| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste deel
De Sedgwick's
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Groote houtblokken brandden in den open haard. Er kropen lange, gele, gretig likkende vlammen over. Af en toe sloeg de wind in en dan veranderden ze van kleur, werden rood, en gingen even liggen. Het gebeurde ook dat wat regendruppels of zelfs wat sneeuw of een franje ijs van de boomen door den schoorsteen vielen; dan kregen de vlammen een blauwen en groenen schijn, sisten en verdwenen voor een langer tijdje tusschen de blokken. Daarna laaiden ze weer geel op, zoemden en knalden soms even en vulden de kamer met een zacht, beweeglijk schijnsel en een sterken harsgeur.
Gun Sedgwick lag in een zetel bij het vuur, met zijn laarzen op den rooster en het hoofd achterover tegen de leuning. Zijn oogleden waren dichtgevallen; een sigarettepeuk smeulde los tusschen zijn lippen. Ze waren naar hier gekomen uit beschavingsmoeheid, verveeld door de Oude Wereld, door een leven zonder horizon, door een werk zonder uitkomst; moede van de menschen en hun ideologieën, moede van zichzelf en hun vergeefsche pogingen om zich een leven mét zin in het warrelbedrijf van ginder op te bouwen. Een dag, voor het te laat was, had hij het besluit genomen. Hij had de gluiperige neurasthenie weggetrapt en met de nonchalance van den zieke, die zich tot elken prijs wil helpen, zonder gewetensstrubbeling het geld uit de hem toevertrouwde kas geleend. Hij kon het later nog teruggeven, dacht hij, en wat er ook mocht gebeuren: de maatschappij was hem dat wel verschuldigd, ze had hem ziek gemaakt, ze mocht hem nu ook genezen. Maar hij had niet alleen dat genomen. Hij was naar de vrouw toegegaan die hij in zijn jeugd had verafgood, die hij juist daardoor - doordat hij niet tijdig een compromis had weten te sluiten tusschen hemel en aarde - had verloren, maar die hij, ook juist daardoor - vanwege dat verlies - later, bij alle andere, nooit had kunnen vergeten. Hij wist dat ook zij hem nog liefhad, en eveneens in haar kring verkwijnde, verschrompelde met al haar schitterende ideeën van eertijds. En hij nam haar met dezelfde nonchalance als hij
| |
| |
het geld uit de safe had gelicht. En samen waren ze naar de Nieuwe Wereld gevlucht, zonder iets van de Oude mede te nemen, zelfs hun oude kleeren niet, en zelfs het geld niet. In een filiaal van een overzeeschen outfitter hadden ze een paar gloednieuwe pakken gekocht, op een bank hadden ze al het geld voor vreemde munt gewisseld, deze in hun zakken laten glijden, en zoo waren ze scheep gegaan.
Ze hadden de Nieuwe Wereld gekozen eerst om den symbolischen naam, en dan vanwege nog steeds glanzende, ofschoon reeds zoo oude herinneringen in hen: van toen ze nog kinderen waren en verhalen uit die wereld hadden gelezen en vast hadden besloten er eenmaal in hun leven heen te trekken. Arizona, Curumilla, Burning Daylight ... namen waarvan ieder kind heeft opgegeven, maar die zij op den bodem van hun romantische harten, ook in den nuchteren alledag van later waren trouw gebleven. Toch bleek op het schip dat een stuk van de neurasthenie mede aan boord was gegaan. Gun bemerkte het met schrik op een zonnigen namiddag toen hij alleen in zijn dekstoel lag en Ra met hoofdpijn in hun hut was gebleven. Hij was aan het denken geweest hoe het in het vreemde land zou worden, tot hij plots weer het verschijnsel constateerde dat hij al te goed kende: zijn gedachten waren alleen voortgehold, hadden dan keert gemaakt en waren zoo in een cirkel blijven rondtollen. Dat was dezelfde verveling van vroeger, dezelfde vermoeidheid, dezelfde doelloosheid. Het nieuwe land zou geen horizon openen, het leven zou er op dezelfde wijze voortkruipen, wellicht met minder zorgen, maar wat zou er voor in de plaats komen? Hij zou aan het wilde landschap wennen zooals hij aan flats en auto's was gewend. Wat hij zocht was droom, enthousiasme, avontuur - drie synoniemen. Deze vlucht en deze reis waren avontuur geweest, maar ginder, ver van de menschen, zou er avontuur zijn, méér dan in de wereld waaruit hij was weggeloopen? Waarom was hij dan gegaan? ... Ach, de schoone Middeleeuwen met hun heerlijke combinatie van stilten en roerigheid! Hij dacht aan Tamalone ... droom op papier ... zou hij hem ooit terugvinden? Hij was uit de roerigheid weggeloopen omdat hij de stilte miste, en thans zag hij zich in een wee visioen naar de stilte varen, waar het avontuur zou ontbreken ...
Hij bleek zich vergist te hebben. En hij was blijde naderhand, niets van die laatste zenuwkwelling aan Ra te hebben verteld.
| |
| |
Maanden leefden ze thans reeds in dit blokhuis, midden in de wildernis. Ze hadden het samen gebouwd, stuk voor stuk, met eigen handen, in den laten zomer en den herfst, tot de winter was gevallen, die hen nog meer van alles had afgesneden. Maar tijdens die twee seizoenen van werk en droom waren ze stilaan weer gezond geworden, ontgift, in lichaam en ziel. Geen enkele maal was er verveling geweest en al waren ze soms ook van vermoeidheid gansch gekleed in slaap gevallen, het was een heerlijke vermoeidheid geweest, die ze als een zegen hadden gevoeld. En de toekomst? Hij dacht er niet aan; zij leefden dag voor dag, mét enthousiasme, want alles ademde hier avontuur; hun retraite van de wereld was geen einde, maar een begin, alles beloofde hier droom...
- Wel verdomd!
Gun was als een bezetene overeind gesprongen. Op dat oogenblik stak Ra haar hoofd door de deur. Ze keek eerst met groote oogen in het halfduister, maar dan kwam er een glimlach in.
- Wat scheelt er aan? zong haar fijne, trage stem.
Gun stond met gebogen hoofd en de hand voor zijn mond te blazen als een rund.
- Ik zat bij 't vuur te soezen met een sigaret in de mond en juist toen ik op 't punt was in te dutten was ze op; ik geloof dat mijn twee lippen zijn stuk gebrand!
Gun had het er op een drafje uitgebracht en begon dadelijk weer te blazen.
Ra sloot lachend de deur.
- Laat kijken.
Gun nam zijn hand weg.
- Jij hebt mooi lachen, zegde hij met een verongelijkt schooljongensgezicht, geef me liever wat van je crème of van een van die andere spullen om er op te wrijven; dat sluit de buitenlucht en de pijn af.
Ra had den rand van haar grooten vilten hoed opgeslagen en bleef dicht voor hem staan.
- Nou, waar wacht je op?
- Kom, zong ze en legde haar armen om zijn hals en twee frissche, vochtige lippen op zijn mond.
- Is 't zoo beter? vroeg ze zonder haar lippen weg te nemen.
- Hemelsch, bromde hij, blijf nog een tijdje.
| |
| |
Ze waren even groot, twee lange, volle gestalten, met breede schouders en prachtige, hooge beenen, gekleed in hetzelfde bleekleeren lumberpak, met rijbroek en kaplaarzen. Tijdens hun omarming was de hoed in haar nek gegleden, alleen nog opgehouden door den kinriem die thans om haar hals zat. Haar lange lokken van vroeger waren weggesneden tot een echten pagekop, waaruit ook de golvingen waren verdwenen, vanwege de vocht; alleen onderaan krulde het haar nog naar binnen. Hij, daarentegen, had zijn haren laten groeien; ze waren thans bijna zoo lang als de hare geworden en precies van dezelfde kleur: van dat bleeke goudgeel, waarmede de Teutoonsche ridders zich in de Middeleeuwen verfden. Zooals ze daar stonden zou men hebben gezworen tweelingbroeders, zoo geen spiegelbeeld te zien: hetzelfde pak, dezelfde gestalte, hetzelfde haar, dezelfde oogen, grijs als de Oostzee van die ridders; alleen iets slankers in de heupen, iets zachters in het gezicht, en de boezem en de neusvleugels verrieden de vrouw in haar. Ook zij die zich hadden gerechtigd geacht deze twee samengelegde levens op grond van een of ander principe den steen te werpen, zouden bij dit tafereel den arm hebben laten zakken: de verwantschap was te groot, het was of hemel en aarde hier hadden samengezworen om het volmaakte tweetal te produceeren, dat al evenmin scheidbaar is als het lichaam van zijn schaduw.
- Zoo, zegde Ra, nu ga ik voor mezelf zorgen. Ze gespteden kinband van haar hoed los en keilde deze behendig naar een kapstok. Dan deed ze haar gordel af, waaraan een bowiemes bengelde in een lederen scheede met franjes, trok de ritssluiting van haar lumberjacquet open en dit over haar hoofd uit. Onderwijl stond Gun voor den haard te grinniken.
- Ra, zegde hij, toen haar hoofd een weinig verward weer te voorschijn kwam, jij bent net zoo romantisch als ik, niet?
- Ik heb je al honderd maal gezegd van nee, antwoordde ze.
- Juist, maar je bent het toch. Waarom heb je bij dit weer die groote cowboyhoed weer opgezet in plaats van je bonten muts? Ik heb altijd gedacht dat die groote randen bedoeld waren tegen de zon.
- Mis, ook tegen sneeuw en regen; ik wou niet druipnat worden in mijn hals.
- Klets! Je wou er niet Europeesch uitzien en dacht aan
| |
| |
Wild Bill Hickok, beken! Maar dan een kleine tip: steek voortaan je pistool aan je gordel en je bent honderd procent Far-West.
- Daar zal ik me wel voor wachten.
- Waarom?
- Om van jou, Teutoonsche ridder, geen vlammetje te moeten leenen als ik er geen zin in heb, ook al ben ik zonder gordel.
En met goochelaarshandigheid kreeg Ra uit haar achterbroekzak een klein pistool waarmede ze zich een sigaret aanvuurde.
- Allemachtig, kreet hij, dat is werkelijk ‘Calamity Jane’!
Hij waaierde lachend den rook weg; dan:
- Weet je nog, droomde hij, toen Bill vermoord was in die herberg en ze over hem snikte?
Ra knikte.
- ‘Wild Bill’ Hickok, reciteerde ze, shot by ‘Broken Nose’ Jack Mc Call, in the Bella Union Saloon, Deadwood, South Dakota, on August 2nd, 1876...
Gun had haar haar platgestreken en streelde met de hand over de warme zijden schouders van haar blouse.
- ‘There's one kiss you'll never wipe off, Bill’ Calamity sobbed...
Met een krakende spierinspanning van zijn gansche lichaam tilde hij Ra op zijn armen. Hij zag rood en een groote ader liep tusschen zijn oogen, maar zijn breed lachende mond toonde al zijn tanden; en er kwam een weeke uitdrukking in hun oogen terwijl haar wang langs de zijne wreef.
Dan droeg hij haar naar een der twee zetels bij het vuur en knielde om haar sporen af te nemen en haar beslikte laarzen uit te trekken.
- Ben je tot aan de rivier geraakt? vroeg hij en gaf haar haar moccassins op.
- Ja, 't was heerlijk zoo te paard in de hooge sneeuw, ook Arizona scheen het te mogen; ik heb het hem natuurlijk niet te lang gemaakt.
- En de dooi?
Gun was recht gaan staan en frunnikte aan de stop van een nieuwe whiskyflesch.
- Geen spoor van. Ik geloof dat we hier nog een poosje zullen zitten. Maar...
- Ja?
| |
| |
- ... bij de rots heb ik zonderlinge sporen in de sneeuw gezien; 't leek wel van een paard ook, en tamelijk versch. Ze kwamen van het bosch en liepen er met een boog weer naar toe.
Gun goot verstrooid twee enorme glazen vol.
- Ik was bij de oude Indiaan, zegde hij traag, aan de hut. Maar er was weer niets uit te krijgen. Hij heeft de flesch aanvaard maar scheen nog altijd in het onzekere over onze vriendschappelijke bedoelingen. Ik heb zoo mijn idee daarover. Die hut lijkt me vrij gammel, jou niet? Ik vraag me af of die man daar altijd heeft gewoond of pas sinds korte tijd. Zoowat sinds wij hier zijn, see what I mean? Iets als een observatie. Wat doet trouwens zoo'n oude man gansch alleen in de woestijn? Men kan ons blok goed zien van de rots, niet? Die paardensporen hebben, me dunkt, ook een luchtje van observatie ... Wel verdómd!
Gun sloeg de hand voor zijn mond en begon weer te brullen en te blazen.
- Ik was mijn brandwonde vergeten en die whisky is erger als olie op 't vuur!
Hij zat met gekruiste beenen op de vacht voor den haard; willig gleed Ra uit haar zetel naast hem, met een zucht van verstandhouding.
- Moet Jane de Duitsche ridder weer helpen? zong ze.
Maar ze wachtte niet op het antwoord en lag reeds in zijn armen.
- Ik begrijp niet, zegde hij zonder zijn mond van den hare weg te nemen, hoe of je lippen zoo heerlijk week kunnen blijven bij dit klimaat ...
Evert ter Wilgh knikkebolde en schrikte wakker; het klokje voor hem op de schrijftafel tikte zacht halftien.
- Wel verdomd, gromde hij, ik had me tien minuutjes toegestaan, tot negen, en daar heb ik weer een halfuur extra bijgeslapen.
Hij wreef zich de oogen uit en streek een sigaret aan; dan herlas hij met gekreukelde oogleden zijn kopij. Het scherpe licht van de kaplamp viel alleen op het papier en op zijn handen; in het weerkaatste en verstrooide schijnsel zat zijn slaperige gestalte, gedoken in een enormen kamerrok; de rest van het vertrek was volledig
| |
| |
duister. Geen enkel geluid drong door de stilte heen; de secondenwijzer van het klokje kroop geruischloos rond. Evert draaide een bladzijde om. Hij had de typische handen van een moe mensch: warme handen met opgezwollen aderen; bewegingloos lagen ze aan beide zijden van de map, losjes, de eene de sigaret, de andere het correctiepotlood houdend. Soms kwam er een kleine beweging in het potlood, het leek of het iets ging doen, maar dan weifelde het en bleef weer roerloos tusschen de vingeren hangen. Slechts een paar keer ging het werkelijk naar het papier toe, om een komma of punt te veranderen; ten slotte gleed het weg, de hand streek opnieuw over de zware oogleden en begroef zich in het donkere haar, dat hier en daar grijze strepen vertoonde.
Evert sprak met zichzelf, zooals bekommerde menschen plegen te doen.
- God weet wat het wordt... Ik had me nochtans zoo ‘samengebald’ voor ik begon. En hoe zonderling dat ik het pas nu vaststel: dit is de eerste keer dat ik de zaak niet laat vertellen door een of meer personages. Dat moet het geheim zijn geweest van mijn ‘realisme’, waardoor het fantastische tegelijk aanvaardbaar werd gemaakt en toch, per contrast, in schrijn werd gezet. Ik was altijd tegen die auteurs met een oog-van-God, die op 'tzelfde oogenblik weten van wat er op drie verschillende plaatsen gebeurt en je, van het binnenste van hun personages uit, alles kunnen uitleggen wat er in elk van hen omgaat. En nu doe ik 't zelf... Die bootscène is verduveld kort. Zijn ze niet te vlug in Amerika? Natuurlijk moeten de voorgaande verhalen voldoende inlichten over de beweegredenen van de vlucht; dit is nieuw werk, zaak is het Amerikaansche avontuur, de boot moet maar aanknoopen. Toch ... God weet wat het wordt. Met de vereischte transpiratie laat het zich misschien nog afkoopen.
Evert stak een nieuwe sigaret aan tegen de oude en doopte de pen in den rooden inkt om door te gaan; hij schreef rood omdat het zachter was voor de oogen, ook zachter voor de ziel, meer droom, anders dan het harde zwart van over dag. Maar zijn blik bleef aan den aschbak hangen: een, twee... negen peukjes; tien sigaretten, met de nieuwe er bij, voor die enkele bladzijden! De hand had den penhouder neergelegd en streek weer over de gekreukte oogleden. De gestalte in den kamerrok scheen kleiner
| |
| |
geworden, zooals tobbende menschen plots ingekrompen kunnen lijken.
- Armoe, lispelde hij, en men zegt dat ik nog jong ben en zooveel jaren voor me heb. Wat of het wordt? Kom, het leven is niet alleen productie maar ook consumptie...
Hij kuchte en begon te hoesten. Toen het over was duwde hij de half opgebrande sigaret uit en stond op. Een lange gestalte, met een begin van zwaarlijvigheid en een slechte houding van den rug. Een oogenblik hield hij zich recht, maar het kuchen dreigde opnieuw te beginnen en dadelijk trokken de schouders weer op. Dan bukte hij zich en morrelde in een la van de schrijftafel, waaruit hij stuk voor stuk en met liefhebbende zorg een koffiemachine opdiepte, een geschilderd porseleinen bordje en dito kop. Daarbij viel het scherpe licht van de tafellamp op zijn gezicht, een zonderling gecombineerd gezicht van energie en verdroomdheid, van gekreukelde oogleden, een opgezwollen ader en heel jeugdig gebleven oogen. Vooral deze laatste waren treffend, met hun kinderlijke tinteling.
Blijkbaar behoorde dit koffie-moment tot Evert's zoetste verpoozingen. Ieder mensch koestert er zulke: de eene zijn borreltje voor het eten, de andere zijn nanoentuk, een derde zijn bridgeavond; zaak is daarbij niet zoozeer het voorwerp zelf van het borreltje, het tukken, enzoovoort, maar de poëzie die men er van lieverlede heeft omgehangen, de herinneringetjes die er aan zijn verbonden. Zoo, met een soort van streeling der vingers, doseerde Evert het koffiepoeder in de bovenste kolf, goot water in de onderste en schakelde het stopcontact in.
Op dat oogenblik schelde ik aan. Evert had in den namiddag opgebeld om me te vragen dien avond te komen. Ofschoon ik hem had verwittigd dat ik nog verscheidene dringende bezoeken had - er waren veel griepgevallen dien winter - was het later geworden dan ik had voorzien.
- Ben ik niet te zeer over 't uur? vroeg ik, zijn hand schuddend en voor mezelf noteerend dat ze te warm was.
- Heelemaal niet, zegde hij opgeruimd, je komt net goed: tien uur, koffie-uur!
Toen ik uit mijn overjas was en in de kamer stapte begon het kokende water juist uit de onderste kolf in de bovenste te stijgen.
- Zie je, zegde Evert, je bent zelfs op de minuut!
Als een alchimist stond hij over het sissende en heerlijk dampende
| |
| |
toestel gebogen om precies het oogenblik af te meten waarop de contactstop kon worden uitgetrokken. Dan nam hij er een kop voor mij bij en gingen we tegenover elkander zitten.
- Vorstelijke mokka, zuchtte ik en klapte met de tong.
- Gebrand goud.
De drank fleurde me op van het dozijn visites die ik achter den rug had. Ook Evert's oogen gingen frisscher lijken.
- Heb je 't makkelijk gevonden? vroeg hij.
- Zoo zoo. Ik moet bekennen dat ik de wijk zeer slecht ken, en in deze straat herinner ik me zelfs niet ooit te zijn geweest. Ik heb de wagen in de laan gelaten en ben dan met mijn zaklantaarn komen zoeken. Het lijkt een deftige straat met al die hooge huizen met portieken, loggia's en balkons! Maar beroerd dood in de avond: geen lichtje zoo groot als een pink. Zonder mijn lampje had ik zeker mijn gezicht tegen iets stuk geloopen. En geen zucht van de stad dringt tot hier door. 't Is nóg de stad, niet? En toch zou men zeggen er mijlen buiten te zijn. Nu, rustig zul je 't hier wel hebben voor je werk.
- Ja, glimlachte Evert, jawel. Heb ik je erg gestoord met mijn verzoek om nog vandaag te komen?
- Welnee, voor mij is 't een ontspanning je weer te zien, alhoewel ik mij in 't eerste oogenblik wat ongerust maakte: je leek vrij geheimzinnig aan de telefoon, zie je. Ik vroeg me af wat of 't wel kon zijn. Maar nu ik je heb gezien...
Evert kuchte, wat hol.
- Is 't dat? vroeg ik.
Hij knikte; dan:
- Nee, erg is 't niet, alleen vervelend omdat 't niet weg wil, en als men slecht gehumeurd of opgewonden is begint natuurlijk een ongeluk van een stukje hersenkronkel de heele boel te dramatiseeren. Gisteren en weer vanmorgen had ik zoo'n humeur; en dan heb ik maar vlug een besluit genomen: ik bel G.M. op, dacht ik, en laat me eens voor allemaal van kop tot teen onderzoeken. Daarmee zijn dan de zenuwen weer op rust; en misschien heb je ook een drankje of wat.
- Ja, die zenuwen zijn vreeselijke individualisten, wie men nog meer als Caesar hun deel moet geven. Ik weet er alles van hoe ze op hun poot kunnen spelen als we ze zoo maar willen voorbijgaan. Zal ik maar dadelijk?...
Ik had mijn stethoscoop reeds te voorschijn gehaald.
|
|