| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Na dien nacht was een gezellige tijd aangebroken voor Evert en Jeanne. Weliswaar was hij met een onzalig gevoel gaan slapen: onvoldaanheid, spijt van zijn houding, wrevel over het einde en vooral over het begin van alles, over dat begin waaraan hij schuld had, over die grens na den kus die hij had willen overschrijden en die hij niet had kunnen overschrijden en die hij niet had moeten willen overschrijden. Gemengde gevoelens van gekrenkten trots, van balsturigheid over die ‘principes’ van haar, als van zoo'n ‘Einfalt vom Lande’, zoo'n onnoozel provinciaaltje, en dan een weemoed om zichzelf, een plotselingen afkeer voor die marqué-rol, en een stille bewondering voor haar schoone kinderlijkheid, haar vrouwelijke degelijkheid. Daarop was hij vermoeid ingeslapen; maar even vlug was het in zijn droom teruggekeerd, eerst nog reëel en onzalig, dan echter hand over hand verliteraird: een meisje in nachtjapon, met voor de borst geslagen armen, wandelend blootsvoets door zijn verbeelding, glijdend door den nacht, door het holle huis met de tapijten en de schemerlampen... Hij kreeg er tranen van in de oogen, het was aangrijpend en hij begreep niet waardoor; ze hield de armen steeds voor de borst en dat was het zonderlinge, want in al hun bewegingloosheid schenen ze toch beweging te beteekenen, dubbelzinnige beweging, alsof ze tegelijkertijd zich wilden uitslaan en intrekken, afweren en omarmen.
- Schwesterlein, prevelde hij verscheidene keeren, bijna smeekend, zonder te weten waarom; Schwesterlein...
Het klonk zoo innig en triest, zoo triestig als kinderen verdriet kunnen hebben, naar aanleiding in schijn van heel geringe dingen, maar in den grond om onnoemelijk groote dingen die zezelf niet kennen maar alleen om zich voelen, op zich voelen als groote slagschaduwen. Schwesterlein... bij dien naam had ze hem aangezien, erkentelijk voor de teederheid van het woord, voor den teederen klank er van, maar tegelijkertijd bleek hij haar pijn te doen, door datgene waarom hij, niet onopzettelijk, dien naam had gekozen...
| |
| |
's Morgens was het over. Als vaak na nachten waarin iets is gebeurd, werd hij vrij vroeg wakker en voelde hij zich niet moede bij het opstaan; dat kwam pas later, wist hij. Hij had tijd om wat in pyama en kamerjapon rond te kuieren tusschen wasch- en schrijftafel en met liefhebberende zorg zijn koffiemachine te behandelen. Het heete vocht, vanwege de bijzondere aandacht ook extra geslaagd, smaakte heerlijk; er was een rustige helderheid in hem. Hij zat voor zijn schrijftafel, gemakkelijk in den leuningstoel en zag met frissche oogen naar het zachte licht van de overkapte werklamp. Anders had hij nooit tijd om zoo te doen, en dat was toch jammer: het was zoo weldadig; de dag zou minder arm zijn, gevoelde hij, wanneer hij hem met zulke bezinning aanving; hij kon zich nu laten onderdompelen in acht uur naarheid, want hij hád reeds iets gehad van zijn dag, hij hád reeds - al was het ook maar een halfuur - kunnen denken. Dit zou een aanknoopingspunt zijn voor 's avonds, wanneer hij weer vrij kwam en kon doordenken; een punt, altijd dichter toch dan indien hij aan den vorigen avond moest aanknoopen, want dat was een eindelooze spanne tijd, waarover de nacht was gegaan. En er was ook nog dit: wanneer men voor het slapen gaan diep over iets heeft nagedacht, doet zich soms dit kostelijke verschijnsel voor, dat het denken vanzelf doorgaat tijdens den slaap, en dat men 's morgens ontwaakt met de oplossing kant en klaar van de som die men zich 's avonds heeft gesteld en waarmede men toen geen weg wist. Welnu, zijn laboratoriumdag was iets als een nacht; indien hij zich 's morgens vóór de onderdompeling kon bezinnen, was er kans toe dat dit werktuiglijk doorging en hij 's avonds ontwaakte mét een uitkomst van zijn denken, dat anders pas dan, vermoeid, weer kon beginnen.
Hij slurpte glimlachend van zijn koffie; daar was hij weer aan het draven! Zou hij het volhouden, dat vroeger opstaan? Zou hij zich reeds morgen niet weer zoo loom voelen en blijven liggen, na het licht aangetrokken te hebben, met de hand op de oogen, tot het allerlaatste oogenblik? G.M. had van rust gesproken, en had hij geen gelijk? Wat kan men zonder gezond lichaam? Een enkelen keer wordt tijdens een ziekte wel een meesterwerk voortgebracht, maar hoe lang houdt dat aan? Daarna is het de volledige ineenstorting.
Daar waren ze weer, de onzalige gedachten; maar Evert streek
| |
| |
ze diplomatiek - 's morgens heeft men nog die rekkelijkheid - met een glimlach en een licht vingerzweven van zich af. Hij nam een sigaret; hij voelde zich goed - geen mogelijkheid van kuchen bespeurde hij in zich. Het was dus wel dat: eentonigheid was het geweest, vermoeidheid door verveling; even dooreengeschud en hij fleurde weer op. Beweging, het magische woord! Hij had nog tien minuten en concentreerde zich haastig - oude gewoonte uit zijn geestdriftig-ernstigen studententijd - om in gedachte ‘bestek op te maken’: een kleine wijsgeerige synopsis van zijn levenshouding. Bedoeling was vooral het geval-Schwesterlein naar zijn algeheele bevrediging te situeeren. Het was niet moeilijk; het leek nu duidelijk na de onverkwikkelijke, onovertuigde én onovertuigende roerigheid van gisteren: dat er een vergissing in het spel was geweest, dat Jeanne anders was, geen partner ofschoon ook geen provinciaaltje, maar eenvoudig Schwesterlein. Natuurlijk, hij had het niet kunnen weten, volledig weten zooals nu, zonder die onverkwikkelijkheden; maar die waren thans voorbij, en ze zouden niet wederkomen; hij wist nu waaraan zich te houden en hij zou er zich aan houden. Een beetje verwonderd maar blijde zag hij in zichzelf hoe rustig dat nu vaststond, zonder spijt of wrevel, alsof het vanzelf sprak. Lenore was Lenore - de heerlijke - maar dit was nu Schwesterlein, iets nieuws en heel goeds, dat hij blijde was te kennen, en het vulde de reeks van genegenheden aan. Want zooveel was zeker: hij gevoelde genegenheid voor Schwesterlein, geen liefde als voor Ra, de eenige, hemelsche, of als voor Lenore's, haar avontuurlijke, wisselende afschaduwingen - maar genegenheid met iets als van thuis, voor Kees en Lo, en Mams en Pipa. Ja, ze had veel van een zuster, een bijzondere natuurlijk, toch even verwant aan Lucile Chateaubriand en Augusta Byron - onvergetelijke herinneringen van hem - maar voor het overige van het huiselijke type, een goede,
‘wintersche’.
Hij glimlachte: zoo had zij geglimlacht om zijn ‘wintergenegenheden’... Ja, hij was nu zoo, hij kon de twéé op prijs stellen; het hoofd in de Oostzeenevelen en Middellandsche-Zeezon van zijn geestdriftige verbeeldingen: Ra en Lenore's - en voor het overige op aarde, op de wintersche aarde, als een kind zoekend naar de koestering van familiale genegenheid. Een literaire dualiteit? Wat er ook van zij, een rijkdom.
Het wás dus goed met Schwesterlein, al had hij ook het ver- | |
| |
teederd-weemoedige gevoel dat hij iets aan dat kind had goed te maken; maar hij zou haar toonen dat hij het kon, dat hij haar principes kon eerbiedigen, zonder daarvoor aan de zijne afbreuk te moeten doen, doordat de literator nu eenmaal zulk een Janushoofd is, uit den aard zelf der zaak... En met een luchtig gebaar zette hij zijn hoed op en verzonk in zijn Moslé-dag.
's Avonds, klokslag koffie-uur, waren ze weer samen. Tusschen het laboratorium en dat uur had hij niet veel gedaan; hij was lang blijven hangen in het restaurant, lekker in elkaar geschurkt in zijn hoekbank en zich verlustigend in de laatste nummers van zijn Haagsche lijfblad dat hij geregeld met een tijdje vertraging, maar dan van den leading tot de advertenties der trouwlustigen naploos. Daarop was hij te voet - wat 's winters niet vaak gebeurde en een goed teeken was - naar huis geslenterd, door den mistigen, Londenschen avond; had wat toilet gemaakt en zijn sjamberloek niét omgedaan, wat ook een bijzonder teeken was, te weten dat hij niet zeer geneigd was de aarde weer dadelijk te verlaten voor de schimmenwereld van zijn papier. Wel had hij dan nog wat geschreven, maar daarbij slechts ‘op het randje van zijn stoel’ gezeten; hij had als het ware over een grens geschreven: wat hij schreef lag over die grens, maar hijzelf had ze niet overschreden. De uitslag was, als te verwachten, goed geweest en had hem met tevredenheid vervuld, ook doordat het weer zijn meening bevestigde omtrent de noodzaak en de weldaad van beweging in het leven, van elk oogenblik mogelijke beweging, van avontuurmogelijkheid, van een grensleven tusschen realiteit en verbeelding.
Toen zij kwam had hij haar met een minzamen goedenavond begroet; zij had geantwoord met een gemompel en een stijven knik en was even stijf in den zetel gaan zitten. Verbaasd keek hij haar aan. Haar donkere oogen stonden zonder uitdrukking als die van een pop en haar mond was een ontzettend klein en smal streepje geworden.
- Gunst, Jeanne, was ist denn los? vroeg hij verschrikt.
Zij begon te spreken, werkelijk als een mechanische pop, door hem heen kijkend en ternauwernood haar lippen verroerend:
- Uw laatste woord gisteravond was toch dat het uit moest zijn met liefdoenerij tusschen ons, niet? Welnu, ik kom voor de les, s.v.p.
| |
| |
Evert bleef haar nog even aanzien en begon toen luid te lachen; zij ook kon zich niet meer bedwingen.
- Jij duvel, zegde hij, me zoo'n schrik aan te jagen! Ik heb alleen gezegd dat we elkaar niet meer moesten zoenen en dat was heelemaal niet onvriendelijk bedoeld; het was alleen een... hygiënische overweging.
- Hygiënisch?
- Nou ja, men moet zich niet nutteloos... hoe zal ik 't zeggen?
- Jullie mannen, schudde ze glimlachend het hoofd.
Daarna hadden ze gezellig een korte les, bij een kop koffie.
- En nu laat ik je alleen voor je snaps, zegde ze toen het gedaan was, en voor je laatste bladzijde; ik wil niet dat je me zou gaan bekijken als een stoornis in je leven.
Hij reikte haar vriendelijk de hand, maar ze vloog haastig op hem toe en gaf hem een zoen.
- Het mag toch wel, hé? vroeg ze schalk bij de deur.
- Nou, offet, zegde hij met een breeden glimlach.
Toen hij weer neerzat bemerkte hij dat ze een klein pakje op de tafel had gelaten. Hij weifelde een oogenblik; had ze het vergeten? Maar dan, bijna vanzelf, wikkelden zijn vingers het vloeipapier los. Het was een prachtig aanstekertje, met een kaartje er bij: ‘Van Schwesterlein’.
- Lieve zusje, mompelde hij, stak met zorgvuldige vingers een sigaret aan het tuigje op en ging ‘op het randje van den zetel’ zijn laatste bladzijde schrijven.
Voortaan kwam ze elken avond, omstreeks koffietijd eerst en naderhand wat vroeger; hij gaf haar een halfuurtje les en dan drong ze er op aan dat hij voor zichzelf voort zou werken, terwijl ze stil op den divan zat te schrijven aan de correspondentie met haar tallooze bekenden, of verstelwerk deed. Ze had het zoo vriendelijk voorgesteld, dat nog wat blijven na de les, dat hij het niet had kunnen weigeren; wel had hij even geaarzeld, zich afvragend of hij aldus zou kunnen werken. Een naamlooze, zelfs lawaaierige massa, als bij het leger, hinderde hem niet en ook in café's en restauraties kon hij zich best concentreeren; dat klopte trouwens met zijn theorie van beweging-in-het-leven en leven-op-de-grenslijn. Maar de aanwezigheid van één enkele persoon was iets nieuws - aan de massa hoeft men zich niet te storen, die is per definitie naamloos, maar die ééne persoon?
| |
| |
Hij aarzelde echter niet lang; hij had nog steeds het weemoedig-verteederde gevoel iets aan haar te moeten goedmaken, en hij zegde ja en dankte haar voor de gezelligheid die ze hem beloofde te brengen: zij zou koffie zetten, drong ze aan, en ze stond er ook op dat zij voor de koekjes zou zorgen, dat was háár deel, beweerde ze. Een keer bracht ze eveneens bloemen mee en chocolade, en een andere maal druiven en sinaasappels en dadels, hoe hij ook goedaardig bromde en zegde dat dat gekheid was in dezen tijd en hij zich boos zou maken.
Een gezellige tijd was het, echt ‘wintersch’; zij stoorde werkelijk niet, ze ging op in haar post of zat zoo stil te verstellen, zonder naar hem te kijken, dat hij den prettigen indruk had wel alleen te zijn, maar niet langer eenzaam. Over het andere spraken ze niet meer, hij eerbiedigde haar principes en als belooning was ze werkelijk ‘Schwesterlein’ voor hem. Klokslag halfelf nam ze haar zaken bijeen, wenschte hem guitig nog een goeden snaps en kuste hem goenacht.
- Ra, zegde Gun, je bederft je oogen, heb je nog niet genoeg gelezen?
Ze lagen als gewoonlijk op de vacht voor het open haardvuur, dat zachtjes vlamde in de donkere kamer, Ra op haar buik, gezicht naar het vuur, Gun op zijn rug, met de laarzen tegen den haardrooster; de waterketel aan den heugel zong zijn avondliedje.
- Goed, zong Ra, dan sluit ik mijn boek als ik ten minste van jou een sigaret krijg of een drink.
- 't Een en ander, lieve, als jij ten minste je sigaret niet aanschiet, want dat zou op mijn lectuur vooruitloopen.
- Oké, dear.
Gun grabbelde overeind, bediende haar en zichzelf en lag weldra weer in dezelfde houding neer. Van boeken was er echter op of omtrent de vacht niets te bespeuren, en behalve Ducastel's atlas zou ook de beste rechercheur er met geen mogelijkheid in het blokhuis hebben kunnen ontdekken; toch hadden beiden liggen ‘lezen’, en wel in Daphne du Maurier's ‘Rebecca’. Het was een vrij origineele, niet van humor ontbloote kunst, dat lezen van de Sedgwick's. Toen ze uit het Westen waren gevlucht hadden
| |
| |
ze als gezegd niets van vroeger willen medenemen, zelfs hun kleeren niet; bij een overzeeschen outfitter hadden ze een paar gloednieuwe pakken gekocht en met een achteloos gebaar de tegenwaarde van het geleende geld in hun zak laten glijden. Dat was alles; van boeken was zelfs geen sprake geweest. Het vertrek, het opnieuw beginnen, moest volledig zijn. Maar 's avonds reeds, toen ze over de reeling leunden en naar het glijden van de feestelijk kleurige patrijspoortlichten over de schuimende golven staarden, of naar het donkerblauwe uitspansel met het stoflicht der sterren, waren de literaire reminiscentiën begonnen. Ze hadden er niet over durven te spreken, bang dat de een de ander zwak zou vinden; maar langzamerhand, werktuiglijk, hadden die zich een gooi gebaand door hun gesprekken. Eerst langs den omweg van andere kunsten, zooals op dien roerloozen zonnamiddag, waarvan het nog schuchter had geheeten dat hij ‘zoo Chirico’ was, of dien nacht in de bar toen ze reeds luider - mede vanwege de drinks - van het strijkje Debussy hadden gevergd. Daarna was de conversatie gekomen over het gewichtige punt van het kleine ‘goocheltoertje’ met hun papieren, wat hen weer een heel eind verder had geholpen want ten slotte had Gun den naam ‘Sedgwick’ voorgesteld en Ra had daarmee ingestemd: als gymnasiaste had ook zij immers met de fameuze episoderollen met Eileen Sedgwick gedweept, in den heroïschen tijd der stomme film. Dat was de doorbraak geweest en sindsdien ging er geen dag voorbij of de literatuur palmde zich hand over hand weer in hun nieuwe leven op: die gracieus-loome Engelsche passagierster deed zoo aan Eline denken, niet? - aan Eline uit het eerste deel van Couperus' boek, een fijne, koele, ietwat metaalachtige schoonheid, maar met toch reeds in haar zenuwachtigen lach de stigmata van haar noodlot; en dan dat Hollandsche binnenhuisje, paps met een baardje, een hoogleeraar voorzeker, mams zachtjes
grijzend, met heel lieve gelaatstrekken, en een stel van drie dochters of kleindochters tusschen vijftien en twintig, luchtig, lachend, modern in haar sportieve inprimeetjes, maar toch met een parfum van oude degelijkheid, met iets kinderlijks en tevens voornaams aan zich.
- Als geknipt uit Tine van Berken, had Ra gemeend met een blik van verteederde sympathie, en Gun had onmiddellijk met dito geestdrift gedetailleerd:
- Jo, Ru en Map Willenborg.
| |
| |
En later, om ook Ra's geslacht wat te gunnen, had hij haastig tusschen de tanden gesist terwijl een breedgeschouderde Amerikaan met slanke taille in een bleek pak-van-geld voorbijliep:
- Kijk 's: Max de Winter!
Ra had haar oogen wat dichtgeknepen en zuigend aan haar sigaret na een tijdje goedkeurend met het hoofd geknikt:
- Wel wat jong maar die baby-faces van de Yankees zijn misleidend; die kon misschien wel Rebecca...
- Hebben omvergeschoten, voltooide Gun luid.
Ra gebruikte niet graag sterke woorden, maar hij wel. Max de Winter scheen iets gehoord te hebben want hij zag vragend om; terwijl hij echter in het gezicht van Sedgwick keek (zekere mannen hebben vaker zulke dadelijke sympathieën voor elkaar) glimlachte hij joviaal over Gun's gangsterachtige ‘fire down’ heen en groette hoofsch Ra die in den wind aan de reeling stond als een Teutoonsche godin in Yankeetoilet.
In New York hadden ze echter toch weer geaarzeld en niet over boeken durven te spreken - de avontuurlijke outfitter's store had weinig van de zonnige zorgeloosheid op het scheepsdek. En zoo waren ze de wildernis ingetrokken met alle mogelijke goed, maar zonder boeken, behalve dan Ducastel, maar dat was een atlas en geen eigenlijk ‘boek’ naar hun begrip.
Toch ‘lazen’ ze, want dat was spoedig onmisbaar gebleken tijdens de lange winteravonden: Gun kon niet altijd wriggelen aan zijn radio (in den tijd dat die nog in hope was) en er kwam onvermijdelijk ook een einde aan Ra's manicuren; en dan, zelfs indien de winteravonden kort waren geweest, waren er nog die oogenblikken dat iemand niets deed, ook al had hij iets te doen, en maar voor het vuur lag, tusschen twee Haig & Haig's, aan sigaretten zuigend, en in de vlammen starend en naar den haalpot luisterend, en in beide allerlei dingen zag en hoorde komen, weerkomen, uit verhalen en uit het verleden.
- Manderley? had Gun eens gevraagd; en hij had zijn elliptischen zin niet moeten volledig maken.
- Ja, knikte Ra.
Sindsdien hadden ze het stelselmatig ingericht, het was een kleine kunst geworden waarin ze uitmuntten. Eerst werd het boek gekozen aan de hand van een origineele mondelinge stemming die alleen in geval van eenparigheid geldig was; er werd ‘een, twee,
| |
| |
drie’ geteld, elk noemde een titel en eerst wanneer de twee titels gelijkluidend waren werd het boek aanvaard. Meestendeels moest de stemming niet worden overgedaan, maar wanneer dit wel geschiedde was het een pretje toe, want van lieverlede waren de Sedgwick's niet langer hun verbazende synchronisme als een zeldzaam verschijnsel blijven beschouwen, veeleer echter de rare gevallen waarin het eens niét slaagde. Was het boek gekozen dan installeerde elk zich volgens zijn geliefkoosde wijze op de vacht voor den haard, sigaretten werden gewisseld en terwijl ze in de vlammen staarden, waaruit weldra een gezicht opdook, een gestalte, een scène... begon de lectuur. Ze duurde een uur, soms twee, zonder dat één woord werd gezegd of één beweging werd gemaakt: de uitgedoofde of opgebrande sigaret werd niet opnieuw aangestoken of vervangen; de Sedgwick's ‘lazen’ diepgaander en hartstochtelijker wellicht dan wanneer er werkelijk boeken waren geweest, want nu bestonden geen lezend subject noch gelezen object meer, beide waren versmolten in één belevende persoon. Weg waren ze, volledig, heerlijk weg - dit was droom.
- Waar ben je al? informeerde Gun, ‘zijn boek sluitend’.
- Aan 't bal op Manderley of bijna, al de voorbereidselen zijn klaar; Max wacht beneden in de groote zaal met Giles en Beatrice en Frank Crawley, het strijkje stemt zijn instrumenten, de eerste auto met gasten zoeft de oprit binnen...
- ..,en jonge Alice de Winter past op haar kamer haar feeïge travestietje aan, terwijl in Rebecca's donkere vertrekken die tang van een Danvers spookt. Schön, maar ik ben al verder: het bal is voorbij, jonge mevrouw de Winter zit in het park, onder de kastanje in de lichte zon en voelt ineens in haar rug de blik van donkere mevrouw Danvers die door een kier spiedt van de anders altijd gesloten ramen van Rebecca's vroegere appartement...
- ...en er dreigt een onweer, een schip in de baai raakt lek, de duiker komt en Rebecca's verzonken yacht wordt gevonden met daarin het lijk! Jij-bent natuurlijk verder: Dr. Gun Sedgwick zou rust noch duur hebben zoolang de moordscène niet haarfijn is gereconstrueerd, hé?
- Lieve deugd, wat een blamage; moet ik even opzoeken waarom jij dan niet zoo ver bent en me afvragen bij wie jij bent blijven hangen, bij de geheimzinnig degelijke Frank Crawley of bij die mooie schoft van een Jack Favell, on-romantische Eileen Sedgwick?
| |
| |
- Het een en ander, lieve... zong zij dan guitig weer.
Op andere avonden wisselden ze, vermoeid van de leesinspanning die uiteraard vrij groot was, de lectuurstonde af met letterkundig dispuut. In den grond kwam het op hetzelfde neer: genot van herinnering en verbeelding, dat was het wat ze zochten; maar deze variant vertoonde als bijzondere aantrekkelijkheid dat ze niet meer gebonden waren door de chronologie in het boek, ze sprongen van het eene detail op het andere zooals het door hun hoofd schoot en ze er behoefte aan voelden om er hun psychische én fysische leven gestalte mede te geven. En heel heerlijk was het dit nadrukkelijk sámen te doen, mét elkaar, en niet stilzwijgend náást elkaar zooals tijdens het lezen.
Het debatingonderwerp werd meestal spontaan zóó gekozen dat het een psychisch tegenwicht vormde van de lectuur van het oogenblik. Werd bijvoorbeeld Rebecca gelezen, als thans het geval was, dan kwam de conversatie vanzelf op Couperus en Tine van Berken; lazen ze echter in Eline of in Rudi Willenborg, dan was het dispuutobject onvermijdelijk Rebecca - onvermijdelijk, want veel meer dan dát andersommetje wenschten ze er niet op na te houden.
- Waarom zouden we? placht Gun te zeggen. Eline en Rudi dat is gansch het verleden, met al zijn zachte, zoete, fijne kinderlijkheid, zijn naïeve ernst, zijn schalkheid en zijn romantiek - zooals Rebecca nú is, comfort, sport, modern avontuur. Wat moet iemand meer? Niet in de oppervlakte krijgen we 't, maar in de diepte: tien keer onze boeken te herlezen is zeker beter dan tien nieuwe aan te snijden, die toch maar 'tzelfde kunnen geven, alleen misschien minder goed. Multum, non multa. Je hebt behoefte aan koestering? Ga op het landgoed De Horze logeeren bij Eline en Frédérique, of wel in de regenavond Rudi Willenborg afhalen: in de omgeving van de Melkinrichting vind je ze wel, en misschien kom je net op tijd om haar lachend overeind te helpen uit die slijkglibber; tenzij je verkiest te dralen en aan huis gaat aanschellen, wanneer Moe en Jo met Map uit zijn en Pa in chambercloak verstrooide chemische proefnemingen doet om die inktmop uit het tafellaken weg te krijgen, terwijl Ru in de keuken aan 't klungelen is met dat ellendige fornuis om de avondboel om te wasschen... Of je hebt behoefte aan thrill en dan rijd je met de vallende avond weg uit Londen; na middernacht kun
| |
| |
je Manderley bereiken, precies wanneer 't begint te donderen en bliksemen over 't park. De auto laat je buiten, en door 't bosch, voorbij 't landgoed en de rhododendrontuin, kom je na veel kruipen en sluipen wel ongezien maar ook drijfnat aan de baai met het yacht en 't yachthuisje; voor het verlichte raampje staat onnoozele Ben naar binnen te gluren, naar de engelschoone demon Rebecca die met de handen in haar pantalon en op haar beenen schommelend Max de Winter tergend aanlacht... tot het automatische pistool afgaat en door bliksem en regen Maxim haar in het yacht draagt en dit in de baai doet verzinken, terwijl Frank Crawley, die achter een boom stond, alles heeft mede aangezien... Als je dan genoeg kraak hebt keer je weer naar dat zoete einde van de vorige eeuw, en met Paul van Raat drapeer je Frédérique voor de tableaux-vivants; of je zingt duo's met Eline aan 't klavier in haar boudoir met de aralia, of loopt met Rudi een eindje mee tot aan school... Zoo is je ziel steeds in evenwicht; ik ken werkelijk niets heilzamers voor 't organisme...
Zoo, dien avond, na de lectuur in Rebecca, kwam het debat geheel natuurlijk op Couperus en Tine. Het begon altijd vrij wetenschappelijk, met psychologische analyses. Ra ondervroeg - examineerde kwansuis - Gun over verschil en gelijkenis tusschen Paul van Raat en Ot, over de lieve zorgeloosheid van den eene en de dramatische degelijkheid van den andere; wie of de attachantste was, en waarom, en of dat wel billijk was, enzoovoort. Gun stak dan van wal met zijn geliefkoosde thema en ondervroeg er Ra over of Couperus wérkelijk ziekelijk mocht heeten, of het geval-Eline niet puur menschelijk was in plaats van alleen maar fin de siècle zooals zoo velen vertoogden - of, wat er ook van zij, Couperus niet prachtig suggestief de oplossing voor dat geval had aangetoond in de bloeiende persoonlijkheid van Frédérique van Erlevoort?
Gun lispelde den naam zalig traag alsof hij op ijsco sabbelde, maar beider conclusie was op slot van rekening toch altijd dat álle personages, mét hun gebreken, hun even lief waren; dat ze niet anders hadden kunnen zijn, noch mogen zijn, voor de kostelijke literaire volledigheid van de wereld en het leven.
De wetenschappelijkheid van den avond werd dan nog even hoog gehouden door eenige critisch-historische vragen over en weer, betreffende geboorte- en sterfjaar van schrijver en schrijfster, wanneer en waar of precies de boeken waren geschreven, welke per- | |
| |
sonen mogelijk zekere rollen hadden geïnspireerd, en andere Couperusiana en Berkeniana.
Dan... het werd laat, men werd moede, heerlijk loommoede, de sigarettepeukjes stapelden zich platgetrapt door Gun's laarzen tegen den haardrooster op, en de whisky had de lippen zoo warm en week gemaakt... ging het overenweertje alleen nog over geringe maar op geheimzinnige wijze toch zeer bekoorlijke details.
- Weet je nog 't boudoir van Line? vroeg hij en hij luisterde maar half, zooals men naar een oud deuntje hoort, niet zoozeer om de muziek maar om dat parfum van herinneringen waarin het zweeft; toch, wanneer één detail ontbrak, bemerkte hij het en sprong oreerend overeind, wel wetend dat zij het ook wist en het opzettelijk had weggelaten om hem te doén opspringen en hem het pleizier van zijn opmerking te gunnen.
Dan kreeg hij een beurt om te vertellen hoe of Paul van Raat er precies had uitgezien, of Lawrence St. Clare, en met opzet liet hij eveneens soms iets weg of zegde het verkeerd en dan genoot zij, ofschoon zij niet opsprong maar gnuivend haar opmerking zong. Als het heel laat werd kwamen nog andere details, half onuitgesproken en met trage tong gelispeld:
- Paul was dik, zegde ze gichelend en haar hand kneep streelend zijn vleesch onder zijn ruitjeshemd.
- Rudi was een engel, zuchtte hij, zoo jong en frisch, maar toch een vrouw, een zoete vrouw...
Veel verder kwamen ze meestal niet: ze lag in zijn armen en hij zoende haar traag, kruisgewijs, hun lievelingszoen.
|
|