| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
- Sinds wanneer heb je 't? vroeg ik, terwijl ik het foedraaltje weer sloot.
- Een heele poos al; duidelijk herinner ik 't me niet. 't Was tijdens de oorlog dat ik het begon te merken. We lagen vlak bij de bergen, met de eindelooze, stoffige vlakte voor ons. De hitte was doodend, nooit ook maar een zucht van een windje. Achter die bergen was de zee; we konden er gansche uren over praten, in onze gestoofde hersens gaf het visioenen als van het Land Kanaän, maar we wisten er nooit te zullen komen. Alleen 's avonds, als het zachtere licht toeliet op te kijken naar de hemel, werden tusschen de wolken de verre gletsjers zichtbaar op de bergen. Ik zie ze nog glanzen, witrose in de gulden avondschijn. Dat was onze eenige verkwikking. Daar ben ik begonnen te kuchen, een harde, droge kuch; typisch voor dat klimaat, niet? De majoor verzekerde me dat het alleen de luchtpijp was - wat ik ook wel meende; een vulgaire prikkeling door de droogte en 't stof. En inderdaad, ik had maar te drinken en 't ging over. Er werd een heerlijk licht wijntje gebouwd op die rotsen, ik noemde het mijn ‘Rosé d'Anjou’, en het moet me ook in andere opzichten wát goed hebben gedaan. We hebben er allen kuipen van gedronken, want 't was in de grond een onschuldig ding, wat niet wegneemt dat het ons beslist van hongersnood en neurasthenie heeft gered. Toen ik hier terug was begon de herfst; je moet niet vragen of dat voor mij een ijsbad was: een jaar tropen, en dan op een dag komt een vliegmachine die je oppikt en plompverloren weer neerploft in dit noordelijke najaar. Ik had natuurlijk zóó een reuzeverkoudheid, maar nog voor het begin van de winter heb ik ze me gelukkig weer kwijt kunnen spelen; alleen de kuch is gebleven en nog wat afgezakt. Had ik maar mijn Rosé hier! Nu, wat meen jij?
- Wel, de kuch is inderdaad wat gezakt, in de luchtpijptakken. In de lente komt dat natuurlijk in orde. Maar middelerwijl moest je toch zien niet weer verkouden te worden. Krachtig voedsel, na- | |
| |
tuurlijk, en desnoods een detective achter dat merk van je Rosé d'Anjou zetten; en rust, Evert, je hebt een vermoeide pols.
Evert roerde in zijn kop.
- Oké, zegde hij, niets dus eigenlijk, ja?
- Nee, niets, maar je moest je toch verzorgen, dat moet ik jou niet leeren. Zelf kun je je allicht niet ausculteeren, maar voor het overige ben je net zoo bevoegd als ik... By the way, kun je je werkelijk niet zelf ausculteeren?
- Nou, ik zou 't wel klaarspelen, maar ik láát het liever doen, dat is objectiever, anders bedekken ademhaling en bloedsomloop elkaar en dat kan het gehoor misleiden, nee?
Ik was maar blij dat Evert doorging in zijn kop te kijken. In een blik kan men moeilijk iets verbergen; woorden daarentegen zijn als zoovele kleedjes van de waarheid.
- Mogelijk, maar daar staat tegenover dat een vreemde, al is 't op een andere wijze, ook subjectief doet. Hij die zichzelf gadeslaat en onderzoekt mag zich fysisch vergissen, maar psyphologisch is hij wél objectief: zichzelf beliegt men niet, wat men waarneemt neemt men waar, daar kan men nu eenmaal niet aan uit. Een vreemde daarentegen kan het je altijd nog inkleeden, en doet dit gevoeglijk ook. Het baat toch niets tot iemand te zeggen: ‘Je hebt dit of dat en 't is erg’ - ten eerste omdat men zich kan vergissen, ten tweede omdat de natuur ten slotte zoo onberekenbaar is en meer dan eens nog op 't laatste moment met een mirakel afkomt, en ten derde omdat men nog niets heeft uitgevonden dat zoo goed is als het zelfvertrouwen van de zieke om die wonderen wat te helpen. En de patiënten, zelfs de intellectueele, beseffen dat heel goed. Hoe dikwijls heb ik er niet tot mij zien komen, op wier gelaat werkelijk stond te lezen: ik heb wat en 't is erg, ik weet het, maar zeg me alstublieft dat het niet waar is, ik kom precies daarvoor tot u, ik heb zelfs een goede som voor die barmhartige leugen over en ik wil de comedie meespelen en alle drankjes slikken, maar please: speel goéd, dokter, val geen enkele maal uit uw rol, help me mezelf te misleiden, 't is 't eenige dat me kan redden!
Evert glimlachte:
- Ik zie de scène al: je boek in de uitstalling - ‘Apologie van den Indiaanschen Medicijnman, of een Parapsychologische Proeve van Dramatische Geneeskunde, door Dr. G.M.’ - en
| |
| |
voor het raam de heele bent van je gebelgde confraters. Maar ik stem het toe, er is waarheid in wat je zegt. En ik zal me verzorgen, alleen laten mijn levensomstandigheden dat niet zoo makkelijk toe.
- Wat doe je nu?
- In haring.
- Watte?
- In haring; het derde jaar haring, even afgebroken door de oorlog maar nu weer dapperder dan ooit voortgezet door Prof. Moslé. Wist je dan niet dat dit maar een pseudoniem is en de man eigenlijk drie zilveren haringen in zijn schild voert op een hemel van laboratoriumazuur boven een assistent met een lancet tusschen de longen?!
Het woord ‘longen’ was er uit voor Evert het blijkelijk had gewild; één seconde was het of zijn mond er naar hapte om het terug te nemen, maar toen het te laat was lachte hij, groen. Ik deed of ik niets had gemerkt.
- Hé, zegde ik, ik wist niet dat jij iets had te maken met die beruchte haring-studies van Moslé.
- Nou offie! Ik herhaal: drie jaar al, dag in dag uit, in alle seizoenen, verlof of niet; haring, nog eens haring, en altijd haring. Veraschte haring, geliquefieerde haring, gedistilleerde haring, gesublimeerde en weer gecondenseerde haring; haring-fysiologie, haring-chirurgie, haring-neurologie en morgen de psycho-analyse en de metafysica des harings - 't is om stapel te worden! Moslé is een beul, men moest hem niet hangen maar... verharingen. Had ik geweten dat mijn studies dáár naar toe leidden, groote God! ik was al lang slager geworden, of een eenvoudige haringverkooper.
- Maar kun je niet los uit dat assistentschap?
- Hoe zou ik nú, na al elf jaar geduldig op de mij beloofde leerstoel te hebben gewacht? Maar Moslé verdomt het om weg te gaan. Nog pas voor de oorlog heeft de minister hem vijf jaar extra gegeven. Van ‘nationaal belang’ was er sprake in het besluit, van ‘de eer van het vaderland’ en ‘hulde aan de wetenschap’; maar inmiddels wordt mijn wetenschappelijke carrière opgeofferd voor de grillen van een kindsch geworden grijsaard die op de universiteit komt slapen, met de stok achter zijn assistenten zit en jaarlijks een half millioen van de laboreerende klasse in de lucht blaast met zijn haring-obsessie. Hemel, hoe had ik het
| |
| |
me alles anders voorgesteld! Toen ik voor mijn candidaats zat viel die zwendelaar van een Crapulesco uit zijn vliegtuig, wat de safe van mijn vader ongeveer op nul bracht. Er was toen sprake van ‘De Wilgen’ te verkoopen, om mij en later mijn broers te kunnen laten voortstudeeren. Maar dat wou ik onder geen voorwendsel: het oude goed, waar, vader op zoon, de ter Wilgh's verscheidene honderd jaar hebben geleefd! Ik heb het je toen niet gezegd maar dat was de reden waarom ik jou en de makkers niet heb gevolgd en zoo haastig doctoreerde in de biologie; zoo kwam ik in vier jaartjes klaar, en met het assistentschap bleef ik geen uitgaafpost meer maar werd een bescheiden bron van inkomsten thuis. Ik dacht zelfs zoo: als assistent vind ik wel tijd om, zij het ook wat trager, mettertijd de medicijnen weer in te halen, en dan bezit ik een dubbel diploma. Maar niets is er van terecht gekomen: in mijn argeloosheid had ik er mijn voornemen bij Moslé uitgeflapt. Ik hoor hem nog deinen. ‘Wát, schreeuwde hij met zijn kopstem, medicijnen? De biologie als brugje om naar de medicijnen over te loopen?! Nooit, meneer ter Wilgh, noteer dit: nóóit zoolang ik leef!’
En de klier heeft woord gehouden. Eerst heeft hij me vijf jaar op zalmpjes en steur gezet, een millioen analysen waar ik me bot op heb gestatistiekt, maar die ik stoïcijnsch tot een einde héb gebracht omdat me 't vooruitzicht nog moed gaf, dat de man spoedig op pensioen zou worden gesteld. Daarna kwam het debuut van het wereldschokkende haring-experiment, maar ook dát ben ik nog - hoewel al verslapt - moedig aangegaan; tot het ministerieele besluit van Moslé's prolongatie mij een psychologische nekslag gaf. Gelukkig is toen spoedig de oorlog gekomen die, natuurlijk louter subjectief gezien, voor mij een echt noodverlof was. En nu loop ik weer in 't gareel, uitsluitend voor die arme paar duizend frank in de maand, in afwachting dat binnen drie jaar Moslé definitief onder de praehistorica komt, of mogelijk nog vroeger onder een tram of zoo.
Evert was afgewonden. Hij ging achterover zitten in den zetel en lachte flauw:
- Gekheid natuurlijk, ik kanker zoo maar wat, maar je kunt je niet voorstellen hoe wanhopig men van zoo'n kaal leven wordt. 't Is zoo'n verhaspeling wanneer men meent iets in zich te hebben en niet weet hoe lang...
| |
| |
Dezen keer hield Evert zich in; dan, en zijn stem was week dat het me aangreep:
- Ik was zóó graag geneesheer geworden prevelde hij.
- Dat komt, zegde ik, dat komt zeker nog; wat beteekenen drie jaartjes? Dan heb je die leerstoel en tijd en met jouw voorbereiding zal 't vanzelf gaan.
Evert knikte op een wijze die ja noch neen wilde zeggen, en keek me met een zonderlingen blik aan.
- En wat doe je zoo 's avonds? vroeg ik, om aan het gesprek een andere wending te geven.
Evert glimlachte en had opeens een hectisch blosje onder de oogen; maar hij bleef zwijgen.
- Ik vroeg 't maar, verduidelijkte ik, omdat ik meende dat je aan 't werk was. Dat pak papier leek me op een systematische arbeid te wijzen; toch geen haring meer, hoop ik?
- Nee, lachte Evert, God beware me, geen haring, maar... wat literatuur. Zie je, die heb ik gedurende al die Moslé-jaren ontdekt. Het schijnt dat ik vroeger eenige aanleg had maar ook zonder dat zou Moslé iemand onvermijdelijk tot de literatuur brengen, als 't waar is dat zij niets anders is als een middel om de realiteit te ontvluchten en zich op een goedertierener plan uit te leven. Na zoo'n dag in 't laboratorium bij Moslé kún je doodeenvoudig geen wetenschap meer ruiken, je bent fysisch en psychisch op en hebt een troost en een stimulatie noodig. En die meen ik in de literatuur te hebben gevonden. 't Is anders een raar ding. Heel in 't begin had ik er oprecht pleizier in; maar met een tijdje kun je moeilijk aan de ernst van de zaak ontsnappen, je bent geneigd het als een ambacht te gaan beschouwen in plaats van als een spelletje. En dat brengt dan zijn last mee. Maar het blijft een hart onder de riem.
Er was iets kinderlijks in zijn verlegenheid; de hectische blos op zijn jukbeenderen vlekte sterker.
- Prachtig, zegde ik, maar nu, beste, ga je slapen en blijf ook in de volgende tijd niet laat op; denk er om je wat te sparen. Ikzelf vraag excuus, want de dag was zoo vol dat ik ook naar bed verlang. Onthoud in elk geval: een telefoontje en ik ben altijd tot je dienst, zooals het oude schoolmakkers betaamt.
- Innige dank.
Evert schudde warm mijn hand en liet me uit.
| |
| |
- Die heeft me niet al gezegd wat hij voelt, mompelde ik achter het stuur terwijl ik de witberijpte laan afreed.
- Die heeft me niet al gezegd wat hij aan me bevond, mompelde Evert terwijl hij de koffiemachine peinzend wegruimde.
Elf zachte slagen tikte het tafelklokje.
- Elf... het halfuurtje van een pousse-café, de laatste sigaret en nog eenige regels.
Evert doopte weer de pen in den rooden inkt.
- Ondanks alle geografie lijkt Arizona beter tegen de sneeuw op te kunnen als Oregon, bromde Gun terwijl hij van Ra's paard naar het zijne keek.
- Arizona is een succes van een beest.
Ra's hooggeschoende hand streek liefkoozend door de manen van haar paard dat dartel snuivend door de sneeuw stapte. Oregon wendde traag den kop op zij om eerst naar haar en dan naar zijn meester te kijken.
- Snork niet, zegde Gun, Oregon bewaart zich voor de lente en pas dan maar op, niet, Oré?
En vooroverbuigend stak hij zijn dier een suikertje toe.
- Jasses, Gun, wat ben jij kwistig met onze proviand! Wanneer realiseer je je dat we pas Februari zijn en deze insneeuwing nog maanden kan aanhouden - zie de atlas van Ducastel! - en dat, zelfs als je 't ooit klaarspeelt met je gepriegel aan die dinsigheid die jij met je habitueele wind ‘onze radio in wording’ noemt, ons niet langs dié weg suiker zal aan boord komen?
- Jasses, bauwde Gun haar na met een van zijn breede glimlachen die dertig ivoren en twee gouden tanden ontblootte, ik hoorde je in 't Westen nooit zoo Europeesch ter taal!
Ze begonnen beiden te lachen en daarbij toonde ook Ra precies dertig ivoren en twee gouden tanden. Ze reden traag naast elkaar door de sneeuw, langs de dichtgevroren rivier. Rechts voor hen klom het terrein zacht naar een rotsachtige verhevenheid toe; links, aan de overzijde van de rivier, strekte zich zoover het oog kon reiken het woud uit, eerst witgroen, dan weg-blauwend aan den einder. Boven de vlakte hing een enorme theaterzon, als aan een onzichtbaar touw waaraan traag werd getrokken. Alleen de
| |
| |
rose en niet rosse kleur verried dat het de zon was, ook wel het sterkere licht; anders had men ze voor de maan kunnen aanzien gelijk die vaak 's winters in den hemel rijst, bijna te groot om reëel te zijn. De oogen der twee ruiters, reeds geoefend door het scherpe wit van de sneeuw, keken er in zonder nog vochtig te worden.
- Dat hadden we in 't Westen niet gekund, hé? meende Gun hardop, met onze verflauwde bureau- en schemerlampoogjes!
Dan keek hij weer naar de rivier.
- Geen spoor van dooien, zou je zeggen.
- Maar natuurlijk niet, hoe wil je toch? Zie Ducastel! Ik vraag me af waarom je zoo met dat dooien in je hoofd loopt, je zond me gisteren weer op inspectie uit; beproef 't maar zelf.
Gun had reeds Oregon doen zwenken. Het paard daalde goedsmoeds de kleine helling af en stapte zonder aarzelen op de bevroren wateroppervlakte. Gun haalde de teugels aan en kneep met de knieen; het paard bleef staan.
- Dansen, gebood Gun.
Oregon verroerde niet. Gun kneep sterker en streek met de gladde raadjes van zijn sporen langs den buik van het dier.
- Jij bakbeest, dansen zegde ik!
Oregon bleek te begrijpen, zonder veel enthousiasme echter; twee maal sprong hij wat op, als een groote, moegeblazen kikker. Het ijs gaf geen kraakje.
- Ducastel zal wel recht hebben, zegde Gun, terwijl hij weer naast Ra kwam.
- Gelijk hebben, verbeterde ze.
- Het een en het ander, lieve. En waarom ik met dat dooien in de kop loop? Tja, ik weet het zelf niet; ik merk 't pas nu je er mijn aandacht op vestigt, dat steekt zoo vanzelf in mij, 't lijkt me een avontuurlijke gedachte, je weet ik heb soms zulke ideeën en die komen wel eens uit. Nu ligt hier alles doodstil en onbeweeglijk, maar een keer als dat water weer begint te vloeien herneemt het leven en God mag weten hoe of dat nog eens voor ons wordt.
- Goed, zegde Ra met vaste stem en keek daarbij Gun in de oogen.
- Jawel, natuurlijk, ik dacht alleen maar wat voor goeds... Hij was heel dicht naast haar gaan rijden. Zijn hand lag op
| |
| |
haar schouder; door het leder van zijn handschoen en van haar jacquet voelde ze zijn vingers als in een zachten druk van verstandhouding...
- Hé, kijk 's!
Ze hadden beiden tegelijk hun paarden ingehouden. Gun wees boven de rots een grooten vogel aan die traag opvloog, naar de vlakte toe.
- Vooruit, om strijd!
Terwijl ze met een ruk hun paarden keerden waren reeds de pistolen in hun hand gewipt; twee schoten knalden kort op elkaar, de vogel stortte neer en de paarden stormden de vlakte in; maar nog voor hij den grond had bereikt had Ra hem rijdend en half uit het zadel hangend opgevangen.
- Ik heb 'm! riep ze, keert makend en stilhoudend, met een bloedblos op het gezicht en een opgezwollen ader tusschen de oogen.
- Nou, dat zie ik wel, zegde Gun, dat komt omdat ik je niet onderstboven heb willen rijden. Bravo toch.
- Jij stuk ijverzucht!
- IJverzucht? Welnee, elk zijn deel, jij mocht wel opvangen wat ik neerschoot. Want ik mag hangen als je twee kogels in 's vogels body kunt uitvinden.
- Vinden, verbeterde Ra.
- Het een en ander lieve; kijk maar.
Ra had een handschoen uitgetrokken en onderzocht het diertje, een prachtig stuk, van een hun beiden onbekende soort, met een schitterende pluimage.
- Inderdaad, zegde Ra, ik vind maar één wonde.
- Voilà.
- Maar wie zegt je dat het jouw werk is?
Gun zette een minachtend gezicht.
- Je vrouwelijke laatdunkendheid is natuurlijk niet huiverig om de fantastische hypothese te poneeren van het merkwaardige toeval dat jouw kogel misschien 'tzelfde gaatje zou zijn ingeslagen dat de mijne heeft gemaakt?
- En als 't mijn kogel alleen was die het deed en jouw gaatje ergens in de lucht boorde?
Gun haalde zijn schouders op en bracht Oregon weer in beweging.
| |
| |
- ... in de lucht werd geboord, verbeterde hij op zijn beurt.
Ze waren thans dicht bij de rots gekomen. Opeens wees Gun naar onduidelijke afdrukken in de sneeuw.
- Zijn dit de sporen die je hier verleden noteerde? vroeg hij.
- Dat zal wel.
Hij steeg af om beter te zien; met voorovergebogen lichaam liep hij traag eenige specimens van alle kanten te bekijken.
- 't Is nog erg onduidelijk voor me, zegde hij, maar 't lijkt wel van een paard, in elk geval van een groot beest. Ducastel gewaagt niet van wilde paarden hier in de omtrek, niet?
- Nee.
- Nu, zelfs als hij er van gewaagde zouden er sedert het verschijnen van zijn boek niet veel meer zijn overgebleven, hoe verlaten en maagdelijk dit landschap ook mag lijken. 't Zal dan van een ander wild dier zijn, dat even uit het bosch is gekomen om op de rots een panoramisch kijkje van de hut te nemen; mettertijd leeren we dat wel. Maar hoe zonderling, hé, dat effect van het daglicht op iemands verbeelding? 's Avonds bij het haardvuur is men dadelijk geneigd zich een heel drama voor te fantaseeren van observateurs en dergelijke, en nu lijkt dat zoo beschamend onwerkelijk.
Met een flinken sprong was Gun van achteren weer op zijn paard gewipt. Weldra waren ze boven op de kleine rots en maakten keert en halt. Beneden voor hen strekte zich het eindelooze sneeuwlandschap uit, aangrijpend kaal en stil. Slechts een paar kilometer was de witte rivier met den blik te volgen, dan loste ze zich op in de algemeene blankheid. Rechts begon het groenblauwe woud, dicht en ondoorbringbaar; de mist was nog verder achteruitgetrokken en liet thans de zon met groote duidelijkheid op die gestolde zee van eeuwig loover en paksneeuw schijnen. Links in de vlakte lag het blokhuis der twee gevluchte westerlingen, en verderop, achter een glooiing die van de rots gemakkelijk was te overzien, stond een hut, bijna onmiddellijk aan den oever van de rivier gebouwd; de zon glansde in het eenige raam.
- Wat warm in die zon, zegde Ra terwijl ze haar grooten vilten hoed op den rug liet glijden en het blonde haar openschudde.
Gun, ondanks zijn lachen dien anderen avond, had een juist eenderen grooten bleeken hoed op, maar met strak aangespannen kinriem.
| |
| |
- Ja, zegde hij, en knoopte zijn halsdoek wat losser, maar hij hield den hoed op en sloeg ook den voorrand niet omhoog. Hij bleek iets met aandacht in de verte te onderzoeken.
- Ra, zie je niet iets als rook of toch bewegende lucht boven de hut van de Indiaan?
Ra hield de hand boven de oogen.
- Jawel.
- Dan is Curumilla terug; wat een zonderlinge kwant! Hij gaat en komt net zoo stiekem als een oude vrijer in een deftig pension; ik zou wel eens dat liefje van hem in 't bosch willen zien. Middelerwijl, wat voel je voor een bezoekje aan de Indiaansche hut?
- Meinetwegen.
- En hang je vreeselijk aan ‘je’ vogel? Anders konden we hem die offreeren; ik weet niet waarom, maar ik zou erg graag met die kerel boteren.
- Oké, we zullen hem ónze vogel aanbieden.
- Ha, die vrouwen! Onze vogel, dat is de grootste toegeving, hé? En te bedenken dat het mijn vogel is!
- Een en ander, lieve.
- Vooruit maar.
En in galop reden ze de rots af, zij met fladderende haren, hij met wapperenden halsdoek. Terwijl ze dichter kwamen zagen ze thans duidelijk rook uit het schoorsteenpijpje opstijgen; nog voor ze de hut bereikten verscheen een man in de deuropening, als om hen te verwelkomen. Gelijktijdig sprongen ze af.
- Dag, mister Curumilla! schreeuwde Gun opgewekt, we zagen rook uit uw box en wilden u komen goedendagzeggen.
- Goedendag, beiden, zegde de man vriendelijk en boog het hoofd.
Hij zag er stokoud uit, had kortgeknipt wit haar, blauwe oogen, een huid zoo bruin en droog als zijn lederen kostuum en zwartgerookte tanden; toch was er nog iets vreemd kwieks aan hem.
- Hoe heeft u mij genoemd? vraagde hij in uitstekend Engelsch.
- Curumilla, antwoordde Gun, Curumilla, dat is een held uit een geliefkoosd jongensboek van me, die moet nu zoo oud zijn als u, dunkt me.
Gun's Engelsch was van een heel ander soort, met een hopeloos
| |
| |
Europeesche syntaxis en uitspraak, beweerde Ra, die zelf voortreffelijk sprak.
- Jawel, zeer aardig, zegde de oude glimlachend en boog weer.
- We wilden u ook een klein geschenk aanbieden, zegde Ra, als u ten minste iets voor dit vogeltje voelt; u zal beter weten als wij of u er wat aan heeft voor uw lunch.
Curumilla had geen oogenblik opgehouden met glimlachen. Indiaansche beleefdheid, noteerde Gun voor zichzelf, maar hij poogde tevergeefs zich dien vorm te herinneren uit zijn befaamde jeugdromans van Aimard en Kapitein Mayne-Reid.
- Dank u wel, zegde de oude, maar dit was eigenlijk als een geschenk voor u bedoeld.
- Pardon? vroeg Gun.
- Welke pistolen heeft u, als ik mag vragen?
- Mausers.
- Wel... Curumilla nam den vogel uit Ra's handen en sneed hem behendig met zijn gordelmes open; in een ommezien had hij den kogel te voorschijn gehaald... Dit is geen mauserkogel, niet?... En hij wees op zijn pistool, met een jongensachtigen lach van al zijn zwarte tanden.
Gun en Ra bekeken elkander.
- ‘Jouw’ vogel! gnuifde zij.
- ‘Onze’ vogel, lieve! gnuifde hij.
- Ik stond achter een van die terreinglooiingen, verduidelijkte Curumilla heel dichtbij, maar u was zoo in de weer dat u me niet heeft gezien. Toch, als u het toelaat, zal ik de vogel aannemen en hem voor u op een speciale manier bereiden, die u misschien nog niet kent. Vanavond breng ik u hem dan, want mijn hut is te schamel om u hier een maaltijd aan te bieden; vergeeft u me ook dat ik u zelfs niet binnenvraag.
- Alstublieft, mister Curumilla, zong Ra, dat is heel aardig van u, maar u komt natuurlijk met ons eten, niet?
- Beslist, zegde Gun, en ik fuif op een sterke flesch, ter gelegenheid van onze kennismaking, en bij 't haardvuur vertelt u ons misschien wat van dit land, ja?
- Jawel, met genoegen.
Ra en Gun reikten hem de hand. Eerst nam hij die van Ra, bracht ze buigend aan het voorhoofd en kuste ze op de vingertoppen; dan drukte hij die van Gun.
| |
| |
- Wel, vroeg Ra toen ze weer alleen waren, blij met je oude eindelijk te boteren?
- Ja, 't ijs lijkt me dáár toch te dooien; wat een verandering sinds de aanvang, niet? Ik vraag me af wat hem daar wel mag toe hebben gebracht.
- Je vergeet dat hij ons gadesloeg terwijl we aan 't stoeien en aan 't kibbelen waren; dat heeft hem misschien gewonnen: de jeugd laat ouderlingen zelden ongevoelig.
- Grijsaards, verbeterde Gun, grijsaards, lieve.
- Bravo, ik dacht wel dat je 't wist.
|
|