| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Het adertje tusschen de oogen van Gun zwol even op; dan, met een paf, kwam de kurk van de tweede flesch Volnay los. Gun snoof behaaglijk den bouquet op:
- Fameus, zegde hij, steenoud!
Voorzichtig goot hij het mogelijke kurkstof in zijn glas af en schonk dan het gezelschap in, dat, reeds met iet of wat verwarmden blik, glimlachend toezag.
- Moest New York hierin een kijkje kunnen nemen dan zou het raar opzien, meende Craighton luidop, en 't zou zeker in de morgenkrant komen: ‘Soirée in de Woestijn of Gecostumeerde Fuif in een Blokhuis’! Wat zegt u, meneer Curumilla?
Curumilla knikte hoofsch:
- Ik lees nooit uw kranten maar ik kan 't me wel voorstellen; 't zou erg lollig zijn.
Het wás ook een speciaal geval, deze drie (Gun en Ra één gerekend) voor elkaar vreemde en onderling zoo verschillende menschen, samen ergens in een wilde, ingesneeuwde streek, fijn soupeerend onder hetzelfde dak van dennebalken. En dat was niet alles: ‘gecostumeerd’ had Craighton ook gezegd, terecht, want evenzeer als men op een feest in de hooge wereld het dragen van een wildernisuniform gecostumeerd noemt, mag men dezen term gebruiken voor een gekleede partij in de wildernis. Onder de pakken die de inspecteur met zich in de hut had gebracht was er namelijk één geweest waarin zich een elegante avondrok bevond met een wit overhemd en alle toebehooren.
- Ik wist wel, had hij geglimlacht, dat het ook in de woestijn te pas kon komen; bovendien is er zooveel plaats op die sleden dat het er gerust bij kon.
Gun en Ra hadden elkaar maar één blik moeten toewerpen om het dadelijk eens te zijn zich niet door Wence Craighton te laten overbluffen en een actief aandeel te nemen aan den jool dien ze in aantocht voelden. Gun had zich voor de tweede maal dien
| |
| |
dag geschoren, insgelijks een wit overhemd en verlakte schoenen aangetrokken en uit hun hutkoffers een avondpak opgediept dat als twee druppels water op dat van Wence geleek, op de afmetingen na; bij nader onderzoek kwam inderdaad uit dat beide bij denzelfden outfitter in New York waren gekocht. Ra van haar kant had eveneens speciaal toilet gemaakt met extra schmink en een lotionwave in heur haar; en voor het eerst sinds maanden had ze zich weer eens volledig naar haar sekse gekleed, in een lichte avondjapon die haar heerlijk om het middel zat en los op één schouder werd vastgehouden door een spang bezet met kleine briljanten. Wence had zich de oogen uitgewreven en dan verrukt gekeken toen ze zoo, arm in arm, voor hem waren verschenen.
En zelfs met Curumilla was iets gebeurd. Hij was in gewone woestijnuniform gekomen: lederen buis, dito broek en kaplaarzen; maar reeds na het aperitief had hij het zichtbaar warm gekregen en ten slotte gevolg gegeven aan Ra's invitatie om zijn buis uit te trekken. Waarop de Sedgwick's en Craighton zich even hadden moeten bedwingen om hun verbazing niet te uiten: de Indiaan droeg onder zijn lumberjacquet niet het verwachte grofwollen, khaki linnen, maar een parelkleurig zijden hemd, met initiaaltjes van gouddraad. En terwijl ze aanzaten voor den eersten gang hadden Ra en Gun nog eens heel vlug naar elkaar gekeken: Curumilla's handen waren inderdáád gemanicuurd; 's morgens - wellicht was alles te vlug gegaan - hadden ze het niet opgemerkt, en ook vroeger was het hun niet in het oog gevallen, want Curumilla droeg meestal handschoenen, maar nu herinnerden ze zich den vreemden droom tijdens hun middagtuk.
Zoo zaten ze aan als een, in al hun verscheidenheid toch homogeen-keurig quartet: twee frisch geschoren jonge mannen, de eene zoo blond als de andere (die met het filmsnorretje) donker van haar was, maar beiden als broertjes in hetzelfde zwarte avondpak gekleed; een jonge platina vrouw, gebobd en in een azuren soirée met briljanten, en een héél oude Indiaan in zijden overhemd, met glanzend wit, accuraat gescheiden haar en sierlijke mummiehanden. Een brandschoon laken lag over de tafel en het servies schitterde in het licht der dikke roode kaarsen die Ra voor de gelegenheid had opgestoken. De wanden van het vertrek verdwenen in het duister; alleen aan den kant van den open haard was
| |
| |
er een vroolijk vlammenspel dat een rosen gloed wierp op de witte vacht er voor.
Ra bracht als tweeden gang Curumilla's vogel op; hij was inderdaad op een speciale, hun allen onbekende wijze klaargemaakt, zag er heel lekker uit en smaakte ook heerlijk.
- 't Lijken geen kruiden meer, zegde Craighton, waarmee het diertje is aangerecht, maar...
- Parfums, voltooide Gun en stelde een donk in op den schenker.
- U zegde dat u nooit kranten leest, wendde Craighton zich weer tot den Indiaan, maar u spreekt zoo verdraaid goed Engelsch?
- Ik las er vroeger wel, antwoordde Curumilla, maar hoe zou ik dat hier kunnen, op al die mijlen afstand van uw beschaving? En dan is dat toch geen onmisbare voorwaarde om min of meer goed Engelsch te praten, wat dunkt u, Dr. Sedgwick?
Gun lachte, Curumilla's steek apprecieerend.
- Me dunkt van niet, ik las ook kranten en bracht het nog altijd tot geen behoorlijk Engelsch, inderdaad. Alhoewel ik moet zeggen dat die bladen daar in onze noordelijke staat niet zoo fameus waren: de Morning Star en hoe heette die andere lor ook weer, Ra?
- The Daily Chronicle.
- Zooiets; en de menschen zelf spreken er ook niet zoo goed. Je ziet het aan mijn vrouw, die van een andere staat is en oneindig beter spreekt.
- Ja, beaamde Curumilla, ik was ook in 't noorden, en heb dat kunnen constateeren; maar de Day-Post vond ik daar wel goed, u niet?
- Tja...
Gun had vlug zijn glas gegrepen en proefde een lange teug; Ra grinnikte bedektelijk: steek twee! Wence, die het eerst met zijn dronk klaar was, zorgde echter voor een afleiding.
- Meneer Curumilla, zegde hij, u heeft vanavond al tweemaal iets gezegd dat me prikkelt. Eerst sprak, u van ‘uw kranten’ en dan van ‘uw beschaving’; u legde het accent wel niet zoo sterk, maar toch. Waarom deed u dat? Was het maar bij manier van spreken, of meende u er werkelijk iets mede? In dat geval zou ik u willen vragen of u het dan niet zoo kan beschouwen dat we allen Amerikanen zijn, met alleen maar een kleurver- | |
| |
schilletje? Het is trouwens best mogelijk dat onder de anders gekleurde huid ons bloed al vermengd is, en wie zegt ons of ten slotte alle rassen niet maar families zijn, afkomstig van een zelfde vergeten oerstam? Wat er ook van zij, kan u niet aanvaarden dat we allen ten minste familieleden zijn van een eenige toekomststam en dat het aannemen van een zelfde beschaving, deels de uwe en deels de onze, een oorbaar ideaal is?
Curumilla bekeek peinzend zijn handen. Hij leek opeens zeer Indiaansch; zijn hoofschen glimlach had hij nog steeds om de lippen maar voor het overige was zijn gezicht ondoordringbaar geworden, scherp en adellijk, als zat hij daar als de laatste telg van een fier en grootsch ras dat tragisch was uitgestorven.
- Ik vrees dat ik u niet zoo op uw vraag kan antwoorden, mister Craighton, zegde hij ten slotte, u raakt een ingewikkeld probleem aan dat van zooveel kanten moet worden belicht alvorens men mag hopen lot een goed onderling begrip te komen.
- 'k Weet wel, 't is niet de eerste maal dat ik er over spreek; heel veel heb ik er indertijd met iemand over geredetwist en we hebben elkaar nooit begrepen, alhoewel ik mag zeggen dat ik tot alle toegevingen bereid was.
Craighton scheen het laatste als tot zichzelf te hebben gezegd; peinzend speelde hij met het leege glas voor hem. Curumilla had den blik naar hem opgeslagen:
- Misschien was dit de oorzaak dat u elkaar niet verstond? vroeg hij zacht.
Gun begreep dat om de een of andere reden het gesprek thans minder prettig was voor Wence; op zijn beurt zorgde hij voor een afleiding.
Evert kuchte. Het assistentenkabinetje was vol rook en de ruit dik aangeslagen, zware druppels leekten hier en daar van het glas. Geërgerd keek Evert naar den aschbak voor hem; het kuchen werd hoesten, het hield een heelen tijd aan en hij moest in zijn zakdoek spuwen. Daarna zat hij loom neer, kijkend naar zijn handen die warm voelden en waarvan de aders waren opgezwollen. De slaperige wolk in zijn hoofd was er weer. Hij rekende den kleinen afstand uit tusschen zijn hand en de vulpen, en wat een kleine energie slechts noodig was om dien afstand te overwinnen. En
| |
| |
toch gebeurde niets, de hand verroerde niet en de vulpen bleef liggen. Zijn oogleden waren zwaar, het verhaal leek láng, of er nooit een einde aan zou komen. Beseffen lezers wel hoe lang, hoe eindeloos lang een boek is; lang in de lengte en lang naar binnen, in de zinnen en in ieder woord, zooals de afstand tusschen een hand en een vulpen onoverkomelijk lang kan zijn naar binnen?
Het kuchen begon weer, en die tintelende erger in hem; maar de wolk bleef. Zonderlinge dualiteit; tegelijk geërgerd en sloom te zijn, het schijnt niet goed mogelijk en toch gevoelde hij het zoo in zich. Een tot inactiviteit gedoemd geprikkeld zijn, een schijntorment van onbestaande energie. Het deed denken aan de Russische romans uit de vorige eeuw en aan hun eindelooze triestheid: Gogol, Toergeniëv, Tsjechov. Was hel decadent? Ook zulk een woord; wat is het: decadent? Ziekelijk? Maar er was niets zieks aan de Zusters van Tsjechov, die hadden het alleen op de zenuwen, uit verveling, zooals iedereen in Rusland het op de zenuwen had gehad van verveling, van Poesjkin tot Tolstoj. En zelfs Severianin en Viërtinski waren niets ziek geweest, met hun ananassen in champagne, hun naar wierook geurende vingeren en papegaaien die in het Fransch weenden; daar was niets morbiders aan dan aan de Tarnkappe van Siegfried en de vertelsels van Hoffman of Grimm - louter sprookjes om de leege realiteit te vullen en haar verveling te breken. Was hij ziek? Hij kuchte wat en Dr. G.M. had een beetje stiekem gedaan; maar wist hij, Evert, niet beter? Hij was niét ziek. Tijdens den oorlog had hij gekucht toen ze aan dien stofferigen bergvoet lagen, doordien het daar snikheet was en vervelend; toen hij weerkwam had hij gekucht doordat het hier koud was en vervelend; en zoo kuchte hij nu ook: uit verveling, al hel andere was maar aanleiding, gelegenheid, niet de eigenlijke oorzaak. Hij verveelde zich; hij zou het vroeger nooit hebben geloofd dat het kon, dat hij zich zou kunnen vervelen, hij de geestdriftige student die bergen zou verzetten. Maar zijn geestdrift was opgebrand als een kaars; er was geen was meer. Pit was er nog wel, en vonken ook, hij had zijn eerste liefde en ontroerbaarheid voor zooveel dingen bewaard: er waren boeken die in zijn herinnering zelfs nog heerlijker waren geworden, hij had er maar aan te denken en de namen van de helden voor zich
uit te prevelen: Eline, Rudi, en de anderen... en daar was zóó de vonk in hem, zon in interieurs
| |
| |
in hem, zaligheden van schoonheid en weemoed uit verre jaren. Maar het was ontbrak, de materie om duurzaam brandend mee te leven, als tijdens de enthousiaste studentenjaren. Het was op en niet vernieuwd geworden en daardoor verveelde hij zich, en doordat hij zich verveelde kwam er niets meer of er sloeg een grijze stoflaag op neer. Circulus vitiosus, maar niets ziekelijks. Er ontbrak alleen substantie aan zijn leven en dat is geen haring, zelfs geen leerstoel is het (ten slotte was hij ook dát gaan inzien), maar beweging, verandering, gebeuren. Hij aarzelde wat - de érnstige universiteit! - het woord ‘avontuur’ te gebruiken, maar in zijn binnenste wist hij dat het dát was. Telkenmale wanneer er iets gebeurd was had hij geleefd en substantie gehad en niet gekucht; zoo nog tijdens den oorlog, zélfs en voorál tijdens den oorlog. Maar zoodra er weer bestendiging kwam, als aan den voet dier bergen, was het opnieuw gedaan geweest. En nu was het weer gedaan; de kaarsepit en de vonk waren er, ook voor dat verhaal, maar het was niet.
De damp was wat weggevloeid van de ruit, die een door het vocht misvormd beeld van buiten liet zien. Dat was zijn realiteit: die grauwe muren, dat kale tuintje, de concierge in zijn enorme bouffante die voorbijsjokte. Waar waren de muzieken des levens waarvan de dichters brallen? Muzieken des levens! Door het deurtje hoorde hij Hiephiep snurken, een verkouden, slijmerig snurken, met plotselinge hiaten en dan een geweldige doorbraak gevolgd door een lange, zalige schuring. Misselijk! De vingers die zoo hadden getalmd om naar de vulpen te gaan zaten plots in zijn oorgangen om die dicht te proppen voor alle geluid. Geërgerd stelde hij het zelf vast, hoe dié beweging spontaan was geweest; defensieve, passieve, negatieve energie - o de geleerde woorden! Hij zwolg een kuch naar binnen en liet de oogleden toevallen om ook den terugsloffenden concierge uit te bannen. Heel alleen met zichzelf, sereen? Ach neen, ook hier zat de duivel. Verveling is geen ziekte, maar kan ze dat ten slotte niet worden?
Met een ruk stond hij op, greep hoed en jas en liep naar buiten; halftwaalf luidde het ergens, een halfuur vóór den regelmatigen tijd van uitgaan.
Na het restaurant en het kwartiertje in den koffiewinkel kon Evert ook niet besluiten weer dadelijk te vertrekken, zooals hij
| |
| |
gewend was te doen. Het visioen van het laboratorium schrikte hem af: de aangeslagen, afvloeiende ruiten, het misvormde beeld van den sloffigen concierge, het snorkgeluid van Hiephiep - het was sterker dan hem, hij bleef zitten. Hier in den winkel was er stemming, geen voorname weliswaar, de tapkast was uit den tijd, de lambrizeering hier en daar gescheurd, de tafeltjes bij nader bekijk niet zindelijk - maar precies: je moest náder toekijken en dat was niet gemakkelijk, er hing over alles een goedertieren halfduister waarin de werkelijkheid grootendeels verzonk en de betere wereld der verbeelding openging. Rustig was het hier. Nadat de waardin hem had bediend verzwond ze altijd God weet waarheen; de kachel snorde en de groote, oude kater die aamborstig was eveneens, nadat hij bij wijze van begroeting even langs je beenen was komen strijken. De groote koffiestoomketels in de tapkast vingen zacht op hun verchroomde cilinders het schijnsel van het kachel glimmer op en gaven een gezellig pruttelend geluid. Rustiek rustig scheen het hier, inderdaad, maar hij die als Evert wist waar hij zat, liet er zich niet door misleiden en sloeg die rust hoog aan, als iets bizonders, vergankelijks, avontuurlijks. Want dese winkel lag ergens in de roerige ingewanden van de stad, elk oogenblik konden onbekende menschen binnenzwaaien en lawaai maken; zelfs nu ze er niet waren hing hun mogelijke atmosfeer mede in deze lucht. Het was géén doode rust als in het laboratorium van Moslé (of die daar al was en drukte maakte, of niet - doodsch, steendood was het er altijd) maar een rust vol potentiale beweging, vol occult leven; elk oogenblik kon iets geschieden, kon avontuur binnentreden met een of ander personage. Het was een grensherberg tusschen realiteit en droom en als zoodanig kwam ze Evert als een der beste en waarachtigste dingen voor die hij kende. Zoo te leven, als een reiziger langs de vage demarcatielijn van die twee streken, zittend in die
uitspanning, bereid voor het avontuur, is het niet de houding waarin we volmaakt kunnen bloeien, zooals het dier opleeft wanneer men het opnieuw in zijn natuurlijke klimaat plaatst? Dat elk oogenblik mogelijke, dat was iets van het was waarmee het lemmet kan branden, waarmee dit de vonk kan vasthouden.
Evert bestelde een nieuwen kop, stak een sigaret op en haalde zijn velletjes te voorschijn; hier alleen kon een waarachtig, oorspronkelijk-natuurlijk mensch werken, want hier was de tijd kort, elk oogenblik kon de deur opengaan, men moest zich haasten.
|
|