zijn. Tot op dien winderigen herfstdag een mannelijke tweeling over boord kwam kijken; iedereen was zoo onthutst dat Pipa's bezoek aan den Burgerlijken Stand een dag werd uitgesteld. Immers, sinds maanden was er eendrachtelijk gezocht naar een behoorlijken meisjesnaam; men had er een half dozijn gevonden en bevochten, maar ten slotte was men het toch eens geworden: iedereen mocht er één geven, met overwegende stem aan Mams, zoodat zus zou heeten Augusta Rebecca Aurora ter Wilgh. Maar één, laat staan twéé jongensnamen - dié had niemand in accoordje had gegooid hakte Pipa den knoop maar door: hijzelf petto gehad! En toen men het ook 's anderendaags nog niet op een heette Nicolaas Lotar en dus moesten de tweelingen ook maar zoo heeten, de eene, oudste, Lotar, en de andere Kees.
Evert had insgelijks die namen gekregen, mede met den voornaam van Opa: Evert. Tot dusver had men hem nu bij dien, dan weer bij een der twee andere van zijn drie namen genoemd - het was een kwestie van dag en humeur. Men sprak thans af zich voortaan aan ‘Evert’ te houden wat echter vaak werd vergeten, niet door Pipa, want die sprak altijd ontzettend traag, maar door Mams, die wanneer ze zenuwachtig was (en dat was ze, vanwege de groote huisdoening, bij voortduring) geregeld eerst al de namen van Opa, Pipa en de jongens opnoemde alvorens den goeden te vinden, tot groot vermaak der gezamenlijke toege- | |
| |
sprokenen. Maar wel het meeste pleizier had men den dag toen bleek dat zij het eigenlijk bij het rechte end had met die namenverwarring en Pipa ten deze de groote schuldige was. Dat gebeurde toen Lo en Kees zestien waren en hun identiteitskaart moesten krijgen op het politiebureau, en... op beide kaarten juist dezelfde namen voorkwamen, alleen maar in andere volgorde: Nicolaas Lotar Evert ter Wilgh, en Lotar Nicolaas Evert ter Wilgh. Verzet werd dadelijk aangeteekend, een stenotypiste had zich zeker vergist, er werd een onderzoek ingesteld en ja: een vergissing wás geschied, maar niet nú, ze dagteekende reeds van de geboorte der jongens en kon thans niet meer worden verholpen. De oude heer ter Wilgh had naar alle waarschijnlijkheid toen hij aangifte ging doen van de geboorte van den tweeling, aan den ambtenaar de moeilijkheden van het naamvinden en -geven verteld op een voor den man zóó wetenschappelijke wijze, dat deze er ten slotte niets meer van had begrepen en aan alle drie zoons ter Wilgh dezelfde drie namen had gegeven, in andere opeenvolging...
- Pas op voor de bocht, Lo, zegde Evert, in dat duister rijd je tegen iets aan voor je 't ook maar in 't minst kunst vermoeden.
- Ja, beaamde Lotar volgzaam, maar hij vertraagde nauwelijks.
Evert nam hem gimlachend van terzijde op. Hij had een geweldig zwak voor die nagekomen ‘broertjes’, zooals hij ze nog altijd noemde. Dat was reeds begonnen toen vader ter Wilgh met één van hen in elk van zijn groote handen had gezeten, er ontroerd op neerkijkend terwijl ik aarzelend meende dat het misschien wel moeilijk zou zijn beide wichtjes - ja, hoe moest men het zeggen?... ‘groot te brengen’.
- Ik begrijp wel, had Pipa geknikt, zijn langen baard zachtjes op en neer bewegend op zijn borst.
Maar de wichtjes waren wél in leven gebleven, weliswaar langen tijd als beeldmooie maar heel tengere knaapjes; tot eindelijk, met het begin der puberteit, de groote, goede lucht van De Wilgen, het overvloedige voedsel en de velerlei zorgen hadden gezegevierd en beiden waren gaan uitgroeien in alle richtingen tot lange, breede en zelfs dikke (dit gold voor Kees), wat er ook van zij, tot flinke, sterke jonge mannen, die thans even groot waren als Evert en hem weldra zeker zouden overtroeven.
Fysisch geleek Loo sterk op Evert, dermate zelfs dat men hen
| |
| |
bij niet te sterke verlichting gemakkelijk den een voor den andere kon nemen; Kees echter was als gezegd welgedaner en had, wat vaak bij gezette menschen voorkomt, veeleer een meisjesgezicht, met een heel frisch teint, lichte wenkbrauwen, weeke lippen en zonder ook maar de schaduw van één baardhaartje. Maar voor het overige was de tweeling, zooals Evert glimlachend placht te verzekeren, ‘hemzelf in twee geknipt’: Lotar verpersoonlijkte den taaien kant, hij was sportief, kalm, kort van stof, daar waar Kees hartgrondig fysisch lui was maar ongemeen welbespraakt. ‘Lo zegt niets maar doet het, Kees doet niets maar zegt het’, luidde het op De Wilgen.
- Hoe zou ik dan niet van mijn broers opgeven? lachte Evert, ze zijn mijn som.
Maar Pipa en Mams gaven niet altijd even enthousiast uiting aan hun genegenheid, al gevoelden zij die natuurlijk even sterk.
- Bij jou, zegde Mams tot Evert (hij was inderdaad een beetje haar lievelingszoon), bij jou vormt alles een goed evenwicht, maar zooals het gescheiden in de broertjes is mag ik het niet altijd: Lo heeft een goed hart en ik ben er van overtuigd dat hij intelligent is, maar hij moest leeren het te tóónen en zijn monosyllabisme overwinnen; en van Kees vrees ik soms dat de gladde tong eens alléén kon gaan doorpraten, een eigen, kunstmatig leventje kon gaan leiden, buiten het bereik van de goede eigenschappen die hij anders wel bezit.
- Nou, antwoordde Evert dan even nadenkend, maar in den regel overwon dadelijk weer het optimisme van zijn genegenheid; nou, dat kómt in orde, die brengen het nog ver, Mams, verder als ik.
Dat laatste had een weemoedigen naklank, maar er stak geen greintje afgunst in, integendeel, het was een uiting van het beste van zijn genegenheid zooals dit ook bij ouders gevoeglijk het geval is: het verlangen dat het hun kinderen beter zou gaan dan hunzelf; dat ze, in hun kinderen, boven zichzelf uit zouden groeien...
- Dat is dat, zegde Lo terwijl hij zonder schok de remmen aantrok en den wagen kort deed stoppen; langs den kronkelenden tuinoprit hadden ze de achterzijde van het landhuis De Wilgen bereikt en Lo was met handigen zwaai door de open deur de garage ingereden. De deur werd van binnen gegrendeld, langs
| |
| |
een trapje en door een kleine kleedkamer geraakten ze in het zacht verlichte, gezellig warme huis. Mams, die den wagen had gehoord, was hen reeds in de vestibule tegemoetgekomen.
- Dag Eef, zegde ze terwijl ze haar armen op zijn veel hoogere schouders legde en glimlachend haar wang bood.
- Dag Mams, zegde hij, haar zoenend.
Als gebruikelijk gingen ze eerst met hun beitjes arm in arm naar de zitkamer. Eef trok zijn pantoffels aan, Mams schonk hem een kop sterke, heete koffie in en over en weer werd het kleine nieuws van den huize en het laboratorium gewisseld.
- De twee groote kameraden zitten weer samen, dus ben ik overbodig, spotte Lo en trok nog wat naar zijn studeerkamer.
- Haast je wat, riep Mams hem met haar goede, nerveuse stem na, en vergeet je Grieksch niet, binnen veertien dagen heb je examen!
Mams leefde alles intens mede, de proeven en handschriften van haar man, het laboratorium van haar oudste en de lessen van haar jongsten, naast haar eigen, groote huishouden. Het gaf haar een wat mannelijke krachtdadigheid in haar optreden en die zenuwachtige resonans aan haar stem, maar hij die keek in het steeds van belangstelling voor anderen levende en gespannen gezicht en in de zachte, ietwat moede oogen, zag alleen nog de groote, liefderijke zorg die van haar uitstraalde en die wellicht haar haren sinds zoo lang reeds sneeuwwit had gemaakt. Hoe mooi waren die glanzende, zachte, simpele witte haren! Zooveel innigheid sprak er uit, zooveel toewijding, een leven lang. Telkens wanneer hij er naar keek kwam een groote verteedering in Evert op en al sprak hij die zelden direct uit, ze vond haar weg in vele kleine liefdeblijken van hem die Mams steeds noteerde en die haar rijkdom vormden.
- En ga nu vlug Pipa zien, beval ze vriendelijk toen zijn kopje leeg was, anders zegt die weer dat we samenspannen.
Evert liep glimlachend naar boven, tikte zacht aan Pipa's deur en trad binnen. Het werkvertrek van den ouden heer ter Wilgh was als gewoonlijk bijna volslagen duister, alleen in het midden dreef een lichtvlek om de lage, overkapte tafellamp; daaraan zat, diep in zijn kamerjapon verdwijnend, Pipa te schrijven.
- Dag Pipa, zegde Evert terwijl hij zich over zijn vaders
| |
| |
schouder boog en diens gebaarde wang zoende; schrijf je ‘braille’? vroeg hij ondeugend.
Dit laatste was natuurlijk een vondst van Kees' radde tong, naar aanleiding van het inderdaad bijna buitensporig groote handschrift waarin de oude heer zijn manuscripten stelde, deels vanwege zijn zwakke oogen en vooral vanwege zijn ongewone wetenschappelijke bezorgdheid om steeds en in alles helder te wezen.
- Ja, glimlachte Pipa goelijk, in hetzelfde monosyllabisme als Lo, met een heel aardige tinteling in zijn brilleglazen.
Hij droeg lang haar, de oude heer ter Wilgh, dat nu dun en grijs was geworden, zooals dat van zijn baard. Hij zag er typisch uit als een geleerde uit de vorige eeuw, met zijn veel te wijde boorden, opzettelijk zoo gekozen opdat ze ‘makkelijk zouden zitten’, zijn koordvormige, gebreide dasje en zijn machtige schoenen - ‘je reinste plavuisjes’ zooals Kees ze benoemde. Dat alles schonk hem iets bijzonder aardigs, men raadde dadelijk in hem den eenvoudigen, goedaardigen man, die nooit zakgeld had doordat hij alles weggaf, en die vreeselijk onpractisch moest zijn. Zijn hoofd hield hij meestal schuin, een houding die verstrooide geleerden en vragende kinderen gemeen hebben, en met zijn groote handen wist hij nooit weg, zoodat hij ze gewoonlijk onbeholpen voor zich op tafel legde, als vreemde, vervelende, maar nu eenmaal niet kwijt te raken voorwerpen.
Een tijdje bleven de twee mannen samen; praten deden ze niet, dat was niet de gewoonte met Pipa, ze mijmerden alleen maar wat, genietend van die stilte waarin ze zoo goed elkaars genegenheid voelden.
- Ik zal je nu maar laten voortwerken, zegde Evert, tot straks, Pipa.
- Ja, zegde Pipa en tevreden over het bezoek van zijn oudste ging hij door met zijn brailleschrift.
Op den overloop bleef Evert staan; op het hoogere trapportaal brandde eveneens licht en hoorde hij geroezemoes der broederlijke stemmen.
- Kees, riep hij, Kee-ees.
- Já? antwoordde een hooge, nerveuse jongensstem, welke aan die van Mams deed denken.
- Kom 's hier.
Een gezet lichaam zwaaide met veel lawaai de trappen af.
| |
| |
- Ik heb geen bestelling mee maar je mag me toch wel komen groeten, zegde Evert zacht spottend.
Kees vroeg hem inderdaad heel dikwijls allerlei dingen uit de andere stad mee te brengen: boeken, laboratoriumtuig en andere kleine of groote ‘bestellingen’, die echter steeds als cadeau werden gegeven en ontvangen - gratis pro fratre.
Een blosje steeg naar de welvarende wangen met het meisjesteint van den jongsten ter Wilgh op.
- O, zegde hij, ik had je niet gehoord en was zóó bezig in Homeros.
- O, ik dacht dat je met Lo aan 't snebberen was; je wist toch dat die me met de wagen heeft afgehaald?
- Jawel, maar...
Het blosje was een vuur geworden; Evert legde echter lachend zijn handen op Kees' schouders en bood zijn wang voor den gebruikelijken familiekus:
- Nou, gekheid, heb je je oudste broer al voor een peul zijn strijdros zien bestijgen? Maar ik heb wel iets op eigen had meegebracht, een uitstekende Engelsche roman: ‘Rebecca’ van Daphne du Maurier; ik geef je hem straks aan tafel.
- O hoe aardig, dank je wel, hoor, en Kees zoende hem op beide wangen.
Toen Evert daarna in de badkamer stond om toilet te maken voor het avondmaal - een zijner geliefkoosde fysische bezigheden naast het behandelen van zijn koffiezettoestel - en, beschenen door alle lichten, zich in den spiegel bekeek, moest hij weer glimlachen: zoo jong hij er uitzag telkens wanneer hij op De Wilgen was..
Onmiddellijk na het smelten van de sneeuw had de lente ingezet met groote zon en zienderoogen groeiend groen. Gun en Ra hadden nog nooit iets dergelijks bijgewoond: het was bijna magisch. Elken morgen, wanneer ze door het venster keken, dat thans niet meer dichtging, was ergens een nieuwe plant zichtbaar geworden, en deze die er den vorigen dag reeds waren hadden zulk een omvang genomen dat men ze nog nauwelijks kon herkennen. Vooral Ra kreeg het dan te verduren.
- Ra, begon Gun, terwijl hij nog met zijn sjamberloek over zijn pyama uit het raam hing, kom 's kijken.
| |
| |
- Ja, zong Ra, terwijl ze in dito toilet op haar knieën in de vensterbank ging zitten.
- Zie je dat groote groene ding daar, met die driehoekige blaren, dat er gisteren nog niet was?
- Ja.
- Weet je ook wat of 't is?
- Never heard of.
- Hé, ik dacht dat jij doctor in de natuur kunde was?
- Ja, dat wás ik.
- O.
- Was jij geen doctor in de medicijnen?
- Om u te dienen.
- Welnu?
- Welnu?
- Dan heb je zoowel botanica gehad als ik.
- Juist, wel niet evenveel, maar toch genoeg om dat plantje te herkennen.
- Zoo, jij kent het dus?
- Natuurlijk... en Gun poneerde met scherpe scheiding der lettergrepen een geleerden naam.
Ra bekeek hem eerst spottend maar dan veranderde haar blik: die naam had een bekende echo in haar gewekt, dien had ze nog gehoord en ja, daar ging een herinnering in haar open van een vergeeld schrift en een zeer saaien hoogleeraar. Ze herhaalde den naam, met een kronkel in een van haar wenkbrauwen, pogend zich de teekeningen op een blad voor den geest te roepen...
- You 're right, geloof ik, bekende ze, maar hoe in 's hemels naam wist jij dat nog?
- Dank voor het compliment, gnuifde Gun, maar gelijk heb je toch ook: onze oude Ducastel is dus toch nog niet zóó vergammeld.
Waarop hij den lijvigen atlas ging opdiepen waar hij zijn wijsheid uit had geput.
Het duurde niet lang of het vele weeke groen begon heerlijk te bloesemen, wit en rose, in een menigvuldigheid van kleine, wonderbare bloemen die aangrijpende geuren verspreidden, vaag 's morgens, nog vager over dag, in de reeds heete zon, maar bedwelmend scherp 's avonds wanneer in de schemering de witte
| |
| |
blaadjes door het contrast nog witter gingen lijken, licht tooverachtig wit, als een schuim onbeweeglijk op het gewas of even sneeuwregenend in de bries.
- Zoo'n lente kende ik nog niet, zegde Gun terwijl hij met trillende neusvleugels en breede borst kubieke meters lucht stond in te halen, je kunt je werkelijk dronken drinken aan die lucht!
En de oogen sluitend leunde hij met het hoofd als in een roes achterover tegen het open raam.
Ra antwoordde niet; ze hing uit het venster, het hoofd op de armen gesteund, maar ook zij sloot de oogen en glimlachte: ze dacht aan een klas vroeger, met blonde meisjesgezichten en een open raam waardoor bloemen geurden, boomen ruischten en vogeltjes zongen; en aan boeken...
Het nieuwe seizoen had eenige verandering in hun gewoonten gebracht. Ze waren thans weer veel buiten; 's morgens ging Gun in het bosch jagen, terwijl Ra doende was in haar moestuintje; na het twaalfuurtje tukten ze nu op een lekker door de zon gewarmde en tegen den wind beschutte helling van de rotspartij, en daarna zaten ze aan de rivier, visschend of lezend in Ducastel. De tijd vloog snel voorbij, ze leefden nog steeds als twee die op een vacantiereis zijn en het onzinnig achten plannen te maken: men laat zich maar leven, het is zoo vlug over en daarna komt nog weer zooveel tijd...
Ook hun avonduren waren nu anders. Na het eten in het blokhuis werden ze weer vinnig op lucht, het was of ze er tijden van verstoken waren gebleven, de paarden werden gefloten en in het vallende duister gingen ze rijden, tusschen het wit van de bloesems en dat van de sterren, in dien sterken, aangrijpenden avondgeur van de lente die het bloed zoo wonderbaar doet vloeien en de verbeelding vervult met even vage als bekoorlijke droomgezichten. Voor de afwisseling gingen ze op andere avonden, wanneer ze moeder waren, soms op de rivier varen, in de kleine lederen kano waarvoor ze destijds alle noodige stukken in dien winkel in New York hadden gekocht. Gun pagaaide, met trage, bijna geruischlooze bewegingen, terwijl Ra op een vacht in den boeg lag, in haar geliefkoosde buikhouding, en zacht speelde op een kleine fluit. Op een avond was Gun er gansch stil van geworden; hij had den riem neergelegd, een sigaret aangestoken en het bootje laten afdrijven.
| |
| |
- Wat scheelt er aan? vroeg Ra na een tijdje, het hoofd omwendend.
- Ik droom, van niets... de volmaakte droom: een vacuum... Wat is dat liedje dat je hebt gespeeld?
- Weet ik ook niet, het volmaakte deuntje: zonder naam of inhoud... Ik moet het al lang kennen, zong de inspecteur het ook niet, inspecteur Wence Craighton?
- Ja, het liedje van ‘Lovelace’, of zoo...
Meestal waren ze dan heel moe als ze thuis kwamen en daar de voorraad whisky en sigaretten ferm was geslonken en ze ook vaak geen lust hadden nog vuur aan te maken, kwam er niet veel meer van de lees- en dispuutavonden; die werden gereserveerd voor den Donderdag en Zondag, want de kalenderrekening der Oude Wereld met haar keurdagen hadden ze niet kunnen loslaten. Doorgaans gingen ze dus dadelijk slapen. Toch konden ze het niet stellen zonder een daguur dat, ofschoon hun gansche handel en wandel vanwege die duurzame vacantie-atmosfeer vrij literair was getint, nog literairder was, confessioneel literair bijna, op de wijze van die lectuur- en debatavonden in den winter. Het had zich trouwens gemakkelijk laten vinden, dat uur; het drong zich vanzelf op, 's morgens, wanneer ze nog in pyama en chambercloak uit het venster hingen om naar de nieuwe planten en bloemen te kijken en dan volgens Angelsaksisch gebruik een bijzonder flink ontbijt nuttigden met veel zachte beschuit, kaas, worst en spek en een massa jam en een nog grootere hoeveelheid overheete koffie, en sigaretten na. Een beetje zat van dat eten en drinken bleven ze aanzitten, gemakkelijk geschurkt in hun groote houten zetels met hooge leuning; juist Middeleeuwsche zetels geroofd uit de solemneele raadszaal van een vervallen kasteel aan de Oostzee, en waarin zij met hun zandblonde pagehoofden en blauwgrijze oogen en zuiver gesneden roode lippen als meegevluchte Teutoonsche ridders zaten, gedrapeerd in donkere, met bont afgezette mantels met opgeslagen kragen en zijden gordelkoorden met kwasten. Zoo speelden ze voort comedie; het zonnelicht viel door het open raam en brandde in de kamer een vierhoek waarin juist zij met de ontbijttafel en de houten zetels werden opgenomen, als in een groot neergeworpen schilderij, of een filmscène, of nog een passage uit een expressionistisch tooneelstuk. De donkere stof der kamerjaponnen was warm geworden, het briesje dat naar vluchtig odeur rook, speelde met een
haarlok, ze zogen aan hun eerste
| |
| |
morgensigaret die hen licht deed duizelen, en in die duizeling sloten ze half de oogen en voelden weer sterk dien vacantie-indruk, dermate sterk dat hij, reeds zoo literair, nog literairder werd, en weer zonderlinge onzekerheid in hen bracht betreffende henzelf en al wat hen omgaf, betreffende de wezenlijkheid daarvan, of het nu echt of gedroomd was, dan wel - en dat was nóg geheimzinniger, diepzinniger en heerlijk - alles niet op de grenslijn van beide, van droom en werkelijkheid gebeurend was, of het niet een scène uit een boek was die ze opnieuw beleefden, een tastbare reminiscentie of een tastbare inspiratie, of ze niet veeleer personages waren, dan wel personen...
Ze dronken nog wat ‘slemp’, en boomden.
- Een ding is toch jammer, meende Gun.
- Van die brieven van Tine? raadde Ra zingend.
Gun knikte.
- Zoo'n mooie brieven, mijmerde hij, en in zijn verbeelding zag hij een lade opengaan in een stille, door de zon vergulde kamer, een lade met kleine precieuse dingen van innigheid: een ringetje van zijn moeder, een medaillon met een Teutoonsch-blonde haarlok, en brieven, ansichten... en daaronder een groote enveloppe, met tallooze velletjes er in, vergeelde velletjes met verkleurden paarsen inkt, waarin groote, slanke letters door een jonge-vrouwenhand waren geteekend geworden... brieven uit de vorige eeuw, van een op jeugdigen leeftijd gestorven schrijfster die allen thans hadden vergeten, allen wellicht uitgenomen zij, avontuurlijke en niet geheel onkreukbare vluchtelingen, die echter hun kinderhart hadden bewaard. Studiosus medicinae Gun was op een heel witten Kerstdag ineens voor zijn type-writer gaan zitten en, terwijl beneden de broertjes een heilig lied leerden op de piano, had hij een briefje geschreven aan de uitgeversfirma Becht te Amsterdam, of die nog briefwisseling van mevrouw Witmond-Berkhout bezat en desgevallend genegen zou zijn, en onder welke voorwaarden, ze af te staan. Jongeheer Becht antwoordde dat hij Tine niet had gekend maar wel vermoedde dat wijlen zijn vader haar correspondentie moest hebben bewaard, hij kon zijn personeel eens doen zoeken op zolder tijdens een vrijen namiddag, en dat zou zooveel gulden kosten. Het had veel geld gekost, het personeel had blijkbaar de zaak ter harte genomen en er zich den noodigen tijd voor aangemeten, maar op een dag in het begin der lente wás de groote omslag aangekomen, met de vergeelde velletjes.
| |
| |
Ra had hem zoo lang te leen gekregen dat ze ze eveneens bijna van buiten kende, en in gedachte bladerden ze thans samen weer het bundeltje door, van het jonge briefje met aanbieding van haar eerste werk, tot het telegram van haar man: ‘Anna gisteravond kwart over elven rustig ontslapen’... Anna Christina, dat was haar echte naam, en negen en twintig was ze toen ze ontsliep, 8 December 1899.
- Er steekt een klein geheim in die brieven - Gun sprak alsof hij het voor de eerste maal vertelde, en Ra luisterde alsof ze dit ook voor het eerst hoorde -, ik bedoel: verscheidene schijnen wel door een andere hand geschreven, en ook hun toon is anders; met name die welke uit Berlijn werden verzonden, Charlottenburg, Kurfürsten-Allee, 40, en waarin ze zegt dat ze in Duitschland werd geboren en opgevoed en tot haar twintigste jaar nog geen woord Hollandsch verstond. Ik kan het maar niet gelooven, er lijkt mij daarin zooiets bevreemdends, en toch is het schrift in de grond hetzelfde en dezelfde naam staat ook onder aan die brieven... Wat zeg jij?
- Ja...
Juist voor die briefwisseling met Becht was ook de oude heer Witmond ontslapen, zooals jonge Becht in zijn antwoord mededeelde, en met hem was voor Gun de laatste oorspronkelijke bron van inlichtingen over Tine opgedroogd, want toen hij daarna in correspondentie trad met Top Naeff, bleek die Tine niet persoonlijk te hebben gekend. Hij had dan het plan gevormd tijdens een verlof een kleine bedevaart te ondernemen naar de verschillende plaatsen waar ze had geleefd, om er alles te verzamelen wat er nog zou te vinden zijn aan herinneringen van haar; maar het was er nooit van gekomen, hij was met Hoornik en Daisne blijven hangen aan koffiehuistafeltjes in Den Haag, betooverd door de schimmen van Eline en Frédérique, of aan de Scheveningsche plage, waar hij tusschen het bonte gewoel en de jazzmuziek door naar de duinen zat te turen en het oude stoomtrammetje terugzag met het Jongetje Paul en het Meisje Corrie op het balkon...
- Kun je niet hier dat posthume huldeboekje schrijven dat je sinds zoo lang in je hoofd hebt? vroeg Ra, heel goed wetend wat het antwoord zou zijn.
- Nee, precies vanwege het mysterie van die twee verschillende en toch gelijke handschriften gaat dat toch niet...
| |
| |
Maar dezen keer voegde Gun er nog iets anders, nieuws aan toe:
- Ik zou naar Holland moeten, het kan er alleen ter plaatse.
Het was er zoo uit. Ze keken elkaar bijna verschrikt aan: iets dergelijks hadden ze nog niet gedacht, laat staan geuit, en nu was dat geheel vanzelf geschied, zonder contrôle en zonder bewustzijn bijna - pas toen het gezegd was beseften ze het. En onmiddellijk voelden ze een weemoed in zich steken: was er dan toch iets mis, was dit maar de klassieke weemoed van vacantiegangers... of wel iets anders? Weer stond, in al de ellende van zijn onbegrijpelijkheid, de vraag van het leven voor hen, maar ze persten hun lippen smal om te zwijgen, en namen koffie - zij was nog heet - en een tweede sigaret, en de zon scheen, de bloemen glansden en de vogeltjes zongen en de dag was daar met zijn werkzaamheden... Zoo ging het over.
- Wat zegt New York? vroeg Gun, en hij begon aan den knop van het radiotoestel te draaien.
Maar er was niets, ze hadden te lang getafeld, het ontbijtconcert was gedaan; ook in Canada. Verstrooid morrelde Gun verder aan de knoppen, overspringend op de ultra-korte golven; maar die ratelden slechts morse-uitzendingen af.
- Schepen op de oceaan, zegde hij droomend, wat mogen die al vertellen?
- Captain Carter vraagt weer... koffie niet... schriftelijke bevestiging... eerste kamer heeft ontwerp... spelde Ra, die morse begreep, terwijl Gun gedachteloos het lichtwijzertje den geheelen groenen band der u.k.g. liet opklimmen.
Hij was bijna aan het einde en stond op het punt het contact weer uit te schakelen en een begin te maken met de bedrijvigheden van den dag, toen Ra hem ineens tegenhield.
- Hé, kreet ze, onze naam! Draai 's terug.
Gun-liet het lichtje eenige millimeter dalen; zij was naast hem komen staan, met haar hand op zijn schouder, en aan den druk van haar vingers begreep hij waar hij moest stilhouden. Lang-kort-lang-kort, kort-lang-kort, kort-lang... zoemerde de zender; dan gleed haar hand van zijn schouder, en bekeek ze hem met ronde oogen.
- Wat is 't?
Hij gaapte wat.
- ‘Wence Craighton aan Gun Sedgwick kom Tempelruïne elke avond beek’...
|
|