| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Ze hadden alle drie de handen uit de mouwen geslagen om orde in de hut te brengen en het twaalfuurtje aan te rechten: Gun legde een vuur aan, hing een grooten ketel water aan de haal en deed zijn talenten als beproefd vatenwasscher gelden; Wence ruimde eerst den boel weg, gaf de kamer een keer en droogde het eetgerei af; Ra stelde het menu samen en maakte dadelijk een begin met de uitvoering.
- De haring als voorspijs niet vergeten, deed Gun opmerken, want met mijn whisky wil ik volstrekt dit andere, van ouds erkende anti-katermiddel niet afdoen; de twee gaan best samen.
- Jawel, doctor medicinae, zong Ra.
- Denk jij aan de honden, Wence? vroeg ze daarna.
- Zoodra ik hier klaar ben ga ik ze voeren, nog voor mezelf.
- Je gaat toch nog niet weg vandaag, hé? riep Gun boven zijn plaslawaai uit.
Craighton draalde wat.
- Natuurlijk niet, drong Ra aan, het was afgesproken dat je ten minste één nacht zou blijven logeeren en die van gisteren telt niet mee, die heb je eigenlijk niet gehad.
- Hm! schraapte Gun zich luidruchtig met de keel.
- Wel, zegde Wence, ik moet bekennen dat ik erg graag nog wat blijf; ik heb eigenlijk niet zoo'n haast, ik voorzie toch geen uitslag van mijn tocht vóór het betere seizoen. Natuurlijk, voegde hij er haastig aan toe, denk ik er niet aan hier zoolang te blijven hangen, ik wou alleen zeggen dat er wel nog een dag af kan; maar dan sta ik er op dat jullie ook een deel van mijn proviand aanvaarden.
- Heb je nog patisserie? vroeg Ra guitig-gretig.
- En-of Volnay? informeerde Gun unisono.
- Het een en ander, lieven.
Hij had een mooie stem, jonge Craighton; tijdens het huishoudwerk was hij beginnen te neuriën en dan onbewust luider gaan zingen, een gewonen deun, maar met iets glanzends, tref- | |
| |
fends aan. Ra viel hem zacht fluitend bij, niet gansch in den toon, maar dat was ook niet vereischt, als begeleiding deed het heel aardig. Gun, die nog minder gehoor en stem had, beperkte zich tot een dreunend pompom om het rhythme te markeeren.
- De nieuwe Comedian Harmonists, adverteerde hij grinnikend tusschendoor.
De zon stond thans hel boven het bosch en scheen mild tot in den versten hoek van de kamer. De dennetakken in den haard knapperden lustig, de klok tikte aan den wand, nu en dan blaften en rumoerden de wolfshonden in de loods. Gun dacht aan gezellige tafereelen uit zijn legertijd terug wanneer ook zoo werd gehuishoud en onderwijl gezongen en gefloten; Wence kweelde met droomende oogen een Amerikaansch liedje dat de Sedgwick's nog wel hadden gehoord maar nooit op Craighton's tekst, waarin voortdurend de naam Lovelace liefderijk terugkwam; en Ra zag haar klas weer, op de Engelsche les, een dag in de lente wanneer de ramen voor het eerst weer aanstonden, en ook werd gezongen.
Op het liedje van Lovelace volgde een stilte; datgene waar ieder van hen had aan gedacht vloeide weer traag uiteen tot de werkelijkheid om hem. Wence presenteerde sigaretten uit zijn groote bus.
- Mogen we nog eentje voor de lunch, dokter?
- Och nee, zegde Gun, liever niet na een fuif. Ja, dat is toch een bizonder iets, dat fuif-thema, heel wat minder wuft als iemand zou denken. Het mag wel lijken dat ik daarover met voorliefde spreek, uit een soort van verdorven neiging tot geringe dingen; maar dit is niet zoo. Ik kan wél iets anders aan mijn hoofd hebben en 't is precies vanwege een ernstige overweging dat het onderwerp mij boeit. Antwoordt mij eens heel nauwkeurig: voelen jullie je niet fysisch, fysiologisch en zelfs psychisch wel?
Wence en Ra knikten bevestigend.
- Voilà! Na 't eten komt natuurlijk wat loomheid, maar dat is niet veel zaaks en in elk geval voelt men zich zeker prettiger dan als niets was gebeurd. En toch is ongetwijfeld wat we hebben gedaan op zichzelf niet heilzaam; probeert het maar eens alle dagen over te doen! Maar bij tusschenpoozen, zoo nu en dan, blijkt het wel goed te zijn. Ik ben natuurlijk niet de eerste die dat heeft geconstateerd, maar waar anderen het afdoen met holle woor- | |
| |
den, als coup de fouet, stimulans en zooal, zou ik een diepgaander verklaring willen vinden: dat we dus ook fysiologisch niet gemaakt blijken voor volmaakte regelmaat, dat nu en dan een dooreenschudding welkom blijkt; wat dan metafysisch zou kloppen met een apologie van het avontuur, dit is een levenshouding op de grens van werkelijkheid en verbeelding, tusschen rust en de ieder oogenblik mogelijke droom.
- Niets absoluuts dus? zegde Wence.
- Nee.
- Wel - de inspecteur had weer zijn droomenden blik - voor mijn part gevoel ik toch ook in mij de chiliastische verzuchting van waarschijnlijk het meerendeel der menschen: naar zooiets als een duizendjarig rijk, ik bedoel een eindtoestand van geluk als aan 't slot van een roman. Meen je dat het niet kan?
- Och, mompelde Gun, terwijl hij zorgvuldig de handen wiesch, ik weet niet, 't geluk zal wel niet zoozeer aan 't eind zijn als ‘gedurende’, in 't vooruitzicht van dat einde; en zelfs als je aan 't einde gelukkig bent, dan is 't waarschijnlijk niet om 't einde zelf, wanneer 't er is, maar uit herinnering van toen 't er nog niet was. Het beste is daarom maar veel beweging in je leven te houden om van vele einden te kunnen droomen en van vele herinneringen, zoo houd je ook 't geluk aan.
Ra zat filosofisch haar sigaret te rooken, met amandeloogen en ronde lippen.
- Wat zeg jij, vroeg Wence glimlachend, een en ander?
- Ja, zong ze, verlengt dit leven en jullie kunnen beiden gelijk en je zin hebben.
- Prachtig, zegde Gun, maar indien je nu naar je hondjes toeging, Wence, dat we kunnen eten?
De inspecteur bleek niet gemakkelijk de hand te kunnen lichten met het thema. Hij zag er thans heel wat jongensachtiger uit dan nog geen vier en twintig uur geleden, toen hij voor de deur had gestaan in de sneeuw, met zijn sleden en rijzweep. Hoe vlug de menschen in onze oogen kunnen veranderen! De geheimzinnige inspecteur van gisteren, er scheen nu niets geheimzinnigs meer aan, hij was zulk een fideele, eenvoudige jongen gebleken, een beetje sullig zelfs en gemakkelijk geïmponeerd door de Sedgwick's, die nog in het lumberpak dat ze opnieuw aanhadden den stempel der universiteit bleven dragen. Die enkele woorden van Gun,
| |
| |
conversatiewoorden, zoo het scheen, die niet zóó au sérieux waren te nemen - Craighton's ontvankelijk gemoed was er door getroffen en gaarne had hij er nog over doorgeboomd, zooals alle jonge menschen die gaarne over metafysische onderwerpen spreken, doordat ze zooveel in zich gevoelen en er zoo weinig van begrijpen.
Maar toen zijn rijzweep eindelijk was opgerold zette hij zijn bonten overslagpet op en ging naar de deur.
- 'k Ben aanstonds weer, zegde hij.
De klok aan den wand tikte één. Ra had een klein, krachtig maal bereid en dekte vlug de tafel; Gun zocht aan de radio naar een strijkje in de een of andere restauratie in New York.
- Erg jong maar sympathiek, hé? zegde hij hartelijk tot Ra.
Ze was naast hem komen staan en had haar arm om zijn hals gelegd.
- Je hebt dat goed gezegd van die divan, zegde ze.
Gun bekeek haar zacht.
- Nou!
Ra knikte en bracht dan vlug haar aangezicht voor het zijne: kruisgewijs zoende ze hem, dat was hun lievelingskus.
Toen gingen ze aanzitten, in afwachting dat Wence terugkwam; het duurde een heel tijdje.
- Ik wist niet dat wolfshonden zoo traag eten, geeuwde Gun.
Toen de inspecteur er eindelijk weer was bemerkten ze dadelijk dat er iets haperde. Hij hield een hand stijf in den zak; de andere speelde met de ontrolde rijzweep. Hij keek hen beiden zwijgend en dralend aan, nog niet geheel aanwezig, als het scheen.
- Wel, vroeg Gun, kom aanzitten of 't wordt alles koud.
Wence legde de overslagpet af en de zweep neer. Verstrooid begon hij mede te eten; Gun en Ra bekeken elkander.
Bij den tweeden gang hervatte Wence zich.
- Ik vraag excuus, sprak hij, ik was daar net een paar dingen aan 't overleggen; zaak is dat ik tot mijn leedwezen onmiddellijk weg zal moeten na 't eten: ik heb zoopas een brief gekregen.
Er stak inderdaad een tip van een opengescheurden omslag uit zijn zak.
Gun en Ra staarden hem verbaasd aan.
| |
| |
- En hoe is die besteld geworden, vroeg Gun, hier is toch geen post?
- Ik heb hem in de loods gevonden, hij lag vooraan op de slede, zoodat ik hem dadelijk moest zien bij 't binnenkomen; ik ook heb me de oogen uitgewreven, maar mijn naam stond wel degelijk op 't couvert en dan had ik reeds 't handschrift herkend; er bleef geen mogelijkheid aan de realiteit te twijfelen.
- Zou Curumilla... waagde Gun.
Maar Wence brak hem dadelijk af:
- Nee, Curumilla heeft hiermee niets uit te staan; ik zegde toch dat ik 't handschrift zoo heb herkend en Curumilla had ik tot gisteren nooit ontmoet. De brief heeft betrekking op mijn tocht en al doet hij me weinig pleizier - zijn inhoud, meen ik - hij vertoont toch dit voor goeds dat ik na al mijn zoeken me nu eindelijk in de omgeving van het doel weet. En om 't niet weer te laten ontsnappen verzoek ik jullie mijn overhaastige vertrek te willen verontschuldigen.
- Natuurlijk, Wence, zegde Ra zusterlijk.
- Dienst is dienst, voegde Gun er kameraadschappelijk aan toe.
De verdere maaltijd verliep stil. De Sedgwick's dachten nog na over het zonderlinge geval: er was dus iemand - wanneer? 's nachts, of dezen morgen? - in de loods gekomen om er het stuk neer te leggen, iemand die de inrichting van het huis moest kennen en alles had afgezien, het aankomen van Wence en dat de sleden in de loods waren gebracht. Het gaf een klein onzalig gevoel zich door zulk een stille kracht omgeven te weten. Tot nu toe had het barre landschap hun zoo onschuldig geleken, zoo geheel natuur, zoo berekenbaar, en thans was daar weer de hand van het geheimzinnige, steelsche. In de steden bij de menschen hoorde er dat bijna uiteraard bij, maar hier was het zoo onverwacht dat het in dit onbegrensde ruim van doodstille sneeuwvelden, donkere bosschen en looden luchten fantastische afmetingen aannam. Het was als een kreet in die ruimten, snel uitgestooten door een onzichtbaren mond, en dan al maar voortglijdend over de dichtgevroren rivier, over de vlakten, over de besneeuwde kruinen en lang en onheilspellend echoënd tegen de rotsen en andere oneffenheden der wildernis... Maar het was ook avontuur, waarvan Gun pas nog zoo geestdriftig had gesproken (misschien had toen
| |
| |
juist de onbekende koerier in de loods gestaan en alles mede aangehoord?) en hij kon het niet helpen iets in zijn hart te voelen trillen en daaraan een verholen genot te proeven.
Ook Wence zat in gedachten verzonken; hij at werktuiglijk, had donkere oogen en ofschoon hij zich moeite gaf de wenkbrauwen te ontfronsen en af en toe iets te zeggen, kon hij er zichtbaar niet in slagen zich boven de gedrukte stemming te verheffen. Na de koffie schoof hij zijn stoel achteruit maar bleef nog een oogenblik zitten.
- Ik dank je van harte voor je gulheid jegens mij, zegde hij innig; jullie kennen me pas een dag maar het heeft volstaan om vrienden te worden en dat is natuurlijk jullie werk. Ik hoop oprecht dat we elkaar nog zullen terugzien; dan zal ik je alles van deze tocht vertellen - nu valt het me lastig, 't zou te lang worden en 't heeft ook niet veel zin voor jullie, al weet ik niet of 't later dan wél zin krijgt.
- Is er gevaar bij? vroeg Ra zacht.
- Och nee, 't eenige gevaar is dat het niets geen zin meer heeft... na die brief.
- Nou, zegde Gun, vat het niet tragisch op, kerel, niets is dat ten slotte waard.
- Ik vrees van wel, fluisterde Wence, en een oogenblik bekeek hij daarbij Ra met een blik die iets van een omarming had; toen stond hij op.
Het afscheid was kort, hij kuste Ra's vingertoppen, nam zijn pakken en verliet vlug de kamer, gevolgd door Gun. De sleden waren spoedig in orde en weldra door de blij aanslaande honden naar buiten getrokken. De zon bereikte reeds de eerste toppen van het bosch en was oranje van kleur geworden; in het oosten viel de avond.
- Wacht even, zegde Gun, ik doe je een eindje uitgeleide.
Zonder zich den tijd te gunnen Oregon te zadelen trok hij hem uit den stal en wipte er van achteren op; Wence zat reeds in zijn slede en liet de lange zweep door de lucht knallen; Ra keek door het raampje en wuifde glimlachend afscheid tot den inspecteur toen hij één keer omkeek. Dan knalde de zweep luider, en de slede schoot vooruit in de richting van de rivier.
De uitgeruste honden waren in goede conditie; ze bleken te genieten van het contact met de sneeuw, trippelden als bezetenen,
| |
| |
hapten met breeden bek naar de opvliegende vlokken en sprongen ten slotte in gestrekten draf door. De droefgeestige Oregon moest zich roeren om ze bij te houden.
Aan de rivier sprongen de twee mannen af en gingen elk aan een zijde van de slede loopen om deze zonder schokken af en op de oeverhellingen te brengen. Aan den overkant nam Wence afscheid.
- Ga nu terug, Gun, zegde hij, doe geen moeite om verder mee te loopen. Nogmaals dank en tot weerziens, hoop ik.
- Tot kijk, en good luck, kerel, zegde Gun en schudde hem hartelijk de hand.
- Nog iets, talmde Wence... het was maar gekheid met die papieren, hoor; je hoeft niet naar New York toe; maar moest je toch gaan vóór ons weerzien... vraag dan maar niet naar mij, see what I mean?
- Oké, ‘inspecteur’, dat had ik al begrepen; en jij ignoreert ook de Sedgwick's, ja?
- Jawel, ‘dokter’.
Wence zat reeds weer neer, de zweep knalde en als een pijl ging de slede; één keer stak Wence nog den arm op, dan verdween hij achter een glooiing.
Gun had lust even buiten te blijven. Gevolgd door Oregon liep hij de oeverhelling af en ging op het bevroren riviervlak trappelen; het gaf nog altijd geen kraakje.
- Zie je, Oré, zegde hij, nog geen vleugje van dooi.
Dan wipte hij weer op den rug van zijn dier en draafde een eind stroomop over het rivierijs; ter hoogte van de rotspartij deed hij Oregon zwenken en nam dan een flinken aanloop om én oeverhelling én rotspartij in een doen door op te klimmen. Oregon deed het vrij goed, zoo zelfs dat Gun, vanwege het ontbrekende zadel en de helling, de manen van het paard moest vastgrijpen om er niet van achteren af te glijden.
Voor men den top van de rotspartij bereikte kwam men op een soort van terras dat er volledig omheen liep; Gun deed daar zijn paard stilhouden en keert maken. Beneden hem bevond zich de rivier en op een flinken afstand daarvan het woud; van Wence was niets meer te bemerken, die moest het bosch reeds hebben bereikt. Ook de zon was verdwenen, alleen lichtte nog een flauwe
| |
| |
koperen gloed boven de groenblauwe, mistige boomen; de avond zou ook daar spoedig vallen.
Gun had een sigaret opgestoken; de rook smaakte bizonder in de vochtige avondlucht en bleef lang in bijna onbeweeglijke slierten hangen. Er was ook, als men aandachtig toekeek, wat rook te bespeuren boven de verre hut van Curumilla. Gun dacht aan diens zijden hemd, aan de initiaaltjes van filigraan, wellicht overblijfsels uit beter dagen. En wat die eenzame oude zoo gansche dagen kon doen? Vischvangst was thans uitgesloten en jagen kon men toch niet bij voortduring.
Ineens kreeg Gun een heel speciaal gevoel. Hij wist dat hij intuïtie had en deze hem zelden had misleid, en het gevoel dat hij thans ondervond kende hij betrekkelijk goed, hij had het al vaker geëxperimenteerd: het gevoel van een aanwezigheid. Hij verroerde niet meer en hield den adem in; Oregon stond ook vreemd stil. Maar hij hoorde niets; toch was hij zeker niet mis te zijn. Nog eenige seconden wachtte hij, dan keek hij om, met den bizonderen glimlach dien men vaak bij sportmannen kan zien als een soort van tegenwicht voor spanning of inspanning, een pendant van den achteruitgeworpen arm van den schermer.
Hij had zich niet vergist: op eenige meter van hem, tegen den besneeuwden rotswand geleund, stond een jonge vrouw, een blanke Indiaansche. Toen hij de helling was opgereden had ze zich op het andere deel van het terras moeten ophouden, verborgen door de rotskruin; dan, terwijl hij naar het landschap zag, was ze geruischloos om de bocht moeten komen. Ze was ongeveer gekleed als hij, maar in donkerder leder, en droeg een revolver met blootzittende greep aan den gordel; daarentegen had ze niets op het hoofd, noch den grooten hoed der Sedgwick's, noch een bonten pet zooals Wence of Curumilla. Ze had halflang, krullend, donker haar dat als een wolk om haar smal, blank gelaat zat en waar hier en daar sneeuwvlokken op lagen; in haar witte gezicht stonden de oogen zwart en de kleine mond scherp rood. Ze was bepaald heel mooi, dit woestijnkind, dacht Gun, en geleek treffend op de herinnering die hij van de ‘Wilde Lelie’ had bewaard. Groot van stuk was ze niet, maar daarentegen wel bizonder lenig, bijna een dierlijke lenigheid. Ja, van een kat had ze veel weg: dat kleine, fijne gezicht, dat wolkachtige haar, dat voorzeker niets wegende, sierlijke, rekkelijke lichaam. Ze hield de handen in de
| |
| |
broekzakken, en de beenen over elkaar, met ondoorgrondelijke oogen den glimlachenden blik van Gun kruisend, zichtbaar niet geneigd het eerst iets te zeggen. Gun liet zich van zijn paard glijden en groette met de hand in de lucht.
- Hoe maakt u het? zegde hij opgeruimd. Ik ben Dr. Gun Sedgwick en woon daar in dat blokhuis.
Hij wees er naar met een wijde armbeweging.
- Hoe maakt u het? antwoordde ze met een diepe stem en in onberispelijk Engelsch, even een blik in de richting van het blokhuis werpend en hem dan weer aanziend.
- Goed, zegde hij, op de woorden spelend, uitstekend, vooral daar ik zoo'n ontmoetinkje erg leuk vind. Ik zal u maar Lovelace noemen, met uw verlof; u moet weten dat het mijn hobby is de menschen nieuwe namen te geven, spontaan geïnspireerd door hun persoonlijkheid, het milieu en het moment. Wat dunkt u: Lovelace of Western Hills?
Ze lachte kort, met toeë lippen.
- Wilt u een sigaret?
Gun hield haar zijn koker voor.
- Nee, ik moet weg, en u ook, vermoed ik, zoo is het donker.
- Is u te paard?
- Nee.
- Met een slede?
- Nee.
- Wil u een eindje mee op mijn paard?
- Nee, u heeft geen zadel, u zal 't al moeilijk genoeg hebben om de rots weer af te dalen.
- Volstrekt niet, u kent mijn talenten nog niet! En dan valt men hier zacht als op een tapijt.
- Dat denkt u maar. Adieu.
- Nou, zegde Gun, adieu dan, maar ik hoop u nog wel eens te ontmoeten, Lovelace of Western Hills.
- Dat hoop ik ook, Gun Sedgwick.
Die vriendelijkheid was zoo onverwacht dat hij haar een oogenblik verrast aankeek; maar haar gezicht verried niets.
- Jasses, dacht Gun, dat lijkt wel avontuur met groote A!
Hij was weer op Oregon's rug geklauterd.
- Je hoeft met niemand van me te spreken, zegde ze nog.
- Als je mij niet vergeet, lachte Gun.
| |
| |
- Meen je dat? vroeg ze, terwijl ze hem peinzend in de oogen keek.
Gun viel in een nieuwe verrassing; hij was zelfs een oogenblik zijn glimlach kwijt terwijl hij knikte.
- Adieu, hoorde hij haar herhalen.
Het afdalen was inderdaad niet zoo gemakkelijk, maar Gun deed meesterlijke pogingen om zich goed te houden: hij was overtuigd dat ze hem nakeek en in gedachte zag hij haar spottenden blik indien hij moest vallen. In de vlakte wendde hij zich één keer om: ze stond nog op het terras, in dezelfde houding. Hij stak den arm op, maar ze groette niet terug; dan was ze ineens weg.
|
|