| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Het was zoo gebeurd. Eerst was er natuurlijk weer het vreemde uur van het bezoek geweest; dan die vriendelijkheid met de koekjes, verder het duidelijke gebaar met den lucifer. Evert had het alles genoteerd, maar niets laten blijken: hij was nieuwsgierig te zien hoe het stootje dat hij den vorigen avond had gegeven, in die vrouwenziel vanzelf zou voortwerken. Was ze eenvoudig, was ze ingewikkeld? Ze zag er niet héél eenvoudig uit (die vluchtende lach, dat afdwalen van den blik) maar dat kon louter schijn zijn, het getroubleerde huidje van een jonge ziel, een verlegenheid vanwege de vreemdelinge tegenover het nieuwe milieu en den vrij zonderlingen universiteitsman.
Daarna had zijzelf het gesprek weer op de liefdestopic gebracht, en ze had medegeborreld ofschoon haar mimiek verried dat het scherpe drankje haar niet werkelijk smaakte. En hoe ernstig ze ook was geweest tijdens Evert's geestdriftige literaire alleenspraak, er was iets - onzichtbaars - dat den afstand tusschen hen gedurende al dien tijd had verminderd. Ze scheen te zijn nader gekomen, fysisch nader, ofschoon hij haar geen bewegingen had zien doen; ze had daar roerloos gezeten, eerst met neergeslagen oogen, blazend op den rook van haar sigaret, dan met wegdwalenden blik in de kamer ziend, niet indringend, zijn verdenking van gisteren was er niet verder door gevoed geworden, het was een eenvoudig kijken geweest, als gedachteloos; en toch was ze onderwijl naderbij gekomen, zoodat zijn voet (hij zat evenals zij met over elkaar geslagen beenen) op een bepaald oogenblik heel licht haar voet had aangeraakt. Dat kwam natuurlijk doordat hij, zenuwachtig als hij was, zelden volledig bewegingloos zat - hij sprak ‘met handen en voeten’ zooals dat heet - maar hij was er bijna zeker van niet in haar richting te hebben bewogen; opdat hij haar kon raken had zijzelf metterdaad dichter moeten komen, bewust of onbewust. Trouwens, die eerste aanraking had even geduurd, want om de psychologie van het geval te controleeren had hij, eens de aanraking vastgesteld, zijn voet niet dadelijk teruggetrokken, en zij
| |
| |
had dit ook niet gedaan. En tijdens den verderen loop van het gesprek had zich dat alles nog eens, geheel op dezelfde wijze herhaald.
Dit was de belangrijkste voorbereiding van hun omhelzing geweest, dat kleine maar bijna electrische contact dat ze beiden zonder te pinken tot in hun rug hadden voelen opkruipen en dat als een apart gesprek was geweest, een stiekeme conversatie waarin ze, onder het andere, literaire, abstracte onderhoud door, met elkaar waren bezig geweest en, met kleine stukjes uitlokking en toestemming over en weer, tot verstandhouding waren gekomen.
Ten slotte had dit blitzgesprekje over hoesten en infectie en niet-bang-zijn het volgedaan, als een overzetting in woorden van die stille verstandhouding, een eigenlijk niet meer noodige transpositie, met iets haastig uitdagends van weerszijden, nog even een oogenblik van spel, een laatst overzien van den kleinen afstand tusschen hen vóór het springen, en tevens een uitnoodiging het niet lang meer te maken.
Bij haar derde ‘nee’ waren haar oogen gansch groot geworden, hij had er iets in zien opengaan, als een snel optrekkenden mist, en dan als het déclic van den gordijnsluiter in een fotografietoestel: het was een zoo duidelijk ‘ja’ geweest, van zich geven en verlangen, dat, terwijl hun handen elkaar reeds hielden, warm en ineens wat klam, en dan streelend verder gleden, de kus geheel logisch en bijna onontkoombaar was gebeurd.
En nu zaten ze samen op de canapé, zwijgend elkaar liefkoozend. De knoop in de zijden koord om zijn sjamberloek was losgegleden, en in den open mantel had ze zich koesterend tegen hem aan geborgen, met haar armen om hem heen; haar handen streelden zijn rug op, over het zachte, gladde hemd, onder de warme, fijne wol van de japon.
- Je bent dik, fluisterde ze lachend.
Hij had één arm om haar schouders gelegd, zoodat haar hoofd er achterover op rustte; in zijn andere hand klopte een mooigevleesd hart, gezond-sterk.
- Jij ook, antwoordde hij op denzelfden toon, echter met een zware ademhaling die wat stokte; maar 't zit je goed...
Ze trok even samen.
- Heb ik je pijn gedaan? schrok hij, zich verontschuldigend.
Ze knikte van niet.
| |
| |
- 't Is een zenuwtrekking en mijn zwakke punt. En dan... ik ben dat niet zoo gewend, voegde ze er zachter aan toe.
- Mag je 't niet?
Ze knikte van ja en sloot haar armen vaster om hem; thans waren het háár handen die in zijn rug knepen.
- Ben jij werkelijk van dezelfde leeftijd als ik? vroeg hij weer, vriendelijk ongeloovig.
- Maar natuurlijk, woord van eer!
- Ik kan er niet bij, je lijkt zooveel jonger, zóó frisch.
Ze glimlachte gevleid, met een blosje.
- Mag je me? vroeg ze koket.
Ze zoenden elkaar weer. Ze had een kleinen mond en regelmatige, korte tanden; den eersten keer had ze haar lippen gesloten gehouden maar al spoedig zoende ze hem anders en opnieuw vroeg hij zich af of dat instinctief geschiedde dan wel wees op ervaring, opgedaan uit boeken, uit de film of uit het leven zelf. Dat laatste zou natuurlijk wel het geval zijn: een vrouw van zijn leeftijd...
- Dan weet je wat van de mannen? vroeg hij.
Ze bekeek hem ernstig, eerlijk, met een schaduw op het voorhoofd.
- Een beetje wel, maar ik heb er maar één gekend.
- 't Lijkt geen prettige herinnering?
Ze schudde traag het hoofd.
- Nee, ik was zoo jong en 't was hässlich: steeds maar dát... Daarom heb ik afgebroken, ik moest eerlijk zijn, ik had hem niet eigenlijk lief.
Dus toch practijk; natuurlijk, onvermijdelijk. Hij had het alleen uit nieuwsgierigheid, uit belangstelling gevraagd, het ergerde zijn geestesgesteldheid niet het te vernemen. Het maakt een mensch niet slecht te wéten, placht hij te zeggen, naïveteit is geen qualiteit, en dit zijn allemaal gewone dingen in de grond. Eén keer slechts had hij er met zijn moeder over gesproken, naar aanleiding van die fameuze verloving, waar zij op tegen was geweest omdat Renée niet zuiver meer was. Het is iets ‘heiligs’, had zijn moeder gezegd, maar dat kon hij niet begrijpen, het leek hem maar een conventie: de heiligheid, als ze er is, steekt in het hart, meende hij, niet in de klieren; en de natuur, de hygiëne wil nu eenmaal dat die klieren werken, met of zonder liefde. Trouwens, men
| |
| |
had maar in de geschiedenis terug te blikken, naar volkeren die groot én vrij waren geweest, om te zien wat de waarachtige aard van den mensch is; slechts als men de historie op kleine schaal ziet, in plakken gesneden en zich op eentje daarvan blindstaart, komt men er toe aan een fanatieken vorm van één oogenblik het gewicht te geven van een echten levensregel. Zoo dacht hij en hij meende dat ook adellijke Ra zoo dacht: nog toen ze op de universiteit was moest ze niet meer ‘zuiver’ zijn geweest, vermoedde hij. Had hij haar daarom als minder ‘heilig’ beschouwd? Het tegenovergestelde was misschien waar, want er is niets zoo heilig als een wetend-zuiver hart, als een heilig hart in een ménschelijk lichaam. Zuiver kunnen blijven, ook daarna, dát is het werkelijke superieure waardoor de hoogere mensch zich van den vulgairen onderscheidt. Zoo hinderde het hem niet dat Jeanne het leven kende; hij stelde des te meer op prijs hoe ze was gebleven.
Zijn oordeel scheen haar te vleien; ze glimlachte zacht.
- Och, ik ben niet zoo goed, verdedigde ze zich.
Dan werd ze weer ernstig, met een peinzenden trek; ze had naar het uurwerk gekeken, dat over twaalf wees, en een beweging gedaan, die werkelijk gemeend leek, om te vertrekken, maar hij hield haar terug, met zachten dwang en warme oogen.
Ze knikte kameraadschappelijk neen, met iets guls, spijtigs maar beslists.
- Waarom niet? vroeg hij glimlachend, met een speelsch ophalen der schouders. Omdat ik eerlijk ben geweest en je nu weet dat ik nooit trouw vanwege die eene... of omdat jij me niet mag?
- Nee, zegde ze, ik waardeer je eerlijkheid, dat wás goed van je, en ik mág je ook; maar ik kan niet, ik heb ook principes en kan die niet verloochenen zonder mezelf te verloochenen.
- Ben je katholiek?
- Geweest.
- Welnu?
Ze schudde het hoofd:
- Nee, 't is dieper als dat, ik kan niet zijn als die vriendinnetjes die zich met Jan en alle man afgeven. Jij zult natuurlijk zeggen wat alle mannen daarop antwoorden: ben ik dan Jan en alle man? Nee, je bent niet Jan en alle man; maar respecteer dat propere in me, Evert. En denk vooral niet dat het een co- | |
| |
medietje is, want ik weet wel dat zekere vrouwen vaak eerst zoo'n kleine scène spelen - dat verhoogt de aantrekkelijkheid, heet het. Laat het hierbij, Evert, 't andere heb ik maar eens in mijn leven gedaan, ik bedoel met maar één man, en toen was ik te jong om te beseffen dat het niet goed was. Laat het hierbij, ik ben ook van vleesch en bloed, geloof me, en niet doof voor hun roep, maar er is een nog diepere stem in mij waarvoor ik mijn ooren niet kan en mag stoppen - de stem van het waarachtige vrouwelijke misschien.
Peinzend had hij zijn arm laten zakken. Ze was recht gaan staan en er lag een droefgeestige glimlach om zijn mond en heel even iets smalends in zijn stem:
- Hoe prachtig de natuur is ingericht, vind je niet? Ze maakt twee menschen met ongeveer gelijke neigingen, brengt ze samen, drijft ze in elkaars armen en dan begint ze door hun hersenen, hart en mond over en weer redenaties te houden, die beide net zoo overtuigend schijnen als ze tegenstrijdig zijn, met het gevolg dat die twee menschen zich weer vlug losmaken en elkaar goedennacht wenschen om in eenzame slaap dramatisch te gaan verzuchten naar wat ze maar voor het nemen hadden.
Ze had haar arm nog eens om zijn hals geslagen.
- Schimp niet, Evert, was 't zoo ook niet goed, nee?
- Jawel, morde hij nog, maar...
Ze voorkwam een nieuwen uitleg, zoende hem lachend goenacht en verdween.
Hij wist dat hij moede moest zijn maar voelde het niet, daarvoor was hij thans te opgewonden. Dat hij zich zoo had opgewonden! Hij was het niet meer gewend; bij Lenore, in haar schilderesatelier, had hij zich dezen zomer ook opgewonden en niet weinig, maar het was geheel anders geweest, uitputtend én vullend, iets rijks, heilzaams. Heilzaam... hij constateerde ineens dat hij weer aan het kuchen was en geërgerd daardoor verviel hij in een zenuwachtigen hoest. Verdomd, verdomd, schimpte hij tusschendoor, ontkurkte weer de snapsflesch, goot een glas vol en dronk het in één slok leeg. Het was een groote dosis geweest, die zelfs hem, mettertijd gewoon geraakt aan alcohol door een wel niet buitensporig maar geregeld gebruik, even deed ineenkrimpen, met een hand tegen de borst, waarin hij den weg van het vocht als een riviertje in lichtelaaie kon volgen. Dan zonk
| |
| |
het branden weg, een weldadige loomheid in de leden achterlatend, in aangename tegenstelling met het bonzen van zijn hart, het ruischen van de oorschelpen en het prettige tintelen in zijn hoofd.
Het hoesten was over en hij begon weer aan het andere te denken, niet zeer helder meer, het was veeleer een gevoelsoprisping dan nog denken: bij Lenore was het rijk geweest, heerlijk uitputtend en bevredigend; Lenore in den zomer, in dat atelier van rood lak, ivoor en goud! Hij rilde in zijn pyama: deze winterarmoede, daarnaast!... Het beddegoed was reeds opgeslagen, maar hij kwam er niet in; hij trok ineens zijn kamerrok opnieuw aan, stak een sigaret op en bekeek zich aandachtig in den spiegel, met die zonderlinge psychische scherpte die men in nachtelijke uren kan hebben, wanneer de eerste, normale, vermoeidheid is overwonnen. Waardoor was hij thans onbevredigd? Was zijn stelling mis geweest? Hij schudde neen, met groote, donkere jongensoogen. Was zij een onnoozel kind, of speelde ze een rolletje? Zijn hoofd schudde, trager, voort neen. Was het louter fysisch bij hem, of had hij lief, anders natuurlijk dan hij Ra beminde of voor de avontuurlijke Lenore had gevoeld? Zijn beeld bleef weifelend roerloos in den spiegel; maar dan knepen zijn oogen listig samen: gekrenkte trots? Hij lachte schamper op: wat al gekheid! Maar onmiddellijk keek hij zich weer donker aan; dan toch zoo slapen te gaan? Hij ademde diep, met wijde neusgaten, de sigaret tusschen zijn tanden geklemd en zijn armen stokrecht in de zakken; eenige seconden duurde het, dan verzonk de helderheid weer in het opruischen van den alcohol in hem. En zonder nog te tobben liep hij geruischloos door het slapende, dof door schemerlampen verlichte huis naar haar kamers toe.
Er scheen geen licht onder de deur door. Sliep ze? Hij luisterde met ingehouden adem, maar hoorde niets. Lag ze wakker, had ze in zichzelf hem geroepen en wachtte ze nu? Hij klopte zacht aan, met de eene hand op de kruk. Er kwam geen antwoord en de neergebogen kruk opende de deur niet; dan klopte hij harder. Aan de andere zijde werd de sleutel omgedraaid, Jeanne stond ineens in de deuropening.
- Wat wil je? vroeg ze zacht.
Ze stond als een kind voor hem, in een eenvoudige nachtjapon die een roerende witte vlek op den duisteren achtergrond der kamer vormde, en ook haar gezicht was heel wit, en haar stem had
| |
| |
zoo dun geklonken dat het hem aangreep. Hij aarzelde. Ja, wat wilde hij, tot wat diende het indien zij niet van zijn slag was, waarom liet hij niet met rust waar er rust was? Maar hij was nu eenmaal zoo ver... Heroïsch zou het natuurlijk zijn zich om te draaien en weer weg te gaan... Maar sprak hij niet altijd eerlijk, dwong hij ooit iemand, was het iets anders dan zichzelf uit te spreken wat hij deed, daarbij de andere partij alle vrijheid van keuze latend?
- Je nog iéts zeggen, antwoordde hij.
Ze liet hem binnen, sloot de deur, maar draaide het licht niet aan. Hij zat naast haar op een rand van het bed en sloeg zijn arm om haar; ze rilde wat.
- Je hebt maar één woord te zeggen en ik ga dadelijk, begon hij; maar ben je wel eerlijk tegenover jezelf, Jeanne? Waarom wilde je wel die kus; was dat al geen verraad van je principes? Ik vrees dat je niet consequent bent.
- Ik kan het niet zoo zeggen, prevelde ze, maar ik gevoel van wél. Je mag de twee niet verwarren: die zoen en het andere. Het eerste kan wel, het andere niet; het eene is vriendelijk spel, ook een blijk van genegenheid, het andere... is te ernstig, iets voor altijd, ik mag het niet weer of ik doe hém later tekort.
Weer kwam de wrevel in Evert op.
- Het is toch geen goed dat wordt opgebruikt! 't Is een functie, waar je niets bij verliest en die naar gelang van omstandigheden evenveel beteekenissen kan hebben, van goede kameraadschap tot die liefde-met-een-hoofdletter uit de boeken en één zeldzame keer in 't leven. Wie zegt ons of wij dat keertje ooit krijgen? Alles wel bekeken een nietige kans; en daarvoor zou je vergooien wat bij de hand ligt? Mij lijkt dát onnatuurlijk... Ik zeg het een beetje brutaal, voegde hij er zachter aan toe, vergeef me, ik spreek zooals ik ben, vrij impulsief.
Hij voelde dat ze zacht het hoofd schudde op zijn schouder.
- Ik neem je 't niet kwalijk, je bent jezelf en komt er voor uit, maar ik moet ook mezelf zijn; misschien kún je me alsnog niet begrijpen, ik geloof wel dat vrouwen over dat alles anders moeten redeneeren. Wees niet boos, en ga nu.
Hij rees overeind.
- Goedennacht dan, vergeef me gesproken te hebben zooals ik deed, volgens jouw principes moest het wel poenig schijnen.
| |
| |
Maar misschien zal ik je nog eens kunnen toonen dat ik ook beter ben als dat; want het behoort mede tot mijn principes, iemand anders overtuiging te eerbiedigen, als die werkelijk een overtuiging blijkt te zijn. Alleen mocht ik graag vernemen, in de laatste minuut vóór je zult vertrekken, in een eerlijke biecht, of je geen spijt zult hebben.
Ze was in het donker op hem toegekomen, vlijde zich nog eenmaal tegen hem aan en sprak door haar zoen:
- Ik beloof het je te zullen zeggen...
Bij de deur, terwijl hij naar de kruk zocht, ontmoetten zijn vingeren den lichtknop; zonder nadenken drukte hij hem over. Ze stond in het midden van de kamer, blootsvoets op de vacht voor het bed, met de armen gekruist voor het bovenlichaam, de haren los, als een klein meisje. Weer greep het hem aan.
- Vergeef me, Schwesterlein, zegde hij eerlijk.
Dan duwde hij snel het licht uit en ging, maar zegde nog:
- Dan moesten we elkaar liever niet meer zoenen.
Het dennenbosch in den open haard brandde sprookjesachtig, groote, beweeglijke lichtpatronen knippend in het donkere blokhuis. Het klokje aan den wand tikte gezellig; slechts af en toe wanneer het schijnsel der vlammen er over heen streek, werd het uur zichtbaar: tusschen elf en twaalf was het. De Sedgwick's lagen op de vacht voor het vuur, zich roosterend elk op zijn geliefkoosde wijze: Ra op haar buik, de beenen over elkaar en het gezicht naar het vuur toe, steunend op de ellebogen; Gun op zijn rug, met de laarzen op den haardrooster en de armen onder het hoofd gekruist. Beider blik staarde verloren in het vlammenspel, dat rose weerspiegelde in het hodemlooze Oostzeegrijs van hun oogen.
Aan den haalketting boven het vuur hing een ketel water te zingen, zacht en indringend, half schuifelend, als een schavuit die in de zon ligt te luieren en een deuntje door de tanden fluit. Een zon-impressie ging daarvan uit, die hun hart warmde en een opgewekte, romantische tinteling door hun bloed joeg. Wel was er op het dak en tegen de ruiten een ander, melancholisch gerucht van water: traag geritsel van regen en een stage drop, maar die
| |
| |
konden den eersten indruk niet te niet doen, ze versterkten hem veeleer door de tegenstelling - en dan was er hun beteekenis!
- Ruik je dat? vroeg Gun met geheimzinnige blijdschap in zijn stem.
- Wat? zong Ra.
- Het dooit, lieverd, het dooit eindelijk.
Ra keek lachend om naar haar man.
- Men zou wel zeggen dat het jouw werk is, zoo triomfantelijk je dat verkondigt; nu, je hebt er ook lang genoeg naar gepeuerd. Maar ik ruik 't niet, ik hoor het.
- Het een en ander, lieve, het een en ander; zelfs als ik 't maar hoorde zou ik als dichter nog van de ‘geurige belofte der lente’ zingen. Maar 't is waar dat jij niet zoo romantisch wilt zijn als ik. Nu, ik ruik het metterdaad, ik rook het deze morgen en deze namiddag buiten, in de lucht die als gesmolten ijs was en in dat oernare druilbuitje, en ik ruik het nu in deze berookte kamer, in dat wintervuur, overal ruik ik het, aan jou, aan je huid, in je haar...
Hij was overeind gekropen en naast haar gaan liggen in dezelfde houding, met zijn neus in heur haar en zijn lippen in haar hals.
- En ik voel me snaaksch als een jonge hond, gichelde hij door, weet je hoe of jonge honden doen?
Ze schudde gekitteld-lachend neen.
- Hoe of ze wat?
- Zoo, zegde hij, eerst likken ze je liefjes lauw en malsch - krinkel niet zoo wellustig! - en dan... bijten ze.
- Ai, kreet Ra terwijl ze opvloog en Gun zich veilig buiten armslengte rolde, ik wed dat je gansche gebit er instaat!
- Een snoertje rozeroode kralen, liefste, mijn lentecadeau.
- Je moest je schamen; dat spreekt van jonge hondjes en gedraagt zich als een oude, geile aap.
- Het een en ander, lieve, niets boven menschelijkheid en dat sluit de gansche menagerie in, van de apen over de hondjes tot de godheden uit Ducastel's verzwonden tempel...
Dan lagen ze weer naast elkaar te droomen, in het vuur starend en luisterend naar het zingen van het water in den haalketel en den droppelenden dooi buiten. Even verscheen een landschap voor hun geest, van die open plek achter of in het bosch, waar Ducastel zoo gemoedelijk zijn visioenen had gesitueerd, en hoe het
| |
| |
er daar mocht uitzien. Heel duidelijk was het hun niet, hun verbeeldingskracht wist blijkbaar niet goed weg met de seizoenen, want het was één dooreenmengeling van sneeuw en lentebloemen; deze deden Gun's aandacht ontsporen en brachten hem weer op zijn voorjaarsstokpaard.
- Alle gekheid op een stokje, zegde hij, maar wat een daverend thema, van dat dooien en de lente en zoo. De symbolisten spreken altijd van de lente als van de jeugd des levens, maar dat is goedkoop, er steekt veel meer als een symbool van jeugd in de lente: de lente, dat is niet alleen het frissche begin van 't leven, maar de periodische omkeer in 't leven. Men heeft daar natuurlijk al op gewezen, maar niet voldoende en niet indringend genoeg naar zijn zin. De lente, le renouveau, het telkens nieuwe begin, dat is dát maar niet alles; zoo voorgesteld schijnt het te veel een gunstje van de natuur, een mogelijkheid tot opnieuw vertrekken, zoowat als een kwijtschelding van de kerk die je je zonden afwascht en je dan weer met een blank blaadje de wereld instuurt. De lente is een noodzaak, die niets met zonden en dat alles heeft te maken, de noodzaak van ons geregeld veranderen, het komt er niet op aan in welke zin, al is 't meestal in positieve zin, de noodzaak van ook-de-andere-houding, die we voelen en volgen zoowel in onze psychologie als in ons bloed, de noodzaak van de-andere-‘instelling’-weer...
- De eeuwige beweging, het kinderlijke spel, het goddelijke avontuur, het koesteren van het primitieve in het moderne, enzoovoort, zong Ra; men zie de monografie van Dr. Amaury Gaëtan Otokar Gun Sedgwick!
- Precies, gek jij maar, ik weet je toch zoo romantisch als ik. Want kijk 's, wat doet het hem eigenlijk in de lente? De lente zelf, dat ontastbaar kleine tijdje, dat men-weet-nooit-goed-wanneer begint of eindigt en dat men veeleer beleeft in de verzuchting er voor en in de herinnering er na? Nee, die verzuchting doet het, en die herinnering, dat ruiken van de lente aan en in al haar voorteekens, en dan, als 't weer over is, doet het dat nieuwe verlangen, niet precies naar de lente, die is maar voorwendsel, maar naar de verandering die ze teweegbrengt, naar die ommekeer die onze verveling breekt en die, omdat het verlangen ook zoo vroeg bij voorbaat begint, zoo'n weldadige lange beweging in ons leven onderhoudt. En dan is er nog dit: veran- | |
| |
dering, ja, maar geen volstrekte, we weten dat het daarna precies weer 'tzelfde zal zijn, maar we weten ook dat ná ‘daarna’ er wéér verandering zal komen, en zoo maar door. De lente, nee, dat is de behendigste romanschrijver die er bestaat, die precies weet hoe of hij de dingen zal doseeren die we mogen en moeten: zooveel gezelligheid en zooveel kraak, zooveel eeuwigheid en zooveel onbestendigheid... Om mijn lyrisch-wetenschappelijke vertoog te besluiten: de lente is niet zoozeer belangrijk om zichzelf, om wat ze ons geeft, maar als maatstaf en proefsteen voor onszelf; laten we eerlijk onze ‘instelling’ tegenover de lente onderzoeken en we komen tot de onvernietigbare zekerheid dat we in onze diepste vezels avonturier zijn, niet uit losbolligheid en decadentie of wat ook, maar uit al wat we natuurlijk en oorspronkelijk in ons hebben. Dixi.
En tevreden over zichzelf ging Gun opnieuw op zijn rug liggen. Zijn gezicht was thans bijna onder dat van Ra, hij zag (hij had moeite zijn gewonen snaakschen spotlach te bewaren) haar ondanks het nabije vlammenvuur vochtig-nevelachtige oogen glanzen, en weer voelde hij in zich den regelmatigen golfslag rijzen van zijn aanbidding voor dit wezen dat in zijn oogen volkomen was, doordat het was als zijn zuster, zijn bijna ontstellende evenbeeld, en de nog ontstellender volmaking van al wat in hem onaf en tekort was. Maar dat mocht hij haar dezen avond niet weder herhalen. Hij stak een sigaret op en blies den rook langs haar neus weg.
- Jawel, zegde Ra, het zal wel zoo zijn, vanzelfsprekend.
Hij trok de wenkbrauwen samen en stak zijn onderlip vooruit.
- Jij vindt álles vanzelfsprekend; men zou er soms aan twijfelen of je een menschelijk wezen bent. Wat wij tusschen hangen en wurgen en met alderhande kunst- en vliegwerk op onszelf moeten veroveren aan inzicht en de rest, dat vind jij ‘vanzelfsprekend’. Je doet nonchalant je mond open, teemt een beetje en de geest op de wateren heeft gesproken. Maar pas op: een dag loopt ook zoo'n zelfbewuste wel 's met zijn kakement tegen een of ander uitsteekseltje van 't leven aan, en uit de sterren die hij dan ziet mag hij eens optellen hoe 't hier al geen koek is en hoe 't ‘vanzelfsprekende’ filosofietje van de ander misschien wél een performance was; bovendien is ‘vanzelfsprekend’ een germanisme.
| |
| |
- Het een en ander, lieve, lachte Ra goedsmoeds, maar je hoeft je niet zoo op te vouwen; dat ik je even heb willen plagen bewijst precies hoe overtuigd een volgelinge ik van je lentefilosofie ben: ik had daarmede niets als wat van die ‘oorspronkelijke beweging’ van jou op het oog.
Gun's hand streek verzoend over haar zijden blouseschouders.
- Nou, net of ik dat niet wist en of jij niet wist dat ik met mijn opvouwen ook niets anders op het oog had!
Hij had zijn arm vaster om haar geslagen en haar wang streek langs de zijne.
- Ra, zegde hij peinzend, wat literaire personages zijn we toch... Please, zeg niet dat je minder romantisch bent als ik...
- Ik zeg niets.
- Goed dan... Net twee ontsnapt uit een boek, zoowat à la Pirandello: Deux personnages en quête d'un auteur; maar in andere zin, ik bedoel niet zoo naar, maar... lebensbejahend, bereid tot Avontuur, en vooral heelemaal natuurlijk, want voor mijn part is dat alles vreeselijk oorspronkelijk, in den zin van elementair. Zooals de grijsaard terugneigt naar het kind, zoo lijken wij, oude menschen, ik bedoel menschen van een oude beschaving, weer terug te keeren tot de primitieve mensch, een onvermijdbare passage op de weg naar God... Wat zeg jij?
- Ja, zong Ra psalmodieerend: Bereid tot Avontuur en op de weg naar God...
Haar hoofd was boven het zijne; in haar oogen golfde de Oostzee met al haar nevelen en fantastiek - Hoffmann, Hoffmanns Erzählungen - en haar week geschilderde lippen waren vochtig als een strand in het rood der avondzon, lauwvochtig, zoet en aangrijpend. Zij hadden hetzelfde hart, wind en regen zongen er hetzelfde lied door en haar hoofd zonk op het zijne, hun lippen vloeiden ineen als branding en strand. Daarna lagen ze, hij dezen keer in haar arm, weer naar het vlammenspel te staren, luisterend naar den lispelenden haalpot.
- Waarom zou jij die auteur niet zijn? vroeg ze.
Het antwoord kwam niet dadelijk.
- Waarom? vroeg hij dan. Ik vrees dat Moslé zoo'n nieuwe studie van mij niet bijster zou op prijs stellen.
- Arme Moslé! Kun je hem nog niet met rust laten? Eigen- | |
| |
lijk ben je toch een pedant, Gun; voor mijn ‘intieme narigheden’ wil ik je nog wel als dokter beschouwen, maar dat is ongeveer ook al - ik ben toch ook geen doctor in de fysica meer?
- Sjt...
Gun sloot geheimzinnig de oogen; Ra glimlachte.
- Ik dacht wel dat je op wat broedde, al dat gedaas over de lente...
Hij glimlachte terug met gesloten oogen:
- Ik wacht op ons avontuur... Ik weet wel: dit alles is het al, maar...
Dan bekeek hij haar één seconde heel diep.
- 't Is natuurlijk overbodig af te spreken dat we elkaar de witste carte blanche geven, maar in fine elkaar trouw blijven?
- Het een en ander, lieve, knikte ze...
|
|