De trap van steen en wolken
(1943)–Johan Daisne– Auteursrecht onbekend
[pagina 353]
| |
NaredeIk wil dit boek niet besluiten zonder een korte verantwoording. Reeds boven voorgaand werk van me stelde ik dat het verhalen van ‘fantasie’ waren, welke betiteling mag gelden, meen ik - zij het nu eens in minder, dan weer in meerder mate - voor alles wat ik tot dusver heb geschreven. Maar wat beteekent het? Het beteekent in de eerste plaats dat ik tot dezulken behoor die meenen dat kunst niet een fraaie kiek is, maar wel een overzetting van de werkelijkheid moet zijn. En ten tweede dat, onder de vele mogelijke transponeeringswijzen: im- en expressionistische, symbolistische, neusachliche e.a. - de ‘romantische’ mij het liefst is, echter in haar goeden, besten zin: dien b.v. van E.T.A. Hoffmann's ‘Goldner Topf’, of Stevenson's ‘Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde’Ga naar voetnoot*). Dergelijke kunst beweegt zich op de onnaspeurbare grens van realiteit en droom: nu is ze dit, dan is ze dat, ten slotte vloeit alles in mekaar tot dat sprookjesachtige, onwezenlijke, dat men reeds vaak heeft bewonderd, ook afgebroken, maar nog steeds niet | |
[pagina 354]
| |
goed wist te bepalen. Ik laat in het midden of de kunstenaar zich daarbij door een zucht tot spielerei laat leiden, dan wel een beraden wijze van doen volgt; beide houdingen zijn mogelijk en te rechtvaardigen. Want in de goede gevallen (waarmede we alleen rekenen) kunnen ze slechts de verschillend lijkende verschijningsvormen van éénzelfden dieperen beweeggrond wezen: de intuïtie van de romantiek. En deze is zaak, want ze houdt zoowel de wijsbegeerte als de taak van de romantiek in, die zijn: het leven te zien en zichtbaar te maken, niet alleen als psychofysische, uitwendige gebeurtenis (want het zich volgens wetten ontwikkelende psychische blijft tot de waarnemings-, dus tot de buitenwereld behooren), maar ook als een parapsychologisch, metafysisch, zelfs mystiek verschijnsel. De romantiek ‘voert’ het uitzicht van de werkelijkheid met haar bovenzinnelijke in-zicht, zoodat - steeds in die goede gevallen - het ‘sprookje’ wát rijker is aan volledige realiteit dan de voortbrengsels van het zuivere realisme of naturalisme. Vandaar dat ik niet heb geaarzeld vorig werk van me als ‘fantastisch-realistisch’ te onderschrijven, wat niet zoozeer wilde beteekenen dat er fantastische gedeelten naast realistische in voorkwamen, als wel dat de stof werd overgezet naar dat grensgebied van droom en werkelijkheid waar ook de ‘fantastische’ ommekant van de realiteit zichtbaar wordt. Verscheidene lezers hebben dat dermate goed aanvaard dat ze ook aan zekere fantastische bijzonderheden in mijn werk als aan echte werkelijkheden hebben aanstoot genomen. Dit was echter te veel van een goede zaak. Zeker tast de verbeelding van de romantiek naar dieper werkelijkheid, maar men verlieze hierbij niet uit het oog dat het transponeeren van alle kunst tevens een veronpersoonlijking der stof met zich brengt. Al spoort de romantiek de diepere realiteit van het geval tusschen meneer A en mejuffrouw B op, de echte persoonlijkheden van meneer A en mejuffrouw B gaan daarbij grootendeels te loor, ze lossen zich op in het soortelijk of algemeen menschelijke van het geval, zoodat de verstandige en kiesche lezer er zich van onthoudt altijd gewaagde gelijkstellingen te maken tusschen de levende A en B, en die uit het boek. De eersten zijn personen, de tweeden zijn personages. Ook aldus in dit boek: de bevreemdende dingen die er in mogen voorkomen zijn geen louter verdichtsels - het is een plat- | |
[pagina 355]
| |
getreden gemeenplaats dat het leven vaak romantischer is dan een roman - maar toch: wat hier werd verteld beschouwe men alsof het inderdaad maar een verhaal was, men late de personages in vrede leven of rusten, men make van dit boek geen loslippige onbescheidenheid, want dat heeft hij die mij de stof toevertrouwde zeker niet gewild. De eenige schakel dien ik openlijk met de buitenwereld heb bewaard, is de voornaam van mijn mannelijke hoofdpersonage, Dr. Evert ter Wilgh. Een naam, en vooral dan een voornaam, heeft nu eenmaal zoo iets, krijgt nu eenmaal mettertijd iets, dat zoo innig met een persoon is verbonden, als een klank die rechtstreeks van een ziel is of als de teekening van een gelaat: dikke namen zijn er, en trotsche, en zoo heel blonde. En dan leek het me heiligschennis hier dien voornaam, die ook in het pseudoniem van zijn drager voorkomt, niet te bewaren. Want de lezer die wat op de hoogte van de letteren van zijn tijd is, zal in Evert ter Wilgh een in de laatste tien jaar naar voren getreden schrijver kunnen herkennen, wiens burgerlijke identiteit echter tot dusver vrij geheimzinnig is gebleven. Eenige critici hebben in den aanvang gemeend dat met deze geheimhouding een publicitair opzet was gemoeid. Ze vergisten zich, want ook de uitgever - wiens naam die is van een ernstige buitenlandsche firma - heef vruchteloos gepoogd achter den waren persoon van Evert te komen. De manuscripten werden hem zonder de minste aanduiding van hun herkomst toegestuurd, en alle technische bijzonderheden der uitgaaf werden door de telefoon met een onbekende dame afgehandeld. Wanneer ik hier thans eenigszins dezen sluier heb opgelicht, is het uit eerbied en liefde voor den persoon en het werk van Evert: deze roman is, voor de helft, het verhaal van zijn leven, en de andere helft bestaat uit een verhaal van hemzelf dat ik in mijn boek heb verwerkt; ik zou het niet eerlijk hebben geacht beide te doen doorgaan voor vindingen van mij, of van een geheel onherkenbaar gemaakten, en dus voor den lezer alleen maar in verbeelding bestaanden persoon. Gehouden aan de eene zijde door een plicht van discretie, aan de andere zijde door een schuld van eerlijkheid, heb ik dáárin een dading meenen te vinden, dat ik, zonder mij ten volle uit te spreken, den lezer ten minste één draad van aanwijzing heb gelaten tusschen het ver- | |
[pagina 356]
| |
zonnene en het ware. Voorts heb ik daarbij uit een, ik geloof zeer vergeeflijken nationalen trots gehandeld: ik heb het niet voor mij kunnen houden dat Evert een landgenoot was en dat zijn werk - door de liefderijke zorgen van zustertje Jeanne in... sche vertaling bekend geworden - oorspronkelijk in het Nederlandsch werd ontworpen. Maar buiten Evert wordt niemand anders in dit boek met zijn echten naam genoemd. Zelfs, waar dit zonder nadeel voor den hoofdinhoud mogelijk was, werden meer dan eens omstandigheden van tijd en plaats gewijzigd om het verhaal nog meer uit zijn anecdotische verband op te lichten. Weliswaar zijn de meeste personen uit deze geschiedenis niet meer, maar als het waar is dat dooden niet allen en voor altijd dit leven verlaten, wil ik dat deze hier zien hoe hun herinnering door liefde en eerbied omringd bleef. En dit heb ik ook willen bewijzen aan hun nog in leven zijnde verwanten, voor wie de openbaarheid van zekere vertrouwelijker dingen pijnlijk mocht wezen.
In de eerste plaats, of op het eerste plan, dat dát der realiteit is, vormt mijn roman dus het levensrelaas van Evert ter Wilgh en van dezen die in dat leven een rol hebben gespeeld: van Mams en Pipa, aan wie dit boek - naar binnen - is opgedragen als een kinderlijke hulde van onvergankelijke genegenheid aan de nagedachtenis van ons aller ouders; van zijn broeders Lotar en Kees, wier gestalten met liefde werden geschilderd als zeker niet volmaakte, maar in vele opzichten mooie toonbeelden van menschelijkheid voor andere broers, bij wie desgelijks, naast de vlucht van den geest, de macht der goedheid steeds moge zegevieren; van Ra, de blonde godin in menschengewaad, zooals een ieder uit Gods mildheid er eene mag kennen in zijn leven, en die onvermijdelijk, als een schutsengel, wellicht door al mijn werk steeds zal wandelen, nu in deze, dan weer in andere gestalte; en ten slotte van Hermine, de schoone, volledige vrouw, geliefde, zuster en dochter, moeder en kameraad, de vrouw die door een genegenheid zonder grenzen zich dermate aan den man wijdde, dat ze hem in zijn werk over den dood heen kon verlengen, dat ze hem zelfs uit dien dood kon doen wederopstaan, als haar broeder en haar kind. | |
[pagina 357]
| |
In de tweede plaats of op het tweede plan, dat der dichtung, bestaat mijn roman dan uit de inlassching van het verhaal der ‘Sedgwick's’, een onuitgegeven werk van Evert en Hermine, dat me door haar en Dr. Lotar ter Wilgh, via Prof. G.M., werd geschonken. Boven een afzonderlijke uitgaaf heb ik die inlassching verkozen, daar, zooals wel zal zijn blijken, dit verhaal door zoo vele geheime draden aan het levensverslag van Evert lijkt aan te knoopen, dat ze beide wellicht moeten worden-beschouwd als één samengesteld geheel. Ik heb die draden niet willen bijzonder in het licht stellen, ik heb er me alleen, intuïtief, laten door leiden om de twee verhalen in mekaar te schuiven, bijna zooals men zou doen met twee spellen kaarten. Al wat ik meer deed zou iets hebben kunnen breken, zooals - hoe we ook de zon beminnen - een te schel licht zekere stemming in kamers om of in ons, kan breken. Maar de lezer zal zeker evenzeer als ik door de overeenstemmingen worden getroffen en, bij zichzelf, de verbinding leggen; bij zichzelf, d.i. zonder woorden, zonder, de afgesproken teekens van wetenschap of letterkunde, want er zijn composita die bij het uitspreken onherroepelijk uiteenvallen. Die correspondentiën of parallelismen zijn talloos: tusschen Gun Sedgwick en Evert ter Wilgh; tusschen Lovelace en Jeanne; tusschen Nji-Sri en Hermine van Rijn; tusschen Lotar ter Wilgh en inspecteur Wence Craighton; tusschen Curumilla en Pipa; tusschen het Indiaansche Moedertje en Mams. Men ontkomt niet aan den indruk dat eerstgenoemden telkens als de transpositie van laatstgenoemden zijn op het plan van verlangen en fictie. Slechts één gestalte blijft uiteraard op de twee plannen dezelfde, doordien ze op beide het afschijnsel van een wezen van een nog hooger, derde plan blijkt: de figuur van het paradeigma Ra Sedgwick. Aldus is het levensverhaal van Evert een verhaal van menschen; dat der Sedgwick's het verhaal van de heroën, van de halve paradeigmata die deze menschen zich droomen; de verbindingsstreep tusschen beide is het eenige ware paradeigma Ra, als de droom van de droomen dier menschen en halfgoden. En zoo is dit boek, meer dan mijn ander werk wellicht, fantastisch-realistisch geworden: realistisch vanwege het eerste plan, dat der werkelijkheid; fantastisch vanwege dat andere, droomplan; en fantastisch-realistisch door de ineenschuiving van beide, als gezegd niet een gewilde, willekeurige | |
[pagina 358]
| |
ineenschuiving, maar eene die zichzelf gebood, die innig samengaat met de behandelde stof. Want als er eenig opzet was van mijn kant toen ik dit boek begon, stelselmatige doorzetting is er niet geweest; als er de bedoeling was een vraag te stellen, is de uitslag allerminst dat een antwoord werd gedwongen, want in dezen zou een antwoord bijna altijd geforceerd zijn. Ik heb er mij toe beperkt een vertrekpunt te kiezen, wat het minste is dat we kunnen doen als we zinrijk werk willen verrichten, en dan heb ik in mij en onder mijn pen het ééne leven van werkelijkheid én droom zijn gang laten gaan, als door een medium, of bijna ook - met alle voorbehoud voor de boudheid der vergelijking - als bij een laboratoriumexperiment: de reageerbuisjes waren gevuld, de branders aangestoken, en de reactie werd opgeteekend, maar als geheel, als ‘gestalt’, zonder vernietigende ontleding, zonder doode som aan het slot. Ik heb gepoogd in mijn roman te leven, het uitgelezen, gecondenseerde leven dat men in de kunst leeft - niet te vertoogen. Ik ben een leerling van meester Toergeniëv; ten hoogste heb ik met mijn boek een conclusie - niet een stelling - willen suggereeren. Dat vertrekpunt was die zin van Platoon den Goddelijke, eens met speelschen glimlach uitgesproken, tot de eeuwige verzuchting van alle komende geslachten: dat ons leven op aarde niet eigenlijk op en in zichzelf bestaat; dat het louter een spel is van schaduwen en echo's neergeworpen door paradeigmata, die eeuwige oer- en voorbeelden die ergens in een stralenden hemel ademen; dat onze werkelijkheid hier beneden maar schijn is, terwijl in onze illusie van daarboven de echte werkelijkheid begint. Dichtung und Wahrheit, het probleem van elken mensch en allen tijd: waar ligt het geluk? Aldus is mijn roman gegroeid als een angstige najagingstocht van Platoon's gelukzaligen hemel, binnen een strook van alledaagsche realiteit: een buitengoed, een geneesheer en zijn huiselijken kring; ergens een hooge blonde vrouw in jeugdjaren bemind en steeds droom gebleven, en een nieuwe jonge vrouw, goed en zuiver en sterk, die zich als het leven aanbiedt. Als vele intellectueelen kende de geneesheer een ongemeen lang gerekte zielspuberteit, waarin hij, dóór het beeld van die blonde droomvrouw, als een visioen van den hemel heeft gehad. Wanneer dan het leven komt is hij er zoo door, en woont hij er | |
[pagina 359]
| |
in als een ontnuchterde op kale kamers. De moeilijke kunst, kunstmatig een tweede puberteit te wekken, begint. Hij kent den wrevel van alle schepping, botsing van menschelijke krachteloosheid en goddelijke verzuchting, maar hij speelt door en waagt den stouten gooi: hij breekt met de werkelijkheid en beleeft als Gun Sedgwick het avontuur van den totalen droom... A romance of art one might call it, and the worst of having a romance of any kind is that it leaves us so unromantic, zooals Oscar Wilde ergens zegt in Dorian Gray. Maar naast hem zet Hermine van Rijn - ofschoon grootendeels zijn leerlinge geworden - de traditie van het echte leven voort: zij blijft trouw aan kaalheid en leed, en één voor één vallen over haar de groote, schoone bloemen van weemoed en liefde. Keert hij terug? Vlucht ook zij ten slotte in den droom? Ik weet het niet en ik verzoek den lezer niet te snel te concludeeren: er is geen slot aan dit boek, de som is essentieel twijfel en dubbelzinnigheid. Want droom en realiteit zijn niet te scheiden: we kunnen niet droomen zonder werkelijkheid als substantie, en we kunnen niet leven zonder droom als licht en kleur. Polen der aarde en van het leven die strijdig en één zijn, lelie in den grond, spiegelgevecht van vleesch en geest, kostbare paradox der romantiek in de kunst als in de wijsbegeerte, mystiek geheimenis, perpetuus impulsus voor de magneetnaald van onze ziel - in hun harmonie ligt ons begrensde geluk. Begrensd, doordat droom en realiteit niet zonder elkaar kunnen, en samen toch niet volmaakt zijn: ze leven door elkaar maar ze sterven ook voortdurend door elkaar; ze kunnen, wat er ook van zij, verwelken, zelfs de droom. Aldus zijn zelfs in den droom ten slotte de paradeigmata niet: hoe die droom ook de hemel mag schijnen, hij is er nog maar de lange, hooge trap naar, van wolken én steen gebouwd; hij is nóg aarde. Begrensd geluk, te vinden in den modus vivendi van aardsche geëvenredigdheid; te leeren in den herfst na de ongestadigheden en gloeden van onze lentes en zomers; te winnen uit de teruggevonden schoone richtsnoeren van onze vaders, qui avaient toujours raison: dat men maar eenmaal en voor altijd bemint, dat er wél goed en wél kwaad bestaat en dat er dingen zijn van heiligheid boven ons, waarvoor we in ootmoed de goede, oude, strakke deugden moeten betrachten. Dan zullen we langs die trap stijgen, trede voor trede, terug | |
[pagina 360]
| |
naar het in prille lente gezien droombeeld, zooals Hermine door haar trouw, en Evert of Gun door zijn zoenoffer. En daarin ligge dan ons volle geluk: in de smartelijke én jubelende wetenschap dat weliswaar de paradeigmata alsnog onbereikbaar zijn, maar dus ook zeker onbezoedelbaar, eeuwig, universeel, groote sterren in den dag der realiteit en den nacht des drooms, glanzende prinsessen heel hoog boven aan de spits van de trap: als droom onzer droomen, d.i. visioen voor dit leven en werkelijkheid er na, goddelijke zuster thans en zielsbruid dan, voorbeschikking en realiteit - als mijn Ra, bijvoorbeeld.
J.D. Brussel-Gent, Februari-Augustus 1941. |
|