De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
VII.
enen namiddag der laatste dagen van de maand September 1807, rolde de postkoets van Brussel-Aalst en vice versa op den Brusselschen steenweg. In de koets zat een statige jonge man, gansch in 't zwart gekleed; zijn wezen was bleek, doch bestraald met edelheid van geest en van hart. Hij scheen in diepe gedachten verslonden en geen acht te slaan op hetgeen buiten te zien was of binnen gepraat werd.
| |
[pagina 126]
| |
De kooplieden spraken van keizer Napoleon die zijnen intreê te Berlijn kwam te doen, na de Pruisen eene felle klopping gegeven te hebben; en de pachters haalde eenige koeken uit haar korfje en begon met haren zoon smakelijk te eten. De koets reed langzaam voort, en de in 't zwart gekleede jongeling begon nu en dan eens uit te kijken. Te Assche stond men een weinig stil: de kooplieden stapten af, dronken een glas bier, de pachters kocht een mandeke asschekoekjes; een nieuwe reiziger kwam in; het ging klits! klets! ju! ju! en men rolde nog eens vooruit, terwijl een zwerm blonde knapen die in 't zand speelden of outaarkes maakten, achter de koets liepen, springende en hunne handjes uitstekende om iets te ontvangen. De kooplieden wierpen eenige centen en de dikke pachters lachtte dat ze schokte over de aardige grimassen der kleintjes die in eene stofwolk worstelden en naar de centen zochtten. Eenigen juichten, anderen weenden en liepen al oogwrijvende weg. - ‘Zie’, bemerkte een der kooplieden, ‘is dit het tooneel der wereld niet? Deze worstelen voor eenige centen, en Napoleon doet dit voor eenige provintiën?’ | |
[pagina 127]
| |
- ‘Met dees verschil’, bemerkte de andere, ‘dat het hier tranen zijn en daar bloed.’ - ‘Hier eene stofwolk en daar eene rookwolk.’ Zoo duurde het gesprek eene wijl voort; men was op het grondgebied van Hekelgem gekomen; de statige jongeling nam zijn reiszak, riep den koetsier halt! toe; de koets bleef stil; de jongeling groette beleefd en stapte er uit. Een oogenblik bleef hij als verbluft staan en keek rond; links lag het lief dorpje Hekelgem in eene diepte en tusschen eenen zoom van bosschen: rechts bemerkte men de puinhoopen der abdij van Affligem. De koets was reeds een heel end verre als de jonge man nog altijd sprakeloos en peinzend op den weg stond; een zucht ontsnapte uit zijne borst en hij daalde den voetweg af die naar de abdij leidt. Hoe dichter hij naderde, hoe meer droefheid zich op zijn wezen schetste: aan den drijweg bleef hij nog eens stil. Daar stond hij nu voor de abdij! Mijn God! welke verwoesting! Overal stukken van muren, balken, puinhoopen! De kerk was toren en dak kwijt; enkel de zijmuren | |
[pagina 128]
| |
stonden nog recht; de grond was omwroet en hier en daar lagen groote hoopen marmersteenen; de jongeling ging door de eerste poort, die nog recht stond; en trad verder in die plaats van rouw en verwoesting; 't was er doodstil; de zon speelde vrolijk en lachende op de rijke natuur! Ginder in de bosschen huppelden de gepluimde zangers van tak op tak; de visschen klaterden lustig in de vijvers; en nochtans 't was op deze plaats zoo akelig droef! De vervloeking kleefde aan dit oord dat de landslieden slechts zwijgend en vol schrik betraden. De jongeling was aan de kerk; met stomme droefheid bezag hij die naakte muren, die van glas beroofde vensters, die opgebrokene vloeren en zerken, die stukken marmer verward op den grond gehoopt. Zie, hij zet zich op een stuk pilaar neder, laat zijn reiszak vallen en legt beide handen op voorhoofd en oogen; tranen rollen tusschen zijne vingers en moedeloos blijft hij daar zitten. Eindelijk staat hij op, gaat nog een weinig verder, tot op den heuvel van waar men al het omliggende beheerscht. Een boer kwam juist langs die plaats. De jongeling naderde tot den landman en vroeg: | |
[pagina 129]
| |
- ‘Vriend, is men bezig de abdij af te te breken?’ - ‘Neen, mijnheer, 't is reeds verscheidene jaren dat die puinhoopen hier liggen. Van tijd tot tijd komt men hier met wagens de schoonste steenen weghalen.’ - ‘En is de abdij bewoond?’ - ‘Neen, neen, mijnheer; iedereen heeft schrik van er te blijven. Op het pachthof woonde over eenigen tijd een boer uit de omstreken, doch na eenige maanden is hij er verhuisd.’ - ‘En de Paters, waar zijn die?’ - ‘God weet het; de eene hier en de andere daar; niemand weet ervan ten zij de heer Abt die in 't dorp bij den greffier woont. - ‘Zoo, zoo, pater Beda woont te Hekelgem!’ - ‘Mijnheer is dus geen vreemdeling dat hij den heer Abt kent?’ De jongeling scheen die vraag niet te hooren. - ‘En de heer Abt woont hier dicht bij?’ - ‘Ja, ziet ge ginder over den steenweg dit groot wit huis: daar is 't.’ - ‘En wat doet pater Beda daar?’ - ‘Alle morgenden leest hij mis in de dorpskerk; verders zegt men dat hij gedurig | |
[pagina 130]
| |
op zijne kamer zit te schrijven; soms ziet men hem hier, langs deze ruïnen wandelen.’ - ‘Wel bedankt, vriend, zegde de jongeling met ontroerde stem, toen de boer wegging.’ Hij ook nam zijn reiszak in de hand, keek nog eens droef naar de puinen der kerk en begaf zich naar het witte huis. Juist klepte de Angelus; de brave buitenlieden die op 't land werkten, namen hunne klak af, sloegen een kruis, de spelende kinderke's vouwden de handjes biddend samen en duizende monden murmelden de Engelsche groetenis, welke door de Serafijnen op gulden schalen, boven den blauwen hemel, voor den troon der Hemel koningin droegen. De jongeling zegde ook onderwege den Angelus: hij was aan 't wit huis en klopte zacht op de deur. Een jong meisje opende de deur. - ‘Is 't hier dat mijnheer Beda Regaus woont?’ - ‘De heer Abt van Afflighem? ja, mijnheer.’ - ‘Zou ik hem eens kunnen spreken?’ - ‘De heer Abt is boven op zijne kamer, mijnheer, en komt niet meer beneden; | |
[pagina 131]
| |
maar, ga een oogenblikje binnen; 'k zal vader eens gaan roepen.’ En 't meisje deed de kamerdeur open, plaatste eenen stoel voor de tafel en huppelde naar buiten. Een kloeke landbouwer kwam weldra binnen. - ‘Gij wenscht de heer Abt te spreken, mijnheer!’ De jongeling knikte ja. - ‘De heer Abt is ziekelijk en verlaat zijne kamer niet meer; sedert eenige weken ontvangt hij niemand; gij moet weten, de man is al op zijn negen-en-tachtigste jaar.’ - ‘Is de ziekte erg, mijnheer?’ vroeg de jongeling. - ‘Den ouden dag en ook een beetje 't verdriet, mijnheer.’ - ‘Ik zou hem nogtans geerne zien; zoo gij zoo goed wildet zijn hem eens te zeggen dat een der oud-novitiën van Afflighem hem begeert te spreken.’ - ‘Is mijnheer novitie geweest? ha, dan is 't wat anders; de heer Abt ontvangt zoo geerne de oude paters en novitiën; blijf hier een oogenblikje; 'k ga hem eerst uw bezoek aankondigen. Wie mag ik melden, mijnheer?’ | |
[pagina 132]
| |
- ‘Hugo, de novitie.’ - ‘Maar, zoudt gij eerst niet iets of wat nemen? een glasje bier? een boterham met kaas of fruit?’ - ‘Hartelijk dankbaar, brave man.’ - ‘Ja, maar, zonder komplimenten, hoorde 't; gij zult ons plezier doen: 'k zal u een glasje bier doen brengen en binnen dien tijd de heer Abt gaan verwittigen. Eenige oogenblikken verliepen. Hugo, want 't was hij, scheen in droevige gedachten verslonden. - ‘De heer Abt verwacht u; wilt gij meê naar boven gaan? vroeg de huisbaas die terug was binnengetreden.’ Hugo volgde hem naar boven; zijn hart klopte; hoe zou hij pater Beda terugvinden? na twaalf jaren scheidens?..... Zie, de pachter opent de deur; Hugo treedt binnen; hij ligt in de armen van zijnen raadgever, van zijnen leidsman, van zijnen vader! - ‘Hugo! Hugo! lief kind! wat geluk! stottert de ouderling; ik vreesde te sterven zonder u te zien.’ Recht aandoenlijk tooneel! De ouderling streelt met zijne glasachtige vingeren Hugo's hoofd, en beziet hem diep in de oogen met eene hemelsche wellust..... | |
[pagina 133]
| |
De eerste aandoening is voorbij en Hugo is aan tafel nevens zijnen Abt gezeten. Hoe vindt hij de brave man veranderd! zoo veranderd, dat hij hem nauwelijks durft bezien! De dood heeft reeds haren adem op dit eerbiedwaardig hoofd gespreid. Op de tafel ligt een groot boek, een foliant open; daarnevens pen, inkt, een brevier en eenige losse bladeren papier; een weinig verder tegen den muur, voor een Christusbeeld, staat een kniebankje; Hugo erkent het; op ditzelfde bankje knielde hij neêr, den Kersavond als hij te Afflighem toekwam; later nog eens als hij tot de kleeding en eerste beloften werd aanveerd; lief, recht lief kniebankje; daar zat hij, voor de eerste maal, in 't benediktijner-habijt, en hoorde de vaderlijke raadgevingen van den heer Abt, dan nog een kloek man: Alleenlijk door verzaken komt men tot den vrede, mijn zoon; de vrede des harten wordt door de zelfsopoffering gewonnen. O, dit kniebankje zegde zooveel tot Hugo's hart! - ‘En Afflighem hebt gij het reeds gezien?’ vroeg pater Beda. - ‘Ja, eerwaarde, ja!’ zuchte Hugo. - ‘Droef, niet waar? 't Is zeven maanden dat ik er niet geweest ben. Vroeger ging | |
[pagina 134]
| |
ik dagelijks mijn lief Afflighem bezoeken; de hoop leefde nog in mijn hert ons huis eens hersteld te zien; maar Hugo, vriend lief, ik heb de afbrekers aan 't werk gezien; ik heb onze kerk van hare outaren zien berooven; ik heb het dak hooren afbreken; ik heb de verwoesting onzer woning gezien; 't was alsof men mij het hert uit den boezem rukte; ik wilde er niet meer weêrkeeren, doch werd er elken dag heên geslingerd; ik hoopte en bleef hopen, doch zie, het gras is tusschen onzen kerkvloer opgeschoten, het mos groeit in de muren en ik daal in 't graf zonder de herstelling van Afflighem te zien.’ - ‘Wie weet, eerweerde Abt, wie weet! Ik heb gehoord.....’ - ‘Neen, neen, Hugo! mijne hoop is uitgedoofd. Afflighem is vernietigd; de eene steen blijft op den andere niet..... Waarom, o Heer, en de stokoude man zag biddend naar omhoog. Waarom heeft Afflighem misdaan? Is 't misschien om mijne nalatigheden? Waarom zijn wij uiteengestrooid?... O oordeelen Gods!...’ Hugo bezag vol eerbied den heiligen grijsaard, in wiens oogen een hemelsch vuur straalde en die met begeesterende stem voortging: | |
[pagina 135]
| |
- ‘Afflighem ligt in puinen! doch het zal als eene jeugdige plant opschieten en herbloeien! een nieuw geslacht zal er den lof des Heeren zingen! Hoort gij die reine lovende stemmen! Ziet gij dit kerkje, dit klooster oprijzen! Dank, o Heere, dank! ik zal gerust sterven, en in den Hemel, bij U, Afflighem's heropkomst bijwonen....’ Dan bleven zij eenige oogenblikken stilzwijgend. - ‘Hugo, mijn zoon, 't is dertien jaren dat ik u niet meer zag; gij hebt zeker uwe studiën voleind?’ - ‘Ja, eerwaarde, sedert vijf jaren ben ik doktor in de medecijnen.’ - ‘Een heerlijk ambt, Hugo, een heerlijk ambt! Gij kunt nu te gelijkertijd de zielen en de lichamen genezen, en nu gaat gij in 't land blijven?’ - ‘Neen, eerwaarde, neen; dat kan niet; hoe zou ik den vijand van mijn vaderland, den geesel van Europa dienen... Ik ben als banneling herwaarts gekomen, om ons duurbaar Afflighem te bezoeken; morgen gaat de banneling heên en zal maar terugkeeren als het land zijne vrijheid heeft herkregen; mijne plaats is bij het duitsche leger, om er de | |
[pagina 136]
| |
gekwetsten te verzorgen, want over een paar jaren ben ik leger doktor benoemd. - ‘Dan blijft gij ten minste hier tot morgen vroeg; het doet mij deugd telkens dat ik met vrienden van Afflighem spreek; en wie weet ook of ik u nog ooit zal zien; sedert eenigen tijd ben ik toch zoo zeer verzwakt.’ - ‘Wel ja, ik zal tot morgen blijven.’ - ‘Dank u, beste vriend; zie, ik denk zonder pijn aan mijne dood; o wees toch altijd vroom en braaf; want, wat is toch het leven? Ik heb nu bij de negentig jaren geleefd, en die zijn voorbij als een rook; zoo zullen de uwe ook voorbij vliegen; zoo vliegen die der koningen, der vorsten voorbij, en allen treden den weg van het graf in; o vergankelijkheid! Ik heb getracht als een waar Benediktijner te leven, maar, moest ik herbeginnen, ik zou nog veel meer iever aan den dag leggen. Nogtans ik ben gerust; Hugo, vriend lief, tracht toch uw best te doen.’ Tot laat in den avond bleef Hugo op Beda's kamer; deze toonde hem de geschiedenis van Afflighem, aan welke hij arbeidde; reeds waren 14 folianten volschreven en dagelijks vervulde de bevende hand van den | |
[pagina 137]
| |
geleerden Beda eenige bladzijdenGa naar voetnoot(1). Zij spraken ook van de paters die thans verstrooid waren, van de mogelijkheid die er was om Afflighem te zien heropkomen, van de droeve tijdsomstandigheden, en menige andere zaken. Hugo opende gansch zijn hart, putte troost en moed in de woorden van den braven ouderling, en ging gansch opgebeurd, na Beda's avondmaal gedeeld te hebben, in een nevenkamertje slapen. 's Anderendaags, heel vroeg in den morgend, nam Hugo afscheid van den Beda, dien hij eilaas! hier op aarde nimmer moest wederzien; want de brave man stierf eenige maanden nadien en werd begraven op het kerkhof van Hekelgem, tegen den kerkmuur, ter linker zijde van den Kalvarieberg. 't Was een pijnlijk scheiden! Don Beda kon bijna de hand van zijnen jongen vriend niet loslaten en toen Hugo neêrknielde en den zegen vroeg, schoten beider oogen vol tranen. 't Was de laatste zegening! Lang bleef pater Beda zijnen lieven novitie door het venster aanstaren; Hugo keek ook nog meermaals om, groette met de hand, doch | |
[pagina 138]
| |
na weinige oogenblikken was het huis des greffiers achter de boomen en bergen verborgen. Hugo bezocht nog eens zijn dierbaar Afflighem: eilaas! de nacht had weêr nieuwe verwoestingen aangebracht; een brok muur was gevallen en had in zijnen val eenen vogelnest vernietigd; de arme kleine diertjes lagen daar verbrijzeld. Hugo kustte den gewijden grond der abdij: ‘Vaarwel, dierbaar oord! sprak zijn kloppend hart; vaarwel, plaats waar ik rust, vrede en geluk vond! Vaarwel, tot op den dag der herstelling!’ De novitie ging van daar bij de familie die hem zoo zorgvuldig had opgepast; de grootvader lag reeds vijf jaren onder de groene sargie; Trien was met een braven jongen uit de gebuurte getrouwd en kwam gelukkig aan haar brood; van Jan had niemand meer hooren spreken. Hugo klapte eene wijl met die brave buitenlieden, streelde de kinderen, gaf hen eenige geschenken en rukte zich los aan de vriendschap dier gelukkige familie. Eindelijk geraakte Hugo te Aalst, die er thans levendiger en blijder uitzag dan ten tijde der schelmsche Jacobijnen. Tante Fina | |
[pagina 139]
| |
leefde nog en hare Marjanne had wel hare vorige vlugheid en hevigheid verloren, doch in hare tong was niet het minste beetje sleet gekomen. Wat werd er gepraat en verteld! van familie en geburennieuws! van de tijdsomstandigheden! Kortom, 't was eene algemeene revue en de avond viel eer iemand er aan had gedacht. Hugo bleef er slapen en vertrok 's anderendaags, tot groot leed van tante Fina en hare meid, terug naar Duitschland.
Wij zijn weêr eenige jaren verder; de wreede geesel van 't menschdom, de oorlog, heeft te Waterloo duizenden menschenlevens ingeslokt; de heerschzuchtige Napoleon ligt onder 't duitsch en neêrlandsch geweld verpletterd; hij vlucht, als een gevloekte, niet wetende waarheên noch waarin. Honderden karren en wagens brengen de gekwetsten naar de bijgelegene steden en dorpen; vijf, zes wagens rollen stillekens op den brusselschen steenweg voort; aan de eerste huizen van Hekelgem blijft de treurstoet stil; twee prachtig gekleede officieren treden een zijbaantje in dat naar de abdij van Afflighem gaat; de eene, op wiens borst het kruis van eere prijkt, ziet er zeer bedroefd uit; 't is | |
[pagina 140]
| |
Hugo, de laatste novitie; hij heeft de wapens tegen den overheerscher opgevat, als simpel soldaat dienst genomen, en kreeg te Leipsich op 't slagveld het eere-kruis; nu is hij bij de ambulantiën gevoegd om de gekwetsten te heelen. Zijne droefheid klimt namate hij de puinen der abdij nadert; eilaas! bijna alles ligt omverre. Slechts eenige oogenblikken blijven de officieren daar; de tijd is kostelijk; de arme gekwetsten vragen hulp. Zij komen te Aalst; Hugo verneemt er dat zijne tante sedert een jaar naar het eeuwig vaderland is vertrokken. Nog eene band die mij aan de wereld losrukt, zegt Hugo zuchtend; en hij herinnert zich nog eens de woorden van den heer Abt: Door verzaken geraakt men tot den vrede. Ah, denkt Hugo, wanneer toch zal de vrede eens komen? |
|