| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Evert liep door de sneeuw glimlachend naar huis terug. Hij was weer in het restaurant blijven hangen, het was er zoo gezellig geweest, bijna geen menschen, en zonder bonnen had hij verscheidene biertjes gekregen, terwijl hij van een massa achterstallige nummers van zijn lijfblad zat te genieten. Schwesterlein was een tijdje ziek geweest, een vrij balsturige griep, en dan was hij steeds vroeg naar huis gegaan om haar koorts te meten en door mevrouw Vanderheiden een aangepast avondmaal voor haar te doen aanrechten. Maar nu was het weer over, en zij had er zelf op aangedrongen dat hij eens een ‘vrijen avond’ zou nemen.
- Mannen moeten er eens onder uit, had ze glimlachend gezegd, blijf maar in je restaurant slingeren en drink ook iets, maar kijk toch niet te veel naar mijn zussen!
- Woord van eer, had hij beloofd.
Maar het had hem toch niet kunnen weerhouden er even naar te loenschen. Er was er eene geweest, een heel groote, met sterke, breede schouders, lange beenen en een mirakele slanke taille: ‘een godin van een vrouw’ had hij achter zijn krant gegnuifd, glurend naar haar vingers, haar oogleden, haar neusvleugels, haar hals; maar per saldo was dat toch slechts ‘schielen’ geweest en Schwesterlein had zeker met haar verbod meer gemeend.
Het moest nu omtrent tien zijn, bijna koffie-uur; zou ze dezen avond voor het eerst weer op zijn kamer komen? Heel den tijd van haar ziekte en herstelling, was dat natuurlijk niet meer gebeurd. Hij had bij haar op haar kamer gezeten, eerst in den zetel, dan aan het kleine tafeltje want ze had er op aangedrongen dat hij wat zou werken, wetende dat hij anders in den grond ontevreden zou zijn over zichzelf en ook over haar. Hij had het tafeltje in het midden van de kamer geplaatst, zoodat zij, terwijl hij schreef, elkaar zagen. En weer had hij, blijde, geconstateerd dat hem dat niet stoorde; ze had stil in een boek gelezen, soms had hij haar verrast dat ze er over heen hem droomend zat aan te staren, maar dan had ze eventjes vriendelijk geknikt en weer doorgelezen. Daarop, na het werk,
| |
| |
en toen ze beter was, was hij ook wat op het bed gaan zitten, haar hand gleed dan ongemerkt in de zijne en met de andere streek hij over haar donkere krullige haar.
- Hoe speel je 't toch klaar, vroeg hij glimlachend, om zelfs in bed altijd zoo keurig te zijn: zoo 'n verzorgde handjes - nou, dát begrijp ik nog - maar dat teint en dat haar en dat linnen? Ik heb zoo de indruk dat je nogal eenige keertjes uit bed wipt wanneer ik er niet ben - opgelet hoor!
Dan kreeg ze een blij blosje en vroeg koket of hij haar dan toch mocht, ‘ondanks het zusterlijke naampje?’ voegde ze er plagend aan toe. Daarbij kwam dan haar gezicht dichter en toen het gevaar van besmetting over was moest hij haar weer een avondzoen geven. Een heel gezellige, onschuldig genoeglijke tijd was het geweest.
Sinds hij haar kende had hij natuurlijk tijd verloren, dat was onvermijdelijk geweest, hoe zij het er ook op aanlegde hem niet te storen en hem zelfs tot werken had aangezet; met twee is het nu eenmaal niet zooals wanneer je alleen bent. Tijdens haar ziekte ging het nogal, dan zat hij voor het kleine tafeltje en bracht het geregeld tot een paar bladzijden; zijn Sedgwick's waren nu bijna in de lente (hoe de literatuur een voortdurend, vaak onbewust spel van eigen verzuchtingen is!) en de hem aan den eenen kant remmende aanwezigheid van Jeanne had hem aan den anderen kant wel geprikkeld: zonder haar ware het te stil geweest, hij zou zich slaperig hebben gevoeld, en nu was het een beetje alsof hij in een stil koffiehuis schreef, gespoord door de beweging, de altijd mogelijke beweging van de buitenwereld - zijn fameuze houding ‘op het randje van den stoel’.
Maar vóór haar ziekte had hij vrij veel tijd verloren. Ze had het niet durven te vragen of voor te stellen, maar hij had het met zijn antennes gemakkelijk gevoeld dat ze dolgraag, als een echt kind, ook eens met hem uit wou voor een slippertje; en zoo waren ze, een à twee keer, meestal twee keer in de week 's avonds uitgegaan. Ze spraken dan af elkaar bijvoorbeeld een halfuurtje na laboratoriumtijd ergens in de stad te vinden.
- Kom in dit of dat koffiehuis, had hij voorgeslagen, want misschien kan ik niet op tijd zijn, met Moslé is 't onmogelijk een precies rendez-vous te beleggen én te houden.
Maar daar had ze niet van willen hooren, ze vond dat warmpjes op hem wachten niet lief genoeg en allen regen en wind trotseerend
| |
| |
had ze steeds in het laboratoriumstraatje gestaan, in haar bonten mantel en met leuk verwaaide, vochtige krullen, zich blindstarend op de uitstalling van een speelgoedwinkel die ze weldra in alle details uit het hoofd kon beschrijven, om niet de aandacht van de andere, buitenkomende assistenten op zich te vestigen, ‘die toch hun verhouding niet zouden kunnen begrijpen’. Daarop gingen ze samen soupeeren in een fijne restauratie. Dat had hijzelf voorgesteld, ondanks zijn altijd benauwden geldelijken toestand; maar hij had de gewoonte, wanneer hij iets deed, het goed te doen: het oude hertogelijke bloed van de ter Wilgh's sprak nu eenmaal zoo. Hij had uitgerekend dat, met de noodcenten die hij op een aparte rekening had, hij zooveel keeren - maar dan goéd - met haar kon uitgaan, en na één oogenblik aarzelen had hij besloten het er maar voor te doen. Ze zou niet eeuwig in het land blijven, verscheidene maal was er zelfs reeds sprake geweest van een spoedig vertrek; misschien zou het juist kloppen, de lengte van het geld en de duur van haar verblijf. Ze verdiende dat hij wat deed, ze had zooveel lieve gezelligheid in zijn avonden gebracht, en zij had blijkbaar nooit gerekend: die bloemen en vruchten in dezen tijd, en haar Sinterklaasgeschenk voor hem, die schitterende sigarettenkoker van slangevel, het had zeker een mooi zilverstuk uit haar beursje gekost. En dan had hij nog altijd in stille oogenblikken, vooral wanneer ze er niet was, dien weemoedig-verteederden indruk dat hij iets had goed te maken aan haar.
Eerst hadden ze een restaurant van zijn keuze bezocht, een duur en vrij luidruchtig ding, met gedempte lichten, een sprookjesachtige spiegelillusie en een daverend strijkje. Ze had het ‘knal’ gevonden maar wel een tikkeltje luid voor de intimiteit. Daarom hadden ze de tweede maal en al de verdere keeren ‘Cherino’ verkozen, een kleine Italiaansche gelegenheid, die zij toevallig had leeren kennen en die even keurig maar ingekapselder en gezelliger was: een suite van twee kamers, muren en ramen verdwijnend onder gordijnen en tapijten, kleine tafeltjes met schitterend linnen en zachte kaplampjes, alles heel intérieur maar met toch een uitgelezen aanwezigheid van de buitenwereld in de gedaante van een enkele bloem in een witmetalen fluit op hun tafeltje en eenige lijsten met zonnige Middellandsche-Zeeluchten in de plooien der wandkleeden.
| |
| |
De keuze van ‘Cherino’ bleek verder nog een bijzondere attentie van haar in te houden:
- Eigenlijk ben jij nu mijn gast, had ze gezegd, ik heb dit lokaal gekozen, is 't niet?
- Ja, had hij geantwoord, alle eer komt je toe, gratuliere.!... Maar wat bedoel je?
- Dat je mij de rekening moet laten betalen, toe, laat me doen!
Het had hem heel wat moeite gekost haar niét te laten begaan.
- Dat is zoo de gewoonte in mijn land, drong ze aan, het is gekheid dat de man altijd zou betalen.
Maar hij dacht aan haar Sinterklaasgeschenk dat hij niet geheel equivalent had kunnen weergeven met het schilderijboek dat hij voor haar had gekocht, en schudde halsstarrig het hoofd:
- Je bent nu in mijn land en moet hier onze zeden aannemen; bovendien ben ik niet ootmoedig genoeg om te kunnen vergeten dat we eens hertogen zijn geweest.
Na het lange eten en een beetje bedwelmd door de fijne schotels en dien rossowijn dien ze aan den ober had besteld in een licht vloeibaar Italiaansch waarvan hem de zin ontsnapte, gingen ze meestal in een bioscoop een uurtje doorbrengen, onder de stralende hypnose van het zich aan hen - vanwege hun losse aandacht - slechts in fragmenten voordoende beeldenspel: groote, zingende hoofden met waaiende haren in auto's die over zonwitte banen door de bergen langs de zee reden, beeldentuimeling die ze in een zachte, heerlijke duizeling met halfgesloten oogen volgden, van hun warme loge met de twee zetels die dicht tegen elkaar waren geschoven zoodat ze als vanzelf in zijn armen gleed, het hoofd tegen zijn schouder en haar haar met dat onbepaalbare vrouwelijke parfum onder zijn lippen. Die bedwelming had hen in een gevoeligen toestand gebracht; hij meende weer die kostelijke haarfijne kwetsbaarheid van het kind in zich te gevoelen en vaak - hoe het kwam wist hij niet, den zin van de film volgde hij niet, hij zag alleen de beelden, dat engelengezicht van die Heilszuster, die teere trilling van vrouwenneusvleugels en die weerkaatsing van den hemel met al zijn zon en wolken in de oogen van een kind - vaak, zonder snik, zonder kramp, zoo maar, weldadig, werden zijn oogen vochtig, de glanzende beelden braken er in en hij liet het gebeuren, hij wreef
| |
| |
het water niet weg, hij keek naar de blinkende sterren en de zilveren kruisen die hij in zijn tranen zag, zooals hij had gedaan toen hij klein was en op winteravonden met Pipa buiten wandelde en zijn oogen door de koude vol waren geschoten en de lantaarns daarin dan zoo heilig waren gaan schijnen vol sterren en kruisen.
- Je hebt geweend, hé? vroeg ze eens lief plagend.
- Ja, had hij zonder eenige schaamte geantwoord, en ik wou dat ik 't altijd zoo makkelijk zal kunnen; er is niets beters als dat kind in ons.
- Ik heb je tranen in mijn haar gevoeld, prevelde ze, ik zal 't me altijd herinneren dat ik dát van jou heb gehad.
Als het niet te laat was gingen ze na de bioscoop nog in een café wat nazitten en dronken een glas warmen wijn met suiker en citroen, met trage lurkjes, daarbij een sigaret rookend en luisterend naar de laatste tonen van het strijkje. Maar tot het beste van den avond behoorde ook het slot, wanneer ze gearmd en zoo heel licht, vanwege zichzelf en vanwege de dikke sneeuw, door de stille duistere straten terug naar huis liepen, bij elkaar warmte tegen de snerpende kou zoekend en steun en richting om in het blanke donker, dat geluiddempend was als een tapijt, niet te verdwalen...
Evert sloeg glimlachend den hoek van de straat om, even tastend langs de huizen. De avond was juist zooals die waaraan hij zoopas had teruggedacht: in zijn hoofd ruischte dezelfde lichte restaurantbedwelming, in zijn ooren gonsde de tapijtachtige stilte van die stadswijk en het donker was blank van alles toedekkende sneeuw. Hij poogde met inspanning van zijn oogen het donkerder blok van het huis te onderscheiden; zeker van den uitslag was hij niet, want hij kon geen omtrekken zien, alleen aan de kleur en het aantal van zekere lichtstreepjes tusschen de raamkozijnen en voorhangen meende hij het te onderkennen. Maar tevergeefs zocht hij die streepjes aan één venster van de bovenflats; zou ze uitgegaan en nog niet weer zijn? Dwaasheid zoo vroeg buiten te loopen - daar zou een standje opzitten! Met de oriënteeringszekerheid van een hond liep hij ten slotte op het huis toe en had zoo den sleutel in het slot; eerst klopte hij nog zijn overschoenen af, dan sloeg de deur weer dicht. Maar toen hij voor die van zijn appartement stond was de oplossing van het
| |
| |
donkere bovenflatraam gevonden: er scheen licht onder zijn deur door - dat kon alleen zij zijn!
Met een ruk deed hij open en bleef verrast glimlachend staan: het electrische licht was niet aan, maar op zijn werktafel brandden twee korte, dikke roode kaarsen in een sierlijk gesmeden kandelaar en in dat licht stond zij, met een feestelijke, lichte japon aan, eveneens glimlachend en heel recht, met bloemen in de handen.
- Gunst, Jeanne, riep hij vriendelijk brusk uit, wat beteekent dit alles? Men zou wel zeggen een feest?
- Dit wil 't ook zijn, op kleine schaal.
Ze schikte vlug de bloemen in een vaas naast den kandelaar - een heerlijk gezicht, die witte en paarse bloemen in dat gouden licht - en kwam op hem toe met een papiertje:
- Telegram, zegde ze pruilend, deze namiddag ontvangen, dat ik morgen wegmoet; maar ik kan geen afscheid nemen zonder zoo 'n klein bedankje aan mijn leeraar.
- Lieve deugd, net of jij moest bedanken! Hé... wat zal 't hier eenzaam zijn.
Haar gezicht betrok; hij bekeek het aandachtig en besefte ineens hoe hij zich had laten misleiden door haar vroolijkheid bij het binnentreden: dat was maar een vleugje blanketsel geweest over een gelaat dat had geweend. Onmiddellijk sloeg hij het stuur om:
- Nu, laat ik verstandig zijn, ik héb gehad en dat is al heel veel in 't leven; en... ik heb zoo de indruk dat ik nóg zal hebben: je laat me je adres achter, ik schrijf je in jouw taal en jij antwoordt in de mijne, uitstekende oefening voor beiden en als de oorlog voorbij is kom ik beslist - als ik mag - naar je land op vacantiereis. Wat zou je zeggen van wintersport in de bergen?
Ze bekeek hem droomend.
- Waarom zou je niet mogen, Evert...
Ze lispelde zijn naam, zooals ze een dier eerste avonden had gedaan; hij herinnerde het zich ineens heel goed, met een kleinen schok in hem.
- Toch, zegde ze, ik was nog zoo graag wat gebleven, ik heb je manuscript gelezen, bijna gansch overgetypt en nu ik zoo goed als klaar ben om je dictaat direct op de machine op te nemen, moet ik weg. Zou je 't niet leuk hebben gevonden zoo samen te werken?
| |
| |
- Natuurlijk, engel; maar denk daar nu niet aan, toe, wees niet treurig, 't was goed en God weet hoeveel goeds er nog in de toekomst ligt.
Ze bleef een poosje stil, met verstrooid gezicht, maar dan overwon ze zich ook: de tinteling kwam in haar oogen terug, ze zou dezen laatsten avond niet vergallen.
- Haast je, en ze duwde hem naar de kleedkamer, of de koffie wordt koud.
Ze dronken koffie, rookten, ledigden de snapsflesch en de uren vlogen gezellig, onmerkbaar voorbij. Toen hij de laatste sigaret met haar aanstekertje wilde opsteken hield ze zijn arm tegen.
- Houd dat voor wanneer ik er niet meer ben, zegde ze schalk, gebruik nu dit, en ze streek een lucifer aan.
Hij zag haar oogen in de vlam en weer dacht hij aan den eersten avond, met een gemengd gevoel van in hem opstijgende warmte en weemoedige teederheid.
- Danke, lispelde hij, nam vuur en zoende haar.
- Voor je weggaat, ging hij daarna door, wil ik je nog met één kort maar innig woord wat zeggen: dank, Schwesterlein, dank voor je houding die eerste avonden; je hebt me in de gelegenheid gesteld me in mijn betere gedaante te toonen.
Ze streek met de hand over zijn oogen en zijn mond.
- Zeg dat niet...
Het was laat toen ze afscheid namen. Ze omhelsden elkaar en:
- Tot weerziens, zegden ze tegelijkertijd.
Dan ging ze recht op de deur toe bleef nog even staan; hij dacht dat ze ze zou openen, maar ze draaide den sleutel om en keerde zich wonderlijk glimlachend naar hem toe.
- Wat doe je? vroeg hij.
- Dit... is het antwoord, dat ik je heb beloofd te geven in de laatste minuut voor mijn vertrek.
- Wat, kreet hij zacht, heel goed wetend wat ze bedoelde maar vechtend tegen zijn eigen gevoelens.
Ze bleef glimlachen, zonder te spreken.
- En je principes, Jeanne? vroeg hij.
- Die hoef ik niet meer te verraden... ik heb je lief, Evert...
Nog één oogenblik aarzelde hij; dan boog hij het hoofd en zegde gedempt, tot de vrouw in zijn armen:
- Jeanne...
| |
| |
terwijl hij met kinderoogen in de vlam der kaarsen keek, maar, aan haar mond, het bloed van den man in hem voelde opstijgen.
Af en toe, op een vrij weekend, reisde Evert voor twee dagen naar De Wilgen. Moslé's rooster van werkzaamheden was draconisch, maar hij had nog veel draconischer mogen zijn - de luxe van die naweken zou Evert zich niet hebben laten ontrooven; hiervoor was hij ongeveer tot alles in staat. Tot dusver had hij het altijd met diplomatie kunnen bolwerken, en dat was het beste dat er op zat met een dwarsdrijver als Moslé, die zich reeds bij het eerste hartstochtelijke woord formaliseerde, welke frons dan met geen mogelijkheid weer was glad te strijken. Zoo maakte Evert ingewikkelde afspraakjes met Hiephiep, die steeds aan boord was te komen met voordeelige voorstellen aan het adres van zijn luiheid en vraatlust: Evert moest hem maar beloven dat hij dit of dat werkje voor hem zou opknappen, mitsgaders dat hij wel een homp van die uitstekende worst van het Wilgenhof voor een weekend overhad, en Hiephiep was gewonnen, met zijn genialen stompzin ving hij Moslé's achterdocht als langs een bliksemafleider weg, en Evert kon reeds met den Vrijdagavondtrein naar huis.
Dat was zijn beste weekdag, die Vrijdag wanneer hij naar huis mocht. Reeds 's morgens voelde hij een gezellige tinteling in zich, die het werk minder saai maakte en den tijd sneller deed gaan en de menschen liefelijker deed lijken. Terwijl hij zich na het opstaan stond te scheren lachte hij er om in den spiegel: wat was hij in den grond een jongetje gebleven, ondanks zijn burgerlijken leeftijd en die valsche grijze haartjes bij de slapen; zulk een tinteling als van een kind dat een pretje wacht. Het stemde hem dubbel tevreden: een keer om het werkelijke pretje, van het naar huis gaan, en een anderen keer om de jeugdige wijze waarop hij dat steeds kon genieten. En natuurlijk verbond hij daar ook geregeld zijn geliefkoosde filosofische overweging aan, over de heilzame noodzaak van de beweging in het leven.
De treinwagen was bijna nog ledig wanneer Evert zich reeds een plaats uitzocht, in een hoek bij een raam, met den rug naar de locomotief en een lekkere verwarmingsbuis onder de bank. Hij was een zonderling mengsel van aristocratische en democratische nei- | |
| |
gingen, Evert. Die hertogelijke afstamming wou er moeilijk uit, uit zijn gedachten en uit zijn gevoelens. Toen hij nog op het lyceum ging had hij geregeld op de kaft van zijn schriften hun oude wapenschild geteekend met het kroontje er boven, en op alle werken stond zijn naam met kleingeschreven t. Zijn vader, de eenvoud zelve, had vaak aanstoot genomen aan dezen ‘misplaatsten en tot niets goeds leidenden trots’ van zijn oudste; in de geschenkboeken die Evert van hem had gekregen op Kerstdag en bij andere feestelijke gelegenheden, stond meermaals: ‘Aan Evert, opdat hij klatergoud van goud zou leeren onderscheiden’. Maar het had weinig geholpen; Evert ging voort met zijn kroontjes en kleine t's, en zelfs in die boeken met de vaderlijke vermaning plakte hij op een mooien dag het ex-libris vignet dat een vriend voor hem had gegraveerd en dat een opengeslagen boek voorstelde, met op de eene bladzijde een middeleeuwsch kasteel in maannacht, en op de andere een ranke karveel met een zon in de zeilen en drijvend op Botticelli-golfjes, beide symbolen van zijn verankerde zucht tot adellijkheid en avontuur.
Maar, de jaren gaande, had de oude heer ter Wilgh zich van lieverlee met een glimlach neergelegd bij dien karaktertrek van zijn jongen; Evert was niét ontspoord in ‘richtingen die tot niets goeds leiden’ - hij deed integendeel uitstekende studies en bleek steeds meer een goede, heel verknochte zoon te zijn. Ook zag de oude heer ten slotte in - het had hem eenigen tijd gekost doordat hij als natuurkundige in zoo geheel andere sferen placht te wijlen - dat het Evert met zijn aristocratie eigenlijk niet zulk een ernst was, dat het veeleer een artistieke neiging was dan iets anders en zeker geen sociale beteekenis had. Want Evert maakte nooit verschil tusschen de menschen, integendeel, vanwege die zucht tot ruiterlijkheid ging hij beslist met al zijn sympathie en nog meer dan dat, den kant der minder goedgestaten uit. Als knaap had hij met werkmanskinderen op straat gespeeld en zijn herinneringen uit dien tijd - mijn beste, placht hij te zeggen - haalde hij later nog vaak en met zichtbaar genot op. Zijn vriendjes van toen - ook indien hij ze tientallen jaren niet meer had gezien - herkende hij terstond; hij vloog het eerst op hen af om hun de hand te drukken en naar alles en nog wat uit hun verdere leven te vragen. Die genegenheid had hij over den ganschen nederigen stand uitgebreid; voor handwerk had hij niet alleen den oorbaren eerbied, maar zelfs een ietwat religieuse
| |
| |
liefde, én een actieve belangstelling die hem lang kon doen zien naar een bezigen ambachtsman, wien hij dan allerlei vragen stelde en verzocht of hij het ook eens mocht beproeven, niet uit een soort van snobisme, maar uit werkelijke belangstelling. Ik kan zoo ongeveer met alle slag van menschen overweg, verzekerde hij tevreden over zichzelf, en het was waar: waar hij kwam schoot hij dadelijk met de menschen op en vooral met de geringen, met kellners en tramconducteurs, Heilszusters en marskramers, winkeljuffers en straatmuzikanten. Onmiddellijk, nog voor hij hen had aangesproken, was er reeds die opwelling van verstandhouding die maakte dat ze vertrouwelijk tot elkaar glimlachten, als broertjes uit hetzelfde land die wel weten waar Abraham den mosterd haalt.
Dat was die zonderlinge mengeling - eigenlijk lang niet zonderling wanneer men ze louter menschelijk bezag - van aristocratie en democratie in Evert, die ook maakte dat hij nú keurig rondliep, met witte handschoenen, wandelstok en een wolkje poeder op de gladgeschoren wangen, en dan weer met iets als een zorgelooze vagebondbranie, sterk en vol gebouwd, in zijn donkere trui en versleten plus-fours en met een verwarde haarlok over het gezonde, bruine aangezicht. Hij kende zichzelf goed en dikwijls moest hij glimlachend aan die dubbelheid denken wanneer hij in den trein zat. De aristocraat in hem had voorliefde voor de eersteen tweede-klassewagens met hun zachte, diepe kussens - niet zoozeer vanwege het comfort dat die verschaften, het gemakkelijke zitten, als vanwege hun esthetische uitzicht, waar onmisbaar bijbehoorden de harmonische tempartuur, de zuivere raampjes met de lichte gordijnen, en de onbezoedelde lucht waarin het nog rook naar fraaie, verzorgde dames. Maar de democraat in hem legde zich goedsmoeds neer bij de derde klasse, waartoe, nu de tijd van leger en vrijkaartjes voorbij was, zijn geldmiddelen hem verplichtten, en onmiddellijk wist hij er op zijn wijze het ándere soort van behagen in te scheppen: hij keek naar de ineengeduwde menschenmassa en overpeinsde gemoedelijk, hoe men zich daarin bijna tastbaar een waarachtig deel van de gemeenschap kan voelen, een waarachtig mede-mensch - heerlijk gevoel dat hem de onvergetelijke kameraadschap van het leger herinnerde - maar tevens hoe men ook dán nog in het diepste van zichzelf onafhankelijk kan blijven, lichamelijk verbonden en geestelijk zich- | |
| |
zelf - wonderbare volledigheid van het menschelijke wezen. Zonder weerbarstigheid snoof hij mede de dikke, zeer gemengde collectieve reuken in; met belangstelling luisterde hij naar de belangrijk-onbelangrijke, schilderachtig-gewestelijke gesprekken - soms ergerden hem wel even een en ander: die uitwasemingen, dat gezwam, die
tongval en die bijna nooit mooie gezichten, de gore handen, onverzorgde tanden, smoezelige kleeren - maar weldra won het altijd toch die onbepaalbare, sterke genegenheid in hem, als hij langer naar ieder gezicht keek en begon te droomen van het leven van elk dier menschen afzonderlijk: dat ze ergens ook in een huis woonden, ouders en kinderen hadden en moesten werken, dat achter die grovere vormen dezelfde onafhankelijke wonderwereld moest liggen die hij in zich droeg, dat uit die wereld een kind had gelachen toen de mond nog zuiver en zacht was en hoe er later, zeker toch één keer in al die levens, tranen waren uit opgeweld en in die oogen hadden gestaan, zuivere, diepe, schoone tranen uit die andere wereld, als een plotselinge openbaring in die verwelkte oogen.... Als die gedachten kwamen was hij blijde om de goedertierenheid die hij in zich gevoelde en wanneer hij dan onder de niet-zittenden een vrouw of een ouden man kon ontdekken stond hij dadelijk zijn plaats af.
Toen het donkerder werd - de oorlog had de lampen afgeschaft en vervangen door armzalige pitjes waarin men nog nauwelijke omtrekken van gestalten en magere gezichtsvlekken kon bekennen - wendde hij zich naar het raampje toe en volgde het landschap daarin, nog even klaarder dan binnen in de wagens, grijze velden zonder horizontlijn, ijle schimmen van boompjes, opduikend en weer verzwindend in lange, blauwwitte slierten van damp en nevel. Hij keek gaarne naar die troostelooze beelden, zich voorstellend dat hij in de bioscoop zat en een tooneel bijwoonde uit een dramatische film; die verlatenheid verstierf hem wat, louterde zijn ziel, er rezen daarin zulke zeldzame gedachten en gevoelens van goedheid en schoonheid op... Dan, vanwege het staren in het al dichtere duister en het stommelen van de wagens over de spoorlasschen, geraakte men lichtjes in slaap en daar begon de feërie van de contrastwerking: hoe het er na zou zijn, in de lente en den zomer, alles blank van zon en tuimelend van romantiek, als in die andere film...
Toen de trein in de andere stad met een schok stilhield was het
| |
| |
volledig donker. Met zware oogleden en een hoogen rug liet Evert zich onverschillig door de hossende menschenkudde voortduwen, over de tochtige perrons en door de luid weergalmende, kille tunnelgangen; de felle kou en de spookachtige drukte dienende, werd hij dan weer gansch wakker. Die oorlogsverduistering! Men kreeg en gaf stooten rechts en links als de eenvoudigste zaak ter wereld; dan dook een verraderlijk blauw lichtje in de verte op, men scheen er nog stukken van af, wanneer men er reeds met het gezicht tegen aanliep; één oogenblik stond je, als bestraald door een zoeklicht, aan de glazen kast van den man die je kaartje weer afnam, duidelijk zichtbaar voor de zwarte, wachtende menschenmassa in de zaal, waarin men dan verblind werd geworpen zonder ook maar één gezicht te kunnen onderscheiden. Evert liet zich echter gerust voortdrijven; als een turfje op 't water, dacht hij, het visschertje heeft me al wel gezien en brengt me zoo terecht. En inderdaad, daar sloeg zich reeds een arm om den zijnen.
- Dag Eef.
- Dag Lo.
Ze gaven elkaar niet de hand, dat werd thuis nooit gedaan, maar omhelsden elkaar, een oude familietraditie die ze te allen tijde en waar ook in eere hielden: de oudere - Pipa of Mams of Evert - legde zijn handen op de schouders van den jongere en bood glimlachend zijn wang, terwijl de jongere - Evert, Lotar of Kees - met vluchtige maar minzame lippen die wang kuste, zooals men doet met de vingertoppen van een freule. Het was aardig om te zien wanneer twee ter Wilgh's elkaar in het openbaar ergens ontmoetten, bij een bezoek in een salon of tijdens een wandeling in de stad, en malkander aldus omhelsden, zonder eenige aanstellerigheid of sentimentaliteit, alleen maar zoo, keurig en lief.
Dan schoof Evert zijn arm onder dien van Lotar en samen wurmden ze zich door de menigte heen een weg naar buiten; aan de overzijde van het stationspleintje wachtte de wagen met bijna volledig geblauwverfde lichten.
- Zoo 'n snerttijd! kankerde Evert terwijl hij tegen het losgewoelde plaveisel aanschopte en een plof nabij was.
- Nou, lachte Lo, op zijn goedaardige, eenlettergrepige wijze.
- Ik weet wel, jij vindt het sportief en avontuurlijk en dat deed ik ook toen ik bij 't leger was; maar nu ik weer bij Moslé kathals, en met die distributie en deze winterguurheid toe, is 't
| |
| |
me te bar. Maar het spijt me dat ik er niet meer ‘in’ kan zijn als jij; ik denk dat het fysisch is, die ellendige kuch handicapt me.
- Is 't nog niet beter?
- Zoo, bij vlagen, maar dat is 't zonderlinge, ik zegde fysisch, maar met die kuch zélf lijkt het veeleer psychisch: zoodra ik weer knies is hij er terug.-'t Is een cercle... vicieux...
De laatste woorden waren door hoesten onderbroken.
- Jij moest verlof nemen.
- Ja, zeg dat aan Moslé...
- Wil jij sturen? vroeg Lo terwijl hij het portiertje opende.
Evert stuurde graag, als trouwens gansch de familie ter Wilgh, op Pipa na, maar met inbegrip van Mams, die het nog in haar oude dagen van het minzame geduld van Lo had geleerd. Kees en Lo reden reeds een paar jaar ofschoon ze daar alsnog net te jong voor waren volgens de wet. Evert had dat klaargespeeld: geen erg, had hij gezegd, laat ze maar begaan, Lo zal het dadelijk kunnen en wel een beetje wild doen maar hij is in die zaken zoo verdraaid handig dat we ons niet ongerust hoeven te maken; en Kees, nou, die zal alleen met zijn tong maar racen, hij kent zélf zijn traagheid om iets fysisch onder de duim te krijgen - die zal vi coactus wel voorzichtig zijn. Zoo was het ook gegaan en sindsdien reed ieder op De Wilgen - behalve dan Pipa, die maar niet uit de vorige eeuw los kon - en deed het dermate gaarne dat het onder hen een bijzondere vriendelijkheid was het stuur aan elkaar af te staan.
- Nee, dankje, zegde Evert, doe jij 't maar, met die verduistering zou men op zijn eigen wegen verdwalen; sinds het leger ben ik er uit, jij bent het beter gewend.
|
|