| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Het was stellig telepathie. Want daags te voren - den dag dat hij haar 's morgens in de kelderkeuken van madame Vanderheiden voor het eerst had ontmoet - had Evert heel den avond, tusschen zijn werk door, aan haar gedacht en haar ook ten halve verwacht, met een klein pleizierig gevoel, in het vooruitzicht van een aangename onderbreking van zijn eenzaamheid, een afleiding van zijn verveling die ten slotte zelfs door geen literatuur - die was nu óók een werk - kon worden gestuit. Dat denken aan haar en dat verwachten waren dan heel normaal geweest na die ontmoeting 's ochtends. Ze was echter niet gekomen en 's anderendaags was hij haar weer vergeten, althans in zijn gewone bewustzijn; eerst vanwege den terugkeer van Moslé die frisch als een baby en met een sprankelenden werkijver uit zijn griep was wederopgestaan, en dan vanwege zijn getob 's avonds over de Sedgwick's en allerlei naargeestige problemen van literatuur en leven in verband daarmede. Tot tien uur had hij gewerkt met slechts een kwartiertje slaap van kwart voor negen tot negen; dan was hij zijn geliefkoosde operatie met de koffiemachine begonnen met de bedoeling daarna, bij een tweeden heeten kop, nog een velletje te schrijven. En toen had hij opeens weer aan haar gedacht, oogenschijnlijk zonder aanleiding, want op dat uur was ze zeker niet meer te verwachten. Telepathie moest het geweest zijn: een paar minuten later klopte ze aan; nog voor hij haar had gezien wist hij dat zij het was.
- Binnen, riep hij terwijl hij naar de deur toeging, zoodat ze beiden een oogenblik met de tegenovergestelde kruk in de hand stonden.
Ze zag er frisch uit, alsof ze zoo uit het bad was gestapt; hij rook zelfs vluchtig iets van een bekende fijne zeepsoort. En ze had een blozend teint en glundere oogen, niets moe. Vergelijkend stelde hij zich voor hoe hijzelf er moest uitzien, kleumsch verdwijnend in zijn kamerrok, met haren waardoor hij zeker had gewoeld en met zware, verveelde oogleden; onmiddellijk ging hij
| |
| |
zich wat rechterop houden, trok zijn sjamberloek wat eleganter om en zijn das recht.
- Goedenavond, zegde hij vriendelijk.
- Goedenavond, dokter! Ik kom erg laat, hé? Maar ik kom eigenlijk niet voor een les, alleen maar om excuus te vragen dat ik gisteren geen tijd heb gevonden en dat het ook vanavond niet meer kon omdat het zoo laat is geworden. Ik was zelfs niet gansch van plan voor dit excuus te komen, ik wou alleen maar zien of er licht was, en dan heb ik geweifeld tusschen de onbeleefdheid géén teeken van leven te geven en de onbeleefdheid nú nog aan te kloppen. Zooals u ziet heb ik het ten slotte toch maar gedaan; het bleef onbeleefd, het een en ander. Ik hoop het kleinste te hebben gekozen?
Evert glimlachte beminnelijk naar buiten en een beetje arglistig naar binnen. Wat een uitlegging, en die minima-de-malisconclusie toe - echt vrouwelijk! Zonder een expert vrouwenkenner te zijn (maar hij vond wel iets sympathieks aan een marqué-rol) wist hij toch een en ander van haar; wat er ook van zij, dit begin leek typisch. Ze had dus een tijdje voor de deur gestaan terwijl ze weifelde, en dat had hij gevoeld, vandaar die telepathie tijdens de koffie-operatie; maar hij had niets gehoord, ze had dus heel stil moeten komen, behendig stil want het huis echode gemakkelijk. En ze kwam gaarne, anders had ze niet aangeklopt - wat voor onbeleefdheid was het geen ‘teeken van leven’ te geven? Ze kenden elkaar immers niet en hadden eigenlijk niet bepaald afgesproken. Ze kwam gaarne. De lessen? Maar ze zegde zelf niet meer daarvoor te komen op dit uur. Was het mogelijk dat deze vreemdelinge een opdracht had? Er liepen thans veel stille agenten rond, vooral vrouwelijke; dat zijn zoo de bloemetjes uit den oorlogstijd. Het was een romantische gedachte natuurlijk; 's avonds, in het vooruitzicht van zijn kop koffie, heeft een mensch gemakkelijk zulke ideeën, ofschoon de werkelijkheid soms verrassender is dan de verbeelding. Nu, wat er ook van was, hij mocht het spelletje wel: verstrooiing beteekende het, beweging. Maar ze moest niet te lang blijven, hij was moe en G.M. had gelijk: hij diende zich te verzorgen. Dat hing dan van hem af.
- U heeft zeer goed gekozen, het is precies koffietijd, wees welkom.
| |
| |
Hij kuste haar hand (ze smaakte naar die fijne zeep) en bracht haar naar een zetel bij de tafel.
- O, hoe leuk, u zet zelf uw koffie?
- Ja, maar ik heb er niets bij aan te bieden, koekjes - van anderen - mag ik wel, maar zelf koop ik er nooit; ik ben een rooker, ziet u, en ten slotte bederven koekjes het goede verbond tusschen koffie en tabak. Rookt u ook?
- Jawel, niet vaak, zoo nu en dan. Maar ik heb ook sigaretten bij mij, wil u niet van de mijne?
Ze haalde een klein, fijn étui te voorschijn; Evert nam er een sigaret met verguld mondstuk uit. Dan gaf ze hun beiden vuur met een miniatuur aansteker, een stuk van geld naar het er uitzag.
- U lijkt me wel van alles voorzien, zegde hij, terwijl hij twee koppen koffie gereed maakte.
Ze noteerde de kleine boosaardigheid niet die in het compliment was gewikkeld.
- Och, zegde ze, wij krijgen vrij hoog salaris in buitenlandsche dienst en zoo heb ik maar dadelijk besloten me eens degelijk al 't noodige aan te schaffen.
- Daar heeft u goed aan gedaan, voor uzelf en voor het esthetische genoegen van de toeschouwer.
- Ja?
- Beslist; nou, gezondheid!
Evert was dermate tuk op zijn koffiepreparaat dat hij daarmede placht ‘gezondheid’ te drinken als met sterkedrank; wanneer men zich daarover glimlachend verwonderde, kreeg men zoo den bal terug:
- Is mijn preparaat dan niet hartig genoeg?
Het gesprek ging losjes over allerlei: over het weder en de levensmiddelendistributie, hoe of de dag was geweest, en natuurlijk over talen en boeken. Evert vermeed daarbij vragen te stellen; indien de vreemdelinge inderdaad een ‘stille’ was, dan kwam hij daar het best achter door háár te laten vragen, niet door zélf te vragen en zoo de aandacht op zijn aandacht te vestigen. Veeleer moest hij zich argeloos en naïef toonen en maar veel van zichzelf vertellen. Zoo kwam het dat ze reeds dien eersten avond gansch de geschiedenis van Moslé kreeg aan te hooren en ook kennis maakte met de Sedgwick's. Ze luisterde belangstellend, glimlachte nu en dan, was ook eens even niet bij het gesprek (dat merkte hij
| |
| |
aan haar blik die een beetje steelsch afdwaalde), dronk dan wat van haar koffie en luisterde weer.
- En nu krijgt u nog een glaasje snaps voor ik u buitenzet, zegde Evert, dat mag u toch, ja?
Ze keek even achterdochtig naar de flesch.
- O, maar een klein weinig.
- Uitstekend tegen griep en 't andere; heeft het u nog niet getroffen dat alle medicijn met alcohol is gemaakt? schertste hij.
Evert schonk twee glaasjes in.
- 't Is ook een compagnon de solitude, voegde hij er aan toe, en het bronnetje van mijn laatste bladzijde proza van de dag; so, skol!
Ze bleek het vocht niet evenzeer als hij te waardeeren en zette het glas gauw weer neer; hij lachte.
- U kan 't niet wel smaken als u niet rookt; dat gaat samen. Probeer eens mijn sigaretten, die zijn niet zoo damesachtig.
Ze nam er een; hij streek een lucifer aan en gaf haar en zichzelf vuur. Terwijl ze den rook van haar eersten haal uitblies, hield hij haar den lucifer voor - het vlammetje waaierde uit.
- Weet u wat of dat wil zeggen? vroeg hij guitig.
- Nee?
- Dan moet ik 't u leeren, het maakt deel uit van ons taalonderwijs, aangezien taal en volksgebruiken nu eenmaal onafscheidelijk heeten; het beteekent - in onze taal - dat u me een kus schuldig bent.
Ze lachte kort.
- O, hoe curieus die volksgebruiken zijn, ik geloof dat er bij ons ook zoo iets bestaat, maar juist andersom... En dat is dan alles wat u doet, laboratorium en schrijven?
- Is 't niet voldoende?
- Jawel, dat bedoelde ik niet, integendeel, 't lijkt me zelfs te veel; ik meende precies of u geen behoefte hebt aan meer leven?
- Bij tusschenpoozen, als u ziet, dan speel ik met lucifers.
Ze knikte en Evert vroeg zich af hoe zij eigenlijk was; een partner die eerst nog wat speelde alvorens zich te laten ontzwachtelen, of een der zeldzame ánderen? Uit haar zwijgenden knik was ten slotte niets af te leiden, gansch haar houding kon vooralsnog dubbelzinnig worden opgevat; maar ze wás een lieve verschijning, en moést een lieve partner zijn, zooveel was zeker.
| |
| |
- U moet dat wel begrijpen, van die lucifers, zegde hij met een joviaal gezicht, het is kameraadschap, natuurlijk van een speciaal soort, tusschen verschillende geslachten kan dat nu eenmaal niet anders en 't is maar goed ook, waar bleef anders de natuur? Maar veel meer als kameraadschap is 't niet, en ik begin altijd met dat te zeggen, zoo weet de andere partij precies wat ze aan je heeft en kan ze voor haarzelf uitmaken of ze 't er voor doet. Dat is 't voornaamste in de wereld: eerlijk te zijn en elkaar te begrijpen; en wanneer dit accoord zoo af en toe slaagt is 't als een geschenk van het lot, een kleine luxe, die ik dankbaar aanvaard als een belooning voor de moeite die ik me elders in dit leven geef, om de ‘ernstige’ dingen. Maar ik vraag excuus zooveel over mezelf te praten; wilt u nog wat drinken?
- Nee, dank u wel.
Ze keek op haar polshorloge en sprong op.
- Ik ga nu, anders bent u morgen niet frisch voor uw werk.
- Dat is een vriendelijke attentie, maar einmal ist keinmal.
Hij was ook recht gaan staan en wees guitig naar de gebruikte lucifers die hij niet in den aschbak had geworpen maar er in slagorde had voorgelegd.
- Eigenlijk moesten die nog worden ingeruild; de kwestie is maar in welke taal?
- O, ik vrees dat geen van beide talen kan dienen; mijn taal telt niet want ik dompel me graag volledig in de lokale atmosfeer als ik in de vreemde ben, en uw taal moet ik eerst nog goed leeren en dat duurt wel een tijd.
- Zegt niet ergens een wijze spreuk: al doende leert men?
- Ja, maar spreuken zijn als de weervoorspelling op scheurkalenders, 't kan vriezen en dooien. Is er ook geen spreuk die raadt te bezinnen voor het beginnen?
Evert wierp lachend de lucifers in den aschbak.
- Goedennacht dan, mejuffrouw, 't was me heel aangenaam, tot genoegen.
Hij drukte haar hand en ging mede tot aan de deur.
- Dank u wel, dokter, wel te ruste.
Den volgenden dag kwam ze weer, op hetzelfde uur, terwijl Evert aan het opereeren was met de koffiemachne. Dus weer geen
| |
| |
les, dacht hij, en toch een bezoekje. In den grond had hij het liever zoo: hij werd niet gestoord in zijn werk, verloor geen tijd, ze kwam als een afleiding tijdens de koffie, vóór de laatste bladzijde van den dag bij het snapsje.
- Ik ben weer laat, hé? zegde ze lachend.
- Ja en nee, dat wil zeggen: u bent altijd welkom en dit is mijn zaligste uur, mijn koffie-uur; maar ik beken dat ik wel ergens in mij een verbaasde stem hoor die zich afvraagt waar of zekere pierewaaister steeds zoo lang uithangt?
- We werken soms tot vrij laat op 't bureau, moet u weten, de chef wil altijd dat alles is afgehandeld, dan kunnen we 's anderendaags zonder oude bullen vertrekken; wel een goede methode, vind ik, en heilzaam voor de psychologie: je voelt je altijd ‘bij’ en frisch, al ben je 's avonds ook eens moe. En dan soupeeren we dikwijls allen samen en dat maakt het ook weer makkelijk later; omstreeks dat uur is het restaurantstrijkje juist op dreef, de kout komt los en men blijft maar hangen. Elke dag zeg ik bij mezelf: vanavond keer ik nu zéker vlug naar huis om mijn correspondentie bij te halen, mijn goed te verstellen, mijn Nederlandsche les te nemen - maar u ziet: ik kom er niet aan toe. Ik krijg massa's brieven van vrienden uit mijn land die dreigen met alle verkeer de hand te lichten als ik voort blijf zwijgen; mijn toestand is heusch erg slecht, zoo slecht zelfs dat ik geen moed heb met iets te beginnen, en als je ziet, maar liever nog wat kom kletsen.
Ze zette een guitig-tragisch gezicht.
- Warempel, verzuchtte Evert meewarig, drink dan maar vlug wat van mijn koffie... Wat is dit voor een collo?
Hij betastte verwonderd een grooten, witten zak - koekjes leken het wel - die zoo pas nog niet op zijn schrijftafel had gelegen.
- U hebt gisteren gezegd dat u wel koekjes van ánderen mag, en nu wou ik dat deel van ons koffie-uur op mij nemen, als u er niets op tegen hebt.
Hij had den zak geopend en gluurde er in.
- Wat aardig, en proficiat voor uw smaak, knalfijne waar, en dat in deze tijd! Hartelijke dank, hoor. Alleen vrees ik dat we zoo maar uit het zakkie zullen moeten snoepen; een koekjestrommel delf ik met geen mogelijkheid uit mijn bezittingen op...
Ze dronken koffie en aten koekjes; daarna presenteerde hij si- | |
| |
garetten. Ze nam een van de zijne, liet hem vuur geven met een lucifer en blies dien dan met een klein lachje uit. Hij grinnikte wat in zichzelf en wierp den lucifer in den aschbak; dan toch een partnerin? Hij besloot echter niets meer te doen, gisteren had hij duidelijk genoeg den motor aangezet.
- Ik heet Jeanne, zegde ze, als u wilt kunt u mij zoo noemen.
- Graag, Jeanne is een lieve naam; ik heet Evert en 't verbaast me dat ik zoo lang heb gewacht met jijen en jouwen, ik ben daar anders zoo onbetamelijk vlug mee. Ik kan moeilijk, zie je, de menschen als veel anders dan als al broers en zussen van één groote familie beschouwen en dan staat het zoo gek nog te meneeren en te mejuffrouwen, wanneer je toch in je zinswendingen en woordkeuze voortdurend die natuurlijke familiariteit verraadt.
- Evert... ze sprak het met zichtbaar genoegen en heel zuiver, zangerig uit... wat een mooie naam.
- Kan wel, maar bedrieglijk.
- Hoe zoo?
- Vanwege die Engelsche etymologie: ‘ever’; ik ben te onbestendig om zoo'n besliste naam te dragen. Ik zegde 't je toch al, ik heb mijn keus gedaan, ik koos het werk, dat is mijn kans die ik in 't leven wil spelen en na zoo'n keuze is men niet gansch meer van de aarde: de aarde is vlietend water geworden en één enkele keer een stroompje wijn. Nee, ‘never’ zou het juister voor mij kunnen luiden, in aardsch opzicht; let wel, theoretisch ben ik niet ontrouw, want ik vergeet niet, maar practisch ben ik 't wel, omdat ik te beweeglijk ben, ik heb niet zoozeer verbeelding maar bén verbeelding, er deint door mij een te groote droom van verten dan dat ik ‘for ever’ zou kunnen zijn. Ik bemin, en blijf erkentelijk, maar ik loop door, overtuigd toch niets te kunnen verliezen en alles en allen op een steeds hooger plan te zullen weervinden... Maar ik ben wel onhoffelijk je zoo'n metafysisch vertoog af te steken op dit uur!
- Och nee, 't is wel interessant, alhoewel toch ook wat unheimlich, zoo nogal erg irreëel.
Dan, na een tijdje, kwam zijzelf op het onderwerp terug.
- Me dunkt dat wat huiselijkheid je toch niet zou hinderen in je werk, meen je? Zou je niet beter werken als je 't wat gezelliger had, als iemand voor je zorgde, natuurlijk iemand die je zou verstaan?
| |
| |
- Ja, misschien wel, maar misschien ook niet; kijk, dat is een oude geschiedenis die je daar aanraakt en die ik al een massa keeren heb herkauwd. Je moet weten dat auteurs - ik geloof wel te mogen generaliseeren - eigenlijk niet zoo vindingrijk zijn: zij overgieten de biefstuk met een saus - al of niet van eigen makelij - maar de biefstuk zelf die laat zich nooit maken, die komt altijd recht van de slager om 't hoekje, ik bedoel uit de groote winkel van het leven. Romanpersonages - en 't is in zekere zin een vertroostende wetenschap - hebben allemaal geleefd, of leven nog, ook buiten het boek. Zoo die Ra Sedgwick die ik je gisteren heb voorgesteld. Ik heb ze gekend toen ik heel wat jonger was en haar liefgehad zooals maar zelden in 't leven gebeurt; iedereen beweert dat natuurlijk wanneer hij van zijn eerste liefde spreekt, maar als je zult zien was dit wel een heel bizonder geval: ik heb toen nooit gesproken. Het komt er nu niet op aan waarom, laten we zeggen dat het uit ‘heiligheid’ was. Maar het gevolg was dat ik de persoon verloor: op een dag ging Ra Sedgwick uit mijn leven, en al heb ik later geweten dat zij mij ook beminde, onze tijd was voorbij. En van lieverlede zou blijken dat ook iets anders voorbij was: mijn vermogen nog iemand lief te hebben zooals ik haar heb bemind. Ik heb me lange tijd een erg verliefbare natuur gewaand, maar per saldo is me duidelijk geworden dat het niet zooveel zaaks is, multa non multum, platboompjes op snel water, vluchtige figuren in 't zand geteekend, die de wind en de eene de andere uitwisschen, heerlijke wijnkruikjes van één avond, waarvan wel de lieve en dankbare herinnering blijft, maar niets meer, niets persoonlijks, niets van God. Ik heb Ra alles gegeven, innerlijk, na haar bleef niets meer over; alleen haar kan ik nog beminnen en zal ik allicht ook tot 't laatste alleen kunnen en moeten beminnen... Dat kan zoo een beetje tragisch schijnen maar in de grond is het dat niet, integendeel,
het is prachtig, al is er ook veel melancholie aan verbonden en al ligt die schat geborgen in het metaal van veel grauwe alledagen; maar als een zegen is het, Jeanne, te weten dat Zij bestaat; diep geluk ligt er in zoo'n mystiek huwelijk. Ken je dat lied van Tsjaikovski, op een gedicht van Apoechtin: ‘Dat je bestaat’? Ik heb het maar twee keer gehoord, op de centenaire van Tsjaikovski in de aula van de universiteit; Daisne had er een vertaling van gemaakt die door Ronnie Vauvert werd gezongen met zachte begeleiding van Ko Dal- | |
| |
ke's orkest. Haar stem en Dalke's viool hebben dat lied in mijn ziel gesneden, als in de wassen vorm van een gramofoonplaat; en toen na de zang Daisne het gedicht nog eens ‘zegde’, in mogelijk verband met die wonderbare roman tusschen Peter Iljitsj en mevrouw von Meck, heeft zich ook het vers voorgoed in mij gegrift:
Stralen de dagen of zwijgen de nachten,
drijf ik op droomen of strijd ik op straat,
steeds, als mijn droomwijn en 't brood van mijn krachten,
is er één weten dat voren mij gaat:
Enkel dit weten en recht is 't verleden,
jong elke dag waar mijn hartklop in slaat,
want er is niets in mijn leven, gebeden,
geestdrift noch scheppingen, of het ontstaat
Laten de dagen dan zwaar zijn of helder,
laat dan mijn lot reeds geteekend zijn, laat!
Enkel dit weten slechts zal ik steeds tellen,
zingend nog als mij Zijn adem verlaat:
Het was toen of ook Daisne iemand huldigde, de levende doode van een onvergankelijke herinnering. Hij stond heel recht, met een groef in zijn jongensgezicht, en sprak zeer stil, maar de microfoon droeg al de verborgen huiveringen en streelingen van die stem uit en die zijn als een vlam van geestdrift door het publiek geslagen. Ik keek naar Ra, ze zat weg onder de vele menschen aan de andere zijde van het hemicyclus, maar aan de blik die ze me boven haar bont toewierp herkende ik haar en wist ik dat we elkaar weerzagen zooals we elkaar daar voor 't eerst hadden gezien, jaren geleden als studenten, en dat we altijd elkaar zoo zouden blijven zien... Een gróót geluk is zoo'n wetenschap, Jeanne, iets universeels en eterneels brengt het in iemands kleine leven: iets als de zee, de wind, het zand - niet de mooie, vluchtige figuren die het toeval met die wind in het zand teekent, maar die wind en dat zand zelf, dat is zij, geen toeval maar voorbe- | |
| |
schikking, bloed van ons bloed, geest van onze geest, noodzaak. Daarom misschien moest alles zijn zooals 't is, en is 't zoo om het best...
Jeanne had geluisterd met neergeslagen oogen. Evert, glimlachend, ontkurkte de bitterflesch.
- Ja? vroeg hij.
- Dank je, zegde ze, niet zoovéél, please, 't is zoo'n hard goedje... Ja, Evert, dat is groote liefde; en daarna is er niets meer geweest, ik bedoel met anderen?
- Ja en neen; ik was nog niet zoo wijs, zie je, en dacht het nog wel te kunnen overdoen, natuurlijk anders, want tweemaal Ra dat was onmogelijk, dat heb ik zóó geweten.
- En is 't niet gegaan?
- Och nee, ik heb 't nochtans ijs-ernstig, ook wel gloed-ernstig gemeend, en het zelfs tot een officieel engagement gebracht; maar op de vooravond van de huwelijkstoebereidselen is het toch afgesprongen: ik bleek - in letterlijke zin - niet bij machte. Dat was dan wél wat tragisch maar 't is ontnuchterend hoe gauw een mensch daarover heenkomt; in 't eerste oogenblik zou men geneigd zijn zelfmoord te plegen, maar een week daarna soupeert men ergens prima, met oesters en wijn, en de wonde is toe. Sindsdien heb ik me heilig voorgenomen niet weer te beginnen.
- En houd je vol?
- Jawel, maar een enkele keer, en wel 's winters, krijg ik 't nog lastig; in de zomer niet, want dan is er zon en geur van bloemen en kleuren van plagepyjama's, - lucifersromantiek! Maar als de winter griezelt met kou en donker en een mensch hoest wat, ja dan bevliegt me wel soms weer een ‘hangje’ tot die fameuze huiselijkheid van je. Ik vouw dan maar mijn duimen naar binnen en tracht me zoo reaal mogelijk die trieste ervaringen van winterliefde te herinneren.
Ze lachte hartelijk op.
- Hoe grappig je dat vertelt van je ‘winterliefden’!
Dan keek ze hem ineens ernstig aan:
- Maar je hoest werkelijk.
- Nee.
- Toch wel, ik merkte 't gisteren al; zag je geen dokter? Zou je geen dokter zien?
| |
| |
- Waarom? Maak ik dan een ziekelijke indruk op je, een indruk die je niet mag?
Ze knikte neen; hij lachte, een beetje geheimzinnig, met zinkende oogleden.
- Ben je bang voor me, ik bedoel bevreesd voor jezelf?
- Nee.
- Voor besmetting?
- Nee.
Ze zei het beslist, wétend, en keek met groote oogen in de zijne. Hij was dichter gekomen; ze hadden elkaars handen genomen en wachtten nog een oogenblik. Dan gleden hun armen over elkaar.
|
|