| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Evert was ferm over zijn tijd dien morgen. Hij had de wekkerklok nochtans goed gehoord. Die liep altijd te zeven uur af; hij trok dan met het touwtje boven zijn bed den schakelaar over, legde een hand op de oogen om wat nachtelijk duister te bewaren, en in die mengeling van artificieel licht en artificieel donker bleef hij nog een halfuurtje soezen. Tot halfnegen, het onherroepelijk door Moslé vastgestelde begin van den werkdag der assistenten, bleef dan nog een uur, dat als men er wat vaart achter zette, kon volstaan voor toilet, ontbijt en de ochtendwandeling naar het laboratorium. Dezen morgen had Evert het korte mitrailleusegeratel van den wekker wel gehoord, maar daar was het bij gebleven; hij had den arm niet uitgestoken en de hand niet langs den muur laten glijden om het touwtje van den schakelaar te grijpen, en er daarna zijn oogen mede te beschutten. De opeenvolging van die verrichtingen vormde nochtans in hem een stereotiep geheel, een organisch geheel waarvan het begin noodzakelijk de voortzetting aan den gang bracht: wekker-touwtje-licht-oogen. Maar het was alsof thans knippen waren gegeven in de levende substantie van die reeks: theoretisch hing ze nog samen, practisch echter niet meer; Evert had de wekkerklok wel gehoord, en ook aan het touwtje gedácht, maar hij had niets gedaan. Dat denken had hem volstaan, het had hem een doen geleken.
Toen hij daarna - om en bij acht - met een ruk overeind kwam, het licht aanswitchte en zich in aller ijl begon te scheren, moest hij weer zijn geliefkoosde beschouwing houden over de wonderlijke ontoerekenbaarheden van onzen geest. Nog voor een paar dagen had hij, als gewoonlijk na het middageten, in zijn koffiewinkel gezeten, een groot, donker ding met een vulhaard en een poes, waar zelden klanten kwamen. Of beter: de koffiewinkel had zijn zeer trouwe klanten, die elk op een eigen uur aanliepen, zoodat er zelden meer dan één gast tegelijk in de schemerzaal zat, aan zijn duistere tafeltje boven de witte lichtvlek van een koffiekop. Evert's
| |
| |
uur was het eerste kwartier na het middageten, en langer dan den tijd van één kop bleef hij in den regel niet. Het halve daglicht en het snorren van kachel en poes waren genadige dingen, die ontspanden en deden droomen - men mocht er geen misbruik van maken zoo men hun dagelijksche werking wilde behouden; dat was nog een precept uit Evert's vrij cerebralen studententijd.
Maar dan was dit gebeurd voor een paar dagen: bij den eersten slok van de koffie was hij begonnen te droomen van een gestalte die hij met stukken en brokken uit werkelijkheid en fictie opbouwde, onder anderen met het angorakattegezicht van het meisje Francis en met de handen-in-haar-pantalonhouding van Daphne du Maurier's ‘Rebecca’: een vrouwenfiguur, engelachtig en duivelsch tegelijk, zacht als het begrip van zachtheid nu eenmaal onafscheidbaar is van haar sekse, maar wild als die ‘Lys sauvage’ uit een heel oude Wild-Westfilm uit de stille periode, die te paard reed als een man en over afgronden in het bosch sprong.
En dan opeens was Evert zich bewust geworden dat hij met den sleutel in de hand voor de deur van Moslé's laboratorium stond, precies twintig minuten na het koffiewinkel-uur. Werktuiglijk had hij dus de koffie betaald, op stipten tijd den winkel verlaten, en den vijf minuten langen afstand tusschen winkel en laboratorium afgewandeld, zonder dat dit alles in het minst tot hem was doorgedrongen. En omgekeerd had hij nu dezen morgen de wekkerklok gehoord en in gedachten de gebruikelijke dingen gedaan: den arm uitgestoken, met de hand naar het schakelaarstouwtje gezocht, enzoovoort, zonder ook maar in het minst te verroeren.
Glimlachend schoot hij zijn overhemd aan, legde een nieuwen boord om en strikte de das door. Boeiend was dit alles, tooverachtige dingen deed het in den mensch en het leven vermoeden. Met Moslé had hij er maar één keer over gesproken en zich dan heilig voorgenomen het nooit meer opnieuw te beginnen.
- Alles ziekelijk lef! had Moslé met zijn gebelgde falset gekreten in den hem eigen scheldstijl; laten ze haring roosteren, dát is ten minste wetenschap.
Ziekelijk lef! Lieve deugd, was dan b.v. radio ook heete brani? Parapsychologie was dit, doodeenvoudig; psychologie niet van een lagere maar van een hoogere orde, met zelfs niets van
| |
| |
het ‘abnormale’ van zekere psycho-analyse; wetenschap in wording, geverificeerd feitenmateriaal, waarvan de wet nog was te vinden, dubbel interessant dus en oogenschijnlijk rijk aan theoretische en practische mogelijkheden betreffende den zin dien het leven heeft en de vlucht die het bij machte en geroepen is te nemen.
Moslé! Evert spoog verachtelijk het gebruikte tandpasta weer uit den mond, snuifde wat menthol op en liep in zijn werkkamer. Voor de schrijftafel bleef hij een oogenblik besluiteloos staan. Twintig over acht wees zijn polshorloge aan; nog elf minuten en Moslé zou natuurlijk reeds met een oorwurmgezicht naar de reusachtige laboratoriumklok zien, en met iedere minuut dat het later werd zou de typhoon dreigender afmetingen aannemen. Eer de koffiemachine van den vorigen avond was schoongemaakt zouden vijf minuten om zijn, nieuwe koffie te zetten zou nog eens ten minste vijf minuten vergen... neen, het kon werkelijk niet meer vandaag; vlug een kop en een broodje in den kelder, dat was alles wat er op overbleef.
Evert had reeds zijn hoed op en daalde haastig de trap naar het souterrain af. Dat was al in geen tijden meer gebeurd, want Moslé's betrekkelijke zachtzinnigheid van vroeger was in tien jaar gevoelig geëvolueerd en Evert had spoedig geleerd er zich goed- of kwaadschiks naar te voegen. De vrouw van den concierge, een stralende verschijning die in stralende kimono in de keuken rondwiegde, keek dan ook even verbaasd op.
- Ja, mevrouw Vanderheiden, goedenmorgen, ik bén te laat vandaag; help me please met een kop van uw befaamde slappe koffie en een kadetje, het doet er niet toe of het dagteekent.
- Warempel, dokter, u is laat en dan nog schelden op mijn huishouding toe! Gaat u maar vlug aanzitten!
Mevrouw Vanderheiden had een stralenden glimlach en kwam reeds aan met den koffiepot. Ze mocht den ‘dokter’, die haar reeds een paar keertjes ter wille was geweest voor ‘die intieme naarheidjes van een mensch’.
- Dit is mademoiselle K., zegde ze, een jonge vrouw voorstellend die eveneens aanzat voor de koffie.
- ter Wilgh, hoe maakt u het? zegde Evert met een buiginkje en de hand die Mlle K. hem toestak vluchtig zoenend, een hoofschheid die hij af en toe had wanneer hij in een goede bui
| |
| |
verkeerde. Dat boeiende kleine geval met het hooren van, en niet luisteren naar den wekker had hem inderdaad - ondanks de onaangename gevolgen die er konden aan verbonden zijn - prettig gestemd, en dan was er natuurlijk ook de euforische uitwerking van het halfuurtje meer slaap.
Terwijl hij het kadetje naar binnen werkte en gretig madame Vanderheiden's lang niet slappe koffie slurpte, nam Evert de jonge vrouw van terzijde op en bemerkte dat ook zij hem had zitten bekijken. Hij herinnerde zich vaag haar profiel nog wel eens te hebben gezien, bij de schemerlantaarn in de vestibule, geloofde hij, toen ze stond te telefoneeren, een avond dat hij van Ra terugkwam.
- Mademoiselle is van de vreemdelingenkolonie van de bovenflats, ja? vroeg hij om zijn zijdelingschen blik ietwat te verklaren.
- Jawel, antwoordde Mlle K. in gebroken Nederlandsch; is u de professor van beneden?
- O, ‘professor’ is wat veel gezegd maar wel ben ik zooiets in hope, vandaar dat ik nu moet rennen; toch niet dan na nog één van mevrouw Vanderheiden's fossiele kadetjes.
De jonge vrouw zag glimlachend toe hoe hij een ander broodje uit het korfje nam, een trouwens heerlijk malsch en nog warm ding, dit half openscheurde en volstopte met boter en jam. Het gaf een prettig geknapper onder zijn sterke, zuivere gebit.
- Me dunkt dat u prachtig onze taal begrijpt voor een waarschijnlijk nog erg nieuwe vreemdelinge, ging Evert gemoedelijk door voor zijn mond was leeggekauwd. Dit laatste zou bij negen menschen op tien onbeleefd zijn geweest, of toch allesbehalve keurig; maar Evert behoorde tot het soort van den uitzonderlijken tienden, wien men, vanwege zijn algemeene heuschheid, een eventueele grofheid bezwaarlijk als zoodanig kan aanrekenen - veeleer is men geneigd ze als een gezellige eigenaardigheid te verschoonen. Hoe zonderling! Daar waar men zekere, nochtans zeer nette menschen kregel voor buffels zou willen uitschelden wanneer ze maar even met de ellebogen op de eettafel steunen, ofschoon dit door den modernen wellevendheidscode niet meer wordt veroordeeld, is men bereid van dien tienden man nog heel wat meer, dat wél wordt gewraakt, door de vingers te zien. Men weet niet precies waarom, en doet het maar af met die ‘algemeene heuschheid’; de ware grond moet echter dieper liggen.
| |
| |
Blijkelijk maakte Evert ook op Mlle K. een indruk van den tienden man, maar haar antwoord was niet schaapachtig als van de meeste meisjes voor wie een half compliment dadelijk een gansch wordt.
- Och, zegde ze, ik begrijp gewoon, maar daarin heeft u wel degelijk gelijk: met het spreken schiet het nog niks op.
Evert glunderde.
- Dat heb ik toch niet gezegd, mejuffrouw.
Zij glunderdé eveneens.
- Jawel, zóó goed begrijp ik wel; maar ik ben van plan hier mijn tijd goed te besteden en naar een leeraar uit te zien.
Evert greep vlug naar zijn koffiekop. Een invitatie? Het had niet zoo geklonken, maar het kon wel zoo zijn bedoeld; dat meende hij van de vrouwen reeds te weten. Terwijl hij dronk rekende hij werktuiglijk uit: twee uurtjes in de week 's avonds, kon het er af? Het was natuurlijk tijdverspilling; debet dus. En credit? Even wat ontspanning, G.M. had gezegd dat het noodig was. Die juffer zag er aardig en gezellig uit; een nieuw literair personage, misschien ook een vriendin? Geen banden, dat sprak vanzelf, alleen zóó maar, een beminnelijke vriendin. De balans leek wel batig door te slaan.
- Wel, zegde hij opstaande, 't is niet heelemaal mijn vak, maar als 't u aangenaam is kan ik wel een uurtje nu en dan 's avonds tot uw dienst zijn; u moet maar eens aan mijn flat komen tikken.
- Ja? vroeg ze. Als 't u niet te veel stoort kom ik graag eens, dank u wel!
- Geen dank; tot flus dan. Dag, mevrouw Vanderheiden.
- Goedendag, dokter.
En Evert zwaaide haastig af.
Dien dag bofte hij. Toen hij aan de universiteit kwam luidde het ergens negen, en in zijn geest was hij het nog niet met zichzelf eens welke geschiedenis hij Moslé zou opdisschen. Eén ding stond alevel vast: niet de waarheid, want die zou de oude allerminst gelooven. Dus maar iets met een draaibrug, een tramongeval, een opeens doodziek geworden familielid; alle versleten cliché's natuurlijk, maar de paps was nu eenmaal niet voor vernieuwing.
| |
| |
Evert grinnikte: versleten of nieuw, hém maakte dit spelletje weer jong; het was als een plotselinge teruggang van vijftien jaar in het verleden, wanneer hij ook zulk een onmogelijken schooldirecteur had gehad. Nu, hij zou het nog wel klaarspelen, het beste was zelfs geen al te vast plan voor te bereiden, alleen maar ideeen bij de hand te hebben om er op het terrein te gelegener tijd mede te kunnen manoeuvreeren. Dat had hij bij het leger geleerd: het is niet handig je geschut rotsvast op te stellen, eenige voorbereide posities en wat beweeglijke stukken van verschillend kaliber zijn veel doeltreffender; tactiek van het oogenblik, heet dat.
Hij gleed den discreetsten ingang van de universiteit binnen. De concierge die aan dien kant woonde, stond met een enorme bouffante om in de deuropening van zijn loge.
- Dag, dokter, zegde hij, complement van Prof. Moslé en of u 't vandaag alleen zal kunnen doen; professor heeft griep en moet een dagje binnen blijven, zijn meid is 't komen zeggen.
- Hé, zuchtte Evert, maar dadelijk zette hij een condoleerend gezicht, mompelde iets van ‘wat jammer’ en wandelde, reeds trager en verzekerder, over de binnenplaats naar den afgelegen vleugel van Moslé's domein.
- Hiephiep! riep hij, terwijl hij het hoofd door de laboratoriumdeur stak, compliment van Moslé en of 't vandaag zonder hem kan?
De aangesprokene was een sladoodfiguur van een student, met name Adriaan Hippolytus Pietersen, in de wandeling Hiephiep geheeten, die lusteloos haring zat te roosteren voor den schoorsteen; zijn groet bestond uit een onverstaanbaar gemompel en het laten zakken en weer ophalen van zijn loome oogleden. In den beginne had Evert zich grondig geërgerd aan de ongeschaafdheid van dien slungel, waarover hij zoowat diende te promotoren, maar dan had hij er zich naar gevoegd. Hiep kon het nu eenmaal niet helpen als hij in zich den stompzin van een dozijn boerengeneraties rondsjouwde, en het was ook zijn schuld niet in dit oord der wetenschap te zijn verzeild. Bovendien was Moslé heel ingenomen met hem: ‘Da's ten minste een taaie, placht hij te verklaren, die brengt het nog ver’. Evert kon daar niets tegen inbrengen, alleen hadden die woorden een eenigermate verschillenden zin voor hem: ‘taai’ was Hiep zeker en wel zoo taai als een pachyderm, en dat hij het vér zou brengen was ook meer dan waarschijnlijk,
| |
| |
men moest maar zien en overwegen hoe de taaie het Moslé en eender wie kon smeren zoodra ze hun rug hadden gekeerd. Toen Evert het had gezien en overwogen was zijn fysische en geestelijke afkeer wel niet overwonnen maar toch gaan luwen: het hinderde niet uit welke drijfveer Hiep handelde, hij was een bondgenoot tégen Moslé, wel niet betrouwbaar, maar dat vormde toch een modus vivendi. En per saldo was er dit groote argument: Evert had al vlug uitgerekend dat hij den taaie nog tijden om zich heen zou hebben, het was dus een getuigenis van ‘realphilosophie’ de aanvankelijke antipathie in de mate van het mogelijke mettertijd tot apathie te verzachten, wilde hij zichzelf het leven niet gansch verzuren.
- Nou, zegde Evert, 't is echt, 'k heb het van de concierge.
Hiep legde den rooster neer en reikte Evert, over een bunsenbrander, een brief:
- Jawel, maar de pa heeft mede zijn orders op papier besteld.
- Stik, siste Evert, zich over het briefje buigend zonder het aan te raken; 't lijkt wel een programma voor...
Maar het papier, te dicht bij het vuur gehouden, krulde opeens om, veranderde in een groote vleermuisvlam die aan de grove vingers van Hiephiep scheen te hangen, en viel dan in asch uiteen. Terwijl de taaie nog met kogeloogen keek - de oogen zijn immers de spiegel van het verstand - ging zijn mond (die spiegel der ziel) reeds open op een verzameling gele tanden, die zelf opengingen om toegang te verleenen aan een lach die het best olieachtig kon heeten, zoo dik en traag was hij.
- 't Is of het spel spreekt, meende hij geestig.
- Ja, zegde Evert, 't lijkt wel een vingerwijzing Gods die we wijs zullen doen op te volgen. Wat meen je? Verdraaien we 't en gaan we model een dagje rusten?
Hiep vond niet dadelijk woorden maar wel daden: de halfgeroosterde haring vloog in den schoorsteen, de rooster ging een andere richting uit en de taaie zelf sloeg als een knipmes middendoor om in een la te gaan scharrelen.
- Wat doe jij? vroeg Evert.
Hiep had een beugelflesch en een vettigen papieren zak, zichtbaar boterhammen met worst of zoo iets inhoudend, te voorschijn gehaald.
| |
| |
- Eten, grijnsde hij, ik zal maar nu al mijn twaalfuurtje, dan behoef ik mijzelf niet verder in mijn slaap te storen.
- Smakelijk, zegde Evert, en wel te ruste maar denk er om niet weer als verleden te snurken, anders kom ik je met een haring op je neus meppen.
En met een smak wierp hij de deur van zijn assistentenhokje achter zich dicht. Wat later zat hij voor de kleine werktafel die vol lag met stapels papieren: een neerslachtig kerkhof van cijfers, lijsten, diagrammen, alles betreffende de hopelooze haring-monografieën. Hij had zich niet de moeite getroost dien boel aan kant te doen, maar er een pakje kleingeruite velletjes overheen gelegd, glanzend witte, brandschoone velletjes die glunder afstaken bij het grauwe, belegen laboratoriumpapier; kleine velletjes luxepapier, waarop hij gedurende een paar luxe-uren zijn verhaal kon voortleven. Uit gewoonte had hij over zijn stadspak den witten, hier en daar door chemicaliën gevlekten laboratoriumkiel aangetrokken, ook wel als mise-en-scène voor mogelijke onverwachte en ongewenschte bezoeken. Door de deur hoorde hij nog het gerucht van Hiephiep die papier frommelde, luidruchtig kauwde en smakkend dronk van zijn beugelflesch; maar deze levensteekens van onzalige realia zouden weldra achterblijven en inslapen. Ook door zijn eigen hoofd was even een wolk van slaperigheid gevaren; maar nu was het weer over. De eerste zinnen waren reeds aan het komen. Hij wachtte echter nog, terugblikkend op het reeds geschrevene en schouwend over het nog onverwoorde vervolg, dat als een landschap was, heel duidelijk eerst met sneeuw en een blokhuis en een ingevroren rivier en een kleine rotsverhevenheid, en dat dan vager werd met bosschen, ondergaande zon, lentegezichten achter dat bosch om de witte ruïne van een Oudindiaanschen tempel... al vager, maar toch voor hem reeds duidelijk, voelbaar duidelijk tot het einde toe, schoon nog stil-blij, zacht-aangrijpend verholen.
Voor de schrijftafel was een klein raam dat uitzag op een binnentuin van de universiteit, een kaal vierkant gronds, wintersch grauw, waarover zelden iemand kwam in dezen tijd; men verkoos zich in de wandelgangen op te houden. Moslé's laboratorium was echter zoo hoog gelegen dat Evert's blik over den binnentuin en het aan de andere zijde oprijzende universiteitsgedeelte heen kon strijken en een kort bovengezicht vatten van een stuk stadswijk: ingesponnen mansarden van oude burgerhuizen, stofferige zolders
| |
| |
van pakhuizen, een lunaire wereld van schoorsteenpijpen en één enkel conventtorentje; alles ineenvloeiend grijs en bruin onder den flauwen drop van winterregen, in het verre staren van Evert's oogen.
Ten slotte werd die buitenwereld geheel afgesneden door een nieuwe wolk van tabaksrook die verdichtend tegen de ruit aansloeg; bleven alleen nog de verschrompelde klimopblaadjes die om het raamkozijn hingen en als gewoonlijk zaten te trillen in den wind welke steeds langs dien universiteitsgevel streek. Evert koesterde een zonderlinge genegenheid voor die armzalige blaadjes; zoo vaak kon hij er naar zitten kijken en zich verliezen in mijmeringen. Hun trillen had een vreemde macht om zich aan hem mee te deelen, iets in hem begon ook te bewegen, er kwamen zoete herinneringen van een verleden dat hij niet had gekend tenzij uit lectuur van zachte, voorname boeken, en er doken ook vergezichten op van dingen die nog wel eenmaal konden komen, rijke dingen met een gloed van leven en al de heerlijkheid der verbeelding...
|
|