| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Het kon weinig later dan drie uur zijn geweest. Aan de overzijde van de rivier raakte de dalende zon bijna de toppen van het woud; in tegenstelling met 's morgens was ze thans heel klein en leek ongemeen ver: het was of haar stralen nog nauwelijks het blokhuis konden bereiken. Ook was haar kleur thans anders, warm en kopergeel, zoo ongeveer als op een laten zomeravond, wat aan het eenzame winterlandschap een vrij fantastisch uitzicht verleende.
Een gepoederde bundel stralen viel nog zwak door het raam van het blokhuis en trok een langgerekten lichtrechthoek op den vloer. In dien rechthoek lag de witte vacht voor het haardvuur, waarin eenige houtblokken smeulden; af en toe gaven deze een kleine knettering. Voor het overige werd de stilte alleen verbroken, gemeten veeleer, door het tikken van de wandklok en het rhythme van twee diepe, rustige ademhalingen, die zoo volmaakt met elkaar overeenstemden, dat men ze haast van één persoon had kunnen wanen. Op de vacht pleegden Ra en Gun hun middagtuk, languit naast elkaar gestrekt, met de armen achterover gekruist onder het hoofd, waarvan het Teutoonsche blonde, door de ondergaande zon beschenen haar het lichtendste punt vormde in de reeds duister wordende kamer.
Die dut was een der groote punten die ze heilig hadden afgesproken bij hun ontvluchting uit het Westen. Uit hun vroegere land en leven hadden ze een geweldige vermoeidheid medegebracht, opgestapeld beetje bij beetje gedurende vele jaren en die ook slechts zóó, geleidelijk over een heelen tijd, kon worden afgeschreven. Jaren hadden ze geleden aan chronisch geworden vakerigheid, zoodat het woord ‘slaap’ voor hen den klank had gekregen van iets rijks, een woord van luxe, een magisch woord bijna was geworden.
- Zoodra we een hut hebben en de sneeuw begint te vallen
| |
| |
doe ik een reuzewintermaf, had Gun verzekerd terwijl hij over de reeling van het schip hing.
- Doen wij, had Ra verbeterd.
- Het een en ander, lieve.
En ze hadden woord gehouden. 's Avonds ging het weliswaar nog niet zoo goed, dat hadden ze van het Westen bewaard, te blijven hangen en nog dit of dat te doen, en de wereld der zorgeloosheid was te groot dan dat ze ook daarvan niet wilden genieten: eigenlijk niets te doen, en voor den haard te liggen, en nog eens op te steken en de flesch maar gansch uit te drinken, die was toch bijna leeg en ze hadden een grooten voorraad, het kwam er niet zoo op aan; morgen zou er geen wekkerklok zijn, ze konden gerust op de zon wachten en die bleef lang uit.
Zoo werd het 's avonds nog geregeld laat, maar 's morgens maakten ze dat ruimschoots goed; en 's middags, vooral 's middags, met dien fameuzen nanoendoezel.
- Er zijn lui die beweren dat het niet je dát is voor de spijsvertering, placht Gun te zeggen. 't Mag zijn, alhoewel ons metabolisme daar wel tegen op kan, niet? En zooveel is zeker dat het voor al 't andere wel vreeselijk goed zal zijn: zonder zijn middagdruil zou Balzac nooit Balzac zijn geweest.
Eigenlijk genoten ze er nog meer psychisch van dan fysisch. Voor menschen die graag slapen om ik zou bijna zeggen ‘artistieke’ redenen: omdat slapen avontuur is, een overstappen van een wereld in een andere, van een openstaande en harde in een zachte, ingekapselde, waar men alles en nog meer kan beleven, even heftig zonder het evenwel te moeten ‘doen’, een wereld waartoe het boek en de film behooren en die meer dan de echte den geheimzinnigen stempel der poëzie draagt - voor zulke menschen is slapen over dag, gedurende een uur op het midden van den dag, buitengewoon kostelijk, echte luxe, doordien juist dan, vanwege het scherpe contrast tusschen die kale, doortochte uitwendige wereld en de warme, tooverachtige, in hen gevouwene, het avontuur van den overgang het grootst en het zoetst is.
- Ik verdwijn in mijn bioscoopzetel, placht Ra te zeggen terwijl ze met een zucht op de vacht gleed, de armen onder het hoofd, en de lange gelaarsde beenen slap voor zich uit.
| |
| |
- Goede reis, antwoordde Gun, in dezelfde houding naast haar slippend, tot flus op het doek!
Want hun karakters waren sinds lang zoo op elkaar afgestemd, hun levens waren voor elkaar zoo complementair, dat, wanneer ze na den tuk om de koffiemachine zaten en hun eerste namiddagsigaret rookten (hun ‘eerste’ weer, want de dag bestond wezenlijk uit twee deelen voor hen), het meestal uitkwam dat ze hetzelfde hadden gedroomd en beiden als glanzende schimmen in hetzelfde kinemaverhaal hadden gespeeld.
Dien namiddag was hun verhaal zeer onsamenhangend, maar vreemd schoon en aangrijpend. Habitueele droomers zullen wel weten wat ik bedoel: nu eens droomen we meesleepende geschiedenissen die zich logisch ontwikkelen en, zelfs indien onze slaap even wordt gestoord, daarna doorgaan als een boek dat men weer opneemt; een anderen keer droomen we een poespas onbelangrijke dingen, die we zoo weer zijn vergeten, maar daarin kunnen ook plots een gezicht, een gebaar, een onbegrijpelijke scène voorkomen, gezien in een lichtflits en gehuld in donker, dramatisch, tragisch schoon, die ons doen hijgen, de handen doen wringen, zoute tranen in onze keel dringen en ons vaak een langen tijd bijblijven, als een onzer beste herinneringen, die ons in de opwindendste momenten stil maken, en iets in ons doen ineenkrimpen; het is of ons werd gegund één oogenblik in den hemel te zien.
Ik heb een meisje gekend dat me liefhad, maar wier liefde, helaas, niet kon worden beantwoord. Ze wist dat en heeft er een tijd onder geleden. Toch heeft ze me eens een brief gezonden waarin stond: ‘Ik heb dezen nacht gedroomd, wát weet ik niet meer en wellicht heb ik dat ook op hetzelfde oogenblik niet geweten; maar het moet iets met u zijn geweest. Toen ik opstond had ik een natten, zoet-zouten smaak in den mond (bestaat er iets als een smaak van wierook?) en toen ik in den spiegel keek zag ik dat er natte lijnen van de buitenste ooghoeken naar de slapen toeliepen; ook lag er iets donkers in de oogen, zooals meestal nadat men heeft geweend. Hoe zonderling, het moest dus droevig zijn geweest, en toch - dit is wellicht het eenige moment dat ik diep, geheimzinnig diep geluk door u heb gevoeld. Ik wilde u daarvoor danken; vaarwel, Evert.’
Het hoofdmotief in den middagdroom van Gun en Ra was het
| |
| |
tingelen van sleebelletjes. De zon scheen over een wisselend landschap: een sneeuwwoestijn, bosschen in de lente en dan weer een bevroren rivier; er stonden ook tenten met veelkleurige lijnen er op geschilderd, cirkels en sterren, en dan blokte een sky-scraper op en beneden reden lange toeterende karavanen auto's. Uit de ramen werd opeens geschoten met machine-guns; Curumilla hief een champagneglas in de hoogte en was plots niet meer gekleed in zijn lumberpak, maar droeg een rok en de hand die het glas ophield bleek gemanicuurd te zijn. Voortdurend rinkelden de sleebelletjes, op allerlei wijzen: als die van een echte slede, dan als het toeteren der auto's, of nog als het knallen van de mitrailleuseschoten. Het was onzinnig en op een onbegrijpelijke wijze toch zeer belangrijk; het aangrijpende echter kwam pas toen Gun en Ra werden gescheiden, heel geheimzinnig maar met een ontstellend gevoel van echtheid. Er lag iets vertwijfelds in het bellen der sleden, het leek een jacht door de sneeuw en de lentebosschen, een wild meisje vloog te paard voorbij, over Gun's gezicht liep een bloedsijpel en Ra stond voor een geweldige machine waaruit electrische vonken schoten en die ze niet wist af te zetten, terwijl Curumilla, steeds in gekleeden rok, over zijn champagneglas stond te lachen, ook al met een geluid dat als het rinkelen van sledebellen was...
Op dat oogenblik verscheen in het raam met de ondergaande zon het gezicht van een vreemden man, een jong gezicht met een snorretje, onder een bonten overslagpet en in een hoogen bonten kraag. Geruimen tijd bleef hij naar de slapenden kijken, eerst verwonderd, met opgetrokken wenkbrauwen, dan peinzend, met een frons tusschen de oogen, ten slotte met een glimlachend, ontspannen gelaat. De verschijning verdween, Gun deed hopelooze pogingen om Curumilla onderstboven te loopen en Ra van de electriciteitsmachine weg te rukken, toen er werd aangeklopt.
- Ra, zegde Gun, terwijl hij haar hand drukte.
Ze bleven een oogenblik zoo liggen, nog onder den indruk van het vreemde avontuur en genietend van de werkelijkheid waarin ze elkaar hadden teruggevonden; dan kroop Ra overeind.
- Ik heb toch niet gedroomd dat er werd geklopt? Zou Curumilla zoo vroeg zijn?
- Wait a minute.
Gun tastte in zijn broekzak en schoof zich voor Ra terwijl ze
| |
| |
de deur opende. De vreemde man stond voor hen; eenige meter verder bemerkten ze een groote slede met een flink bepakte bijslede achteraan en een span van een dozijn wolfshonden er voor. De man hield in de hand een opgerolde rijzweep die blijkbaar verscheidene meter lang moest zijn.
Ra en Gun - hij had één arm om haar geslagen, de andere hand stak nog steeds in zijn zak - wisselden een vluggen blik:
- De sleebelletjes, zegden hun oogen.
De man groette op militaire wijze met de hand aan zijn pelsen muts.
- Goedendag, inspecteur Wence Craighton.
- Goedendag, zegde Gun, maar dat ben ik niet.
- Dat ben ik, antwoordde de man.
- Ach zoo, hoe maakt u het, inspecteur? Ik ben Dr. Sedgwick en dit is mijn vrouw, eveneens Dr. Sedgwick, met dit verschil dat ik een doctor in de geneeskunde ben en zij een doctor in de wis- en natuurkunde. Voor het overige zeer verwante vakken, niet?
- Dat zal wel, hoe maakt u het?
Middelerwijl hadden de wolfshonden zich reeds een bed in de sneeuw uitgegraven en lagen daarin weggedoken. Hun tong hing aan hun muil, met schuinen kop en slaperige oogjes keken ze naar hun meester; zichtbaar hadden ze een langen tocht achter den rug.
- Kom binnen, inspecteur, en krijg een versterking, zegde Gun; ik veronderstel dat de beestjes kunnen blijven waar ze zijn?
Gun had het pistool in zijn broekzak verlaten en wees naar de honden.
- Jawel, dank u...
Terwijl Ra drie Haig & Haig's inschonk, met toevoeging van sodawater, stapelde Gun een klein dennenbosch in den haard en schoof een zetel bij het vuur.
- Trek uw bont uit, inspecteur, en maak het u makkelijk.
Ze klonken en de inspecteur ging zitten, zwaar, met het glas hangend in zijn hand.
- Wat zalig, zuchtte hij, zonder toe te lichten of hij de whisky bedoelde, den zetel of het vuur; wellicht gold zijn gesmoorde uitroep de drie voorwerpen tegelijk.
| |
| |
Het dennenbosch in den haard vlamde helder en knetterend. De zon was ondergegaan, Ra had de binnenluiken gesloten en de gordijntjes dichtgetrokken. Thans zat ze in den zetel over Craighton, en zoog traag haar Haig & Haig op; Gun stond tusschen hen beiden, met het glas in de hand, lichtjes op de beenen schommelend, terwijl hij den inspecteur glimlachend opnam. Diens oogleden bleken door den alcohol en het vuur bizonder zwaar te zijn geworden; hij had het glas naast zich neergezet op den grond en wreef met de hand over het gezicht en door het haar als om zich te vermanen en weer wakker te worden.
- 't Was een lange tocht, dunkt me, Mr. Craighton, zong Ra; de honden leken ook op te zijn.
De inspecteur knikte, hij poogde juist een geeuw omlaag te slikken.
- Jawel, zegde hij daarna, in zijn zak graaiend, een lánge tocht.
Hij kreeg een sigarettenbus te voorschijn en presenteerde.
- Een inspectietocht? informeerde Gun luid.
Gun had de onhebbelijkheid zekere reeds uiteraard niet al te kiesche vragen op een uitdagend indiscrete wijze uit te schreeuwen. Ra wierp hem vlug een schalken blik toe; ze kende dat spelletje. Zaak voor Gun was daarbij niet zoozeer het antwoord zelf, als wel de reactie van den aangesproken persoon: of deze zou opspringen dan wel argeloos of geïntimideerd zou antwoorden, of nog met zachte handigheid den onkiesche op zijn nummer zou zetten. Gun vroeg zelden om te weten - ‘weten’ interesseerde hem niet zoozeer, hij raadde of fantaseerde liever - maar wel om zijn menschen te leeren kennen; en mettertijd had hij Ra voor zijn hobby gewonnen, althans als toehoorderes. Vermaakt volgde ze de twee mannen.
Wence Craighton had een sigaret opgestoken en leek weer kant te wezen; energiek blies hij den rook uit, trok de wenkbrauwen samen en richtte zijn donkere oogen strak op Gun. Het type dat zich niet laat doen, noteerde deze reeds.
- Ja, een inspectietocht, dokter, zegde Craighton met klem.
- Prachtig, dacht Ra, heelemaal in de rol; men zou zweren dat 't echt is. Als 't zoo doorgaat hebben we elkaar binnen eenige minuten perfect begrepen.
- Vandaar, vervolgde Craighton, dat ik onder meer verplicht
| |
| |
ben even naar uw papieren te vragen, Dr... Sedgwick; natuurlijk louter een formaliteit, die u me wel zal ten goede houden, niet?
- Beslist, inspecteur... Craighton, zegde Gun, steeds op zijn beenen schommelend.
- Uw papieren zijn heelemaal in orde, vermoed ik?
- Heelemaal in orde, bauwde Gun hem na.
- U heeft ze hier alle bij?
- Gehad, inspecteur, gehád; voltooid tegenwoordige tijd. U moet goed de knepen van vochtig dennenhout begrijpen: het vlamt zeer aardig maar 't wil alleen in brand geraken als men hem het lichtende voorbeeld van papier voorhoudt. Trouwens weet u dit misschien beter als wij: u lijkt heel wat kilometers achter de rug te hebben en dus vele vuurtjes; zoodat ook van uw papieren mogelijk niet veel meer overblijft, ja?
Wence Craighton had nog steeds zijn inspectorale mine, maar zijn oogen tintelden.
- Inderdaad, zegde hij, maar voor de goede orde raad ik u toch, deze zomer, als u toevallig in New-York geraakt, een paar brandechte afschriften te laten maken, dat is altijd veiliger. Onder mijn collega's zijn er ook wel eenige vervelende jongetjes, die dadelijk overal onraad ruiken.
- Precies, beaamde Gun, dat zal ik zeker niet nalaten; en om die jongetjes uit de weg te gaan mag ik misschien direct naar inspecteur Craighton vragen, ja?
- Tot uw dienst, Dr. Sedgwick...
Ra gnuifde. Daarmede was de toestand opgehelderd: ‘Craighton’ wilde het incognito over zichzelf en zijn tocht bewaren, evenals zij ongestoord voor de ‘Sedgwick's’ wilden doorgaan. In den grond was niets gezegd geworden maar ze hadden elkaar - als gelijk sterke spelers - uitstekend begrepen. Dat was hún wijze van kennismaking geweest; ze wisten thans binnen welke grenzen ze met elkaar konden opschieten, en daarmee was het ijs gebroken. Met een glimlach over en weer kon een nieuwe Haig & Haig worden genoten.
- Je blijft toch een dagje bij ons logeeren? zong Ra. Het zal jou en de honden zeker goed doen; daarna zijn jullie weer fit voor een heel eind weegs.
- We hebben maar één kamer, lichtte Gun toe, maar die zul- | |
| |
len we broederlijk en zusterlijk deelen; en in de stal, die ook een loods is, is nog wel plaats voor je beestjes en de sleden.
- Dat is zeer aardig van jullie, zegde de inspecteur, ik aanvaard graag, dank je wel.
Gun knoopte zijn halsdoek om en greep naar zijn grooten hoed.
- Laten we dan maar dadelijk je waar onder dak brengen; Ra dekt inmiddels de tafel want we hebben vanavond een soupertje met ook nog een andere gast. Dat valt alles prettig samen.
Een kwartier later waren de mannen terug, met een vracht dingen onder den arm.
- Jé, zegde Ra, allemaal waargoed van de inspecteur?
- Nee, spotte Gun, alleen het allernoodzakelijkste uit Craighton's reisnécessaire; je hebt er geen idee van hoe onze vriend is toegerust.
- Uitgerust, verbeterde Ra.
- 't Een en ander, lieve. Stel je voor: een tent om een gansche patroelje in te herbergen, electrische batterijen voor de verwarming en verlichting van een kazerne, proviand voor ten minste een jaar - met inbegrip van tallooze hartverheffende vloeistoffen - en dan kisten munitie, en lest best: een prachtige gecombineerde radiozender en -ontvanger met een rijkdom van vervangingsmateriaal, dat onze bezoeker grootmoedig tot onze beschikking stelt! Juich, Ra: ons toestel-in-wording zal misschien nog vanavond kunnen worden ingehuldigd.
- Beslist, beaamde Craighton, dat krijgen we zoo voor mekaar; dat zal dan mijn muzikale bijdrage tot het soupertje zijn waarover jullie 't hadden. En speciaal voor mistress Sedgwick heb ik nog deze kleinigheid, wel van meer stoffelijke aard, maar misschien toch niet gansch onwelkom.
Hij had een der pakken losgewikkeld; uit de deken kwamen vier stofferige, omtuinde flesschen en een dichtgesoldeerde trommel te voorschijn.
- Groote goden, glunderde Ra, nadat ze de flesschen voorzichtig had ontbloot en den trommel opengemaakt, échte Volnay, uit de oudheid, en patisserie, versch als van deze morgen!... Dierbare inspecteur, zeg me in 's hemels naam hoe of ik je kan danken: je hebt een der vrouwelijkste gemoedssnaren in mij aangeslagen!
Craighton zette een ondeugend pruilgezicht.
| |
| |
- Tja, mevrouw Sedgwick, ik vrees dat ik me niet meer kan of mag uitspreken.
Gun keilde zijn Bill-Hickokhoed naar een kleerhaak aan den kapstok.
- Jawel, dreunde hij, ik heb 't al: jij hebt een der mánnelijkste gemoedssnaren in den inspecteur aangeslagen, Ra. Nu, gaat je gang, maar vlug, één seconde ben ik blind.
Maar Gun sloot slechts één oog en zag glimlachend toe hoe Wence Craighton zich blozend naar Ra toewendde...
|
|