De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
VI.
et slaat vijf ure op den stadhuistoren van Aalst.
| |
[pagina 106]
| |
roept hij. ‘Vivan de republiek! Ha, ze meenden dat het reeds gedaan was; zij spraken reeds van de kerken te openen, de priesters terug te roepen; wie zullen ze terugroepen!’ En de Jacobijnsgezinde kerel wierp vlammende blikken naar de omstaanders. ‘Aan ons de zege!’ ging hij spottend voort; ‘de brigands zitten achter de grendels! Zij zeggen dat er een pater of broeder of wat weet ik, bij is. Deze zal wel een voet kleiner gemaakt worden, of de duivel zal de keers houden!’ Eenige burgers gingen met verachting heên, anderen konden nauwelijks hunne verontweerdiging bedwingen en wierpen vurige blikken naar den pronkhans, die voortging met allerlei dreigende gebaren te maken. Aan den hoek van 't stadhuis stonden twee burgers, die schenen te twisten. - ‘Vriend,’ bad de eene, om de liefde van den Heer, doe dit niet.’ - ‘'k Zou 't mij eeuwig verwijten; kom, laat mij gaan; zijn er veel lafaards, ik wil ten minste tonen dat ik nog een hart in 't lijf heb.’ - ‘En juist op de markt!’ - ‘'t Is gelijk waar.’ - ‘Zoudt gij geern in den bak vliegen? | |
[pagina 107]
| |
Ziet gij niet dat hij exprès uitvalt om onze gramschap te verwekken.’ - ‘Schande! schande! laffe uitvluchtsels; toe, laat mij los;’ en met eene kracht, ige beweging geraakte hij uit zijne handen en vloog naar den Jacobijn, die nog altijd met dezelfde razernij aan den gang was - ‘Hewel, kerel; zal 't u gaan believen uit te scheiden? Foei! gij moest u schamen onder treffelijke menschen te komen! En gij spreekt op de priesters? Zeg eens, waar zoudt gij tegenwoordig zijn zonder de priesters? En wie onderhoudt nu nog uwe arme moeder, lap dat gij zijt? Gij moest......’ - ‘'t Is open.... kom... haast u... Pier, Sis, Wannes, gaat gij meê? riep men van alle kanten... Zie... Boterdael is daar al... en kommissaris Rymhout... en de municipalen Clercq, Van Assche en Gildentops.... seffens komen wij te laat.....’ En al 't volk stroomde het stadhuis binnen, naar boven, op de zaal van de muinicipaliteit. Zie, ze zitten daar, de mannen die zich zelven hebben aan 't hoofd der stad gesteld; ze zitten op de plaats, op de zetels waar zoo menige treffelijke burgers hunne vaderstad met eere hebben gediend... Zij hebben de wettig gekozenen verjaagd en dezes huis door 't | |
[pagina 108]
| |
gepeupel doen leegplunderen.. Zie, de sekretaris slaat het verslagboek open; op dit boek staan reeds zwarte, ravenzwarte akten, eeuwige schande dier ellendelingen! Akten van dwingelandy, van afpersing, van heiligschending! Wij hebben met schaamterood wezen en van spijt ineengekrompen hart die boeken doorbladerd.... De sekretaris leest het verslag der laatste zitting, in welke maatregelen genomen werden tegen de zoogenaamde brigands, tegen de ongewillige burgers, die priesters verdoken, die weigerden den decadiGa naar voetnoot(1) te vieren tegen de jonkheden die voor de vijanden van hun Geloof en vaderland de wapens niet wilden opnemen. Dit verslag is in franschen opgeblazen en spottenden stijl, op meesterachtigen toon afgegeven. Zie Boterdaal staat recht en kondigt met fierheid aan dat de brigands dezen nacht in het bosch van Liedekerke verslagen zijn geweest, en de vijanden der Republiek nog eens vernederd. | |
[pagina 109]
| |
Straks, zegt Van Boterdael, gaan de heldhaftige strijders in deze zaal komen; ik verklaar dat zij wel verdiend hebben van 't Vaderland. De Municipalen en Jacobijnen die de eerste plaatsen bekleeden, roepen geestdriftig: Vive la République! Vive Caboche!... De zijdeur gaat open, en daar komen de helden. Welke afschuwelijke wezens! Uit de krochten der hel zouden er geene andere komen! Zij grijnslachen gelijk duivels die eene ziel in den afgrond slepen gelijk tiegers die het bloed eener prooi hebben uitgezogen. Wat gedruisch in de zaal; men roept, men juicht, men zingt, men steekt de armen omhoog; Van Boterdael verlaat zijne plaats en geeft de accolade fraternelle aan Caboche en Mulier, onder de toejuichingen der Jacobijnen; Caboche bedankt de Municipaliteit; deze stemt hem bedankingen, noemt hem op staanden voet grooten SasmeesterGa naar voetnoot(1), stelt zijnen naam en die zijner medegezellen op het verslag der zitting, om ze tot bij de verste nakomelingen in eere (?) te houden. 't Is een gejuich, een bravo-geroep dat de zaal doet dreunen en de zielen der deftige burgers openscheuren. Eindelijk kondigt | |
[pagina 110]
| |
Van Boterdael aan dat de zitting geheven is; de booze klik roept nog eens: Vive la République! Vive la liberté! en verlaat juichend en zingend het stadhuis. Caboche en zijne medegezellen trekken de Markt en Veemarkt over en gaan achter de Karmelieten, in eene herberg, de vergaderplaats der Jacobijnen. En boven, in de lucht, vladderen de hellegeesten, en een afgrijselijke grijnslach plooit het vreeselijk gelaat van Satan die spreekt: ‘Gaat, lieve hellegeesten; gaat, bezielt onze mannen; geeft hen middelen om 't geloof uit de zielen te rukken, om de leer van onzen Voltaire tot in de hut der een voudig en te doen doordringen. Gaat!’ En de zwarte duivels vladderen in de lucht, zij laten zich op het voormelde huis neêrvallen, zij nemen plaats achter de Jacobijnen; zij blazen hun het helsche gift in den mond, neus en ooren. Ziet ge ze daar zitten, die Jacobijnen...... Doch eerst zullen we de zaal eens bezichtigen. 't Eerste wat onze oogen treft, is het spreekgestoelte, hier of daar in eene kerk gestolen; eene lange roode muts bedekt het kruis; 't is nu een wezenlijk lastergestoelte geworden; in eenen hoek der zaal liggen allerlei priester- en outaarkleederen verzwart | |
[pagina 111]
| |
en vuil ondereen; want de schelmen hadden de gewoonte op het einde hunner slemperijen de kerkelijke plechtigheden spottenderwijze na te bootsen, gelijk de Geuzen in de 16e eeuw deden, en de Vrijmaçons op onze dagen nog doen; op eene tafel, tegen den muur, liggen allerlei wapens, stokken, degens, geweeren, dolken en sabels: 't zijn de eerlijke middelen waarmeê de Jacobijnen hunne eerlijke princiepen verdedigen; op het einde der zaal staan in groote letters de woorden; Vrijheid, broederlijkheid, gelijkheid of de dood. Voor dit bedriegelijk schrift is de tafel van het zoogezegd komiteit waarop staat een lessenaar, met papier, pennen en inkt, eene bel; op dezelfde tafel liggen allerlei boeken, schriften en liekens, welke de Jacobijnen onder 't volk verspreiden. Verders ziet men in de zaal banken, stoelen, tafels vol flesschen bier en brandewijn. Alles ziet er stinkend vuil uit; maar 't vuilste van al zijn die leelijke Jacobijnenwezens, die roodgedronkene neuzen, die oogen vol slecht vuur, die slempers-lippen, die wangen nimmer door 't schaamteblos gekleurd, die voorhoofden die niets verheven hebben, die rimpels door nijd en ontucht gegroefd. 't Zijn ook de mannen, die Jacobijnen! | |
[pagina 112]
| |
slechte echtgenooten, slechte vaders, slechte kinders, slechte borgers; velen dragen meer dan eene veroordeeling! allen zijn door de eene of andere schanddaad geplekt. Vroeger, in rustige tijden, dierven zij zich niet vertoonen, maar nu, in deze zwarte dagen, komen zij af, gelijk de uilen en vledermuizen in den nacht. ............. Reeds een geruimen tijd is Caboche binnen getreden; onmogelijk een woord te verstaan van dit verward geroep en geschreeuw; 't is drinken, klinken, zingen, vloeken, alles ondereen. Er wordt hevig met de bel geklonken; en eindelijk wordt het een weinig stil; nu komen de mededeelingen of verklikkingen. Deze weet dat er in de Zoutstraat, nummer zooveel, bij X..... een priester is verborgen; men heeft er mis gedaan, in welke tegenwoordig waren, deze en gene personen.... Caboche teekent aan. Een andere zegt dat de burgers X.. en V.. tegen de Jacobijnen uitvallen.... Gerucht, allen zijn verontweerdigd... Caboche teekent die mannen op. Volgens een derde, is de Municipalen-raad niet Jacobijnsch genoeg; men moest Boter- | |
[pagina 113]
| |
daal afstellen en door iemand vervangen die er met den ruwen borstel doorgaat... Geduld, zegt de voorzitter, wij hebben ze nog noodig. Een vierde lid protesteert tegen de verwaandheid der huismeesters die hunne huishuur durven vragen. Dit strijdt tegen de vrijheid ons door de Fransche Republiek geschonken. Een vijfde heeft een nieuw lid aan te bieden; 't is een jonge losbol, een doorbrenger, huisverdriet, drinkebroêr en luiaard, vier hoofddeugden van eenen goeden Jacobijn. Men ondervraagt hem; hij antwoordt vrank een getrouwe broeder te zullen wezen, zijn vader, moeder, zusters en broeders des noods te verraden, en met lijf en bloed de Jacobijnen ten dienste te staan. Verders zweert hij haat aan koningen, priesters en rijken, en wordt eindelijk als Jacobijn aanveerd. De mededeelingen en verklikkingen zijn ten einde, en er klimt iemand op het spreekgestoelte. Hij begint met den lof der Jacobijnen. ‘Een Jacobijn, zegt hij, is de verhevenste en gelukkigste mensch der wereld; hij alleen geniet de ware vrijheid; hij kent de banden niet welke andere kwellen; hij zegt wat hij wilt, doet wat hij wilt, kent geene andere | |
[pagina 114]
| |
wet dan zijn wil, en is ten volle meester en vrij. Een Jacobijn is de gelukkigste mensch der wereld; hij is aan geene vooroordeelen verslaafd, aan geene verstervingen onderworpen, kent geene angsten en heeft geene bekommernissen voor het toekomende.’ Dat dit dwaas gepraat in den smaak der vergadering viel, bleek genoeg uit de toejuichingen die gedurig opstegen. Allengskens waren de hoofden meer en meer verwarmd; de lofredenaar komt van het spreekgestoelte, en nu beginnen er tooneelen zoo walgelijk en goddeloos dat onze pen ze niet durft neêrschrijven. Kom, verlaten wij die helsche stinkende krocht, waar wij reeds te lang verbleven zijn en gaan wij onzen vriend Hugo opzoeken. 't Is reeds halfnacht en de stad Aelst ligt in 't rijk der droomen verslonden. Droomen! ach, dit is dikwijls zoo zoet voor den ongelukkige, die er eene vergoeding in vindt voor al de bitterheden van het wezentlijke. Hugo, de arme jongen, slaapt noch droomt; ziet gij hem daar zitten in de stadsgevangenis? Wat zal zijn lot zijn? Hij weet het niet; hij heeft tante Fina gezien en tante Fina hem; wat moet het braaf mensch lijden! Arme Hugo! de andere gevangenen slapen | |
[pagina 115]
| |
op hunne harde legersteden; hij waakt, gekwollen als hij is door de bitterste gedachten...... Nog eens herinnert hij zich al het gebeurde sedert eenige jaren; zijne aankomst en gelukkig verblijf te Afflighem; de laatste woorden van den heer Abt: Verlaat alles en gij zult alles vinden; bereid u om vele kwellingen te lijden voor den naam van Jesus...... Die herinneringen vallen op zijn hart gelijk de morgendauw op de planten en bloemen... De kamer is verlicht door eene hangende lamp; Hugo neemt zijn troostboekje en leest er in de volgende woorden: ‘Jesus. O mijn zoon! hadt gij in den hemel de onverslensbare kroonen der heiligen gezien, en boe zij zich nu verheugen in hunne verheerlijking, zij die weleer voor de wereld verachtelijk schenen en het leven zelf onwaardig, gij zoudt hier geene blijde dagen verlangen, maar eerder uwe blijdschap vinden in voor God te lijden en voor niet gehouden te worden bij de menschen, dat zoudt gij het grootste voordeel achten. ‘O! indien gij deze waarheden smaaktet, indien zij u diep ter harte gingen, hoe zoudt gij een enkelen keer durven klagen? Het is geene kleinigheid Gods rijk te winnen of te verliezen. Hef dan uwe oogen hemelwaarts; | |
[pagina 116]
| |
zie ik en al mijne heiligen met mij, die in deze wereld een groote strijd gehad hebben verheugen zich nu, en zullen eindeloos met mij in 't rijk mijns Vaders verblijven.’ Hugo smaakte die woorden als honing; hij werdt kalmer, de slaap sloot zijne oogen dicht, verlamde zijne leden en de Novitie sliep zoo gerust als vroeger in zijn celleken; ja! hij droomde toch zoo zacht! 't was plechtige feest in de Abtdij! hij stond, in prachtig priestergewaad op het autaar, de orgel gaf hare bekoorlijkste klanken, de bel klonk, Hugo boog zich diep, bad lang.... en sprak, voor de eerste maal de consecratie-woorden uit..... ach, hoe zalig!.... Jesus is voor hem, bij hem, in hem..... 't is een hemel op aarde..... zijne eerste Mis is gedaan..... hij treed in de Sakristij, de eerw. Abt omhelst hem..... hij komt in 't klooster..... al de Paters en Broeders roepen hem met warme vriendschap: Proficiat pater Hugo! proficiat!.... In de spreekkamer zitten tante Fina en Marjanne hem te wachten..... gelukkige Hugo!.... hoe zalig, hoe zalig! Zie, de Novitie heeft een vreugdeblos op de wangen, zijne ziel baadt in eene zee van geluk; al de andere gevangenen zijn wakker; hij alleen slaapt voort..... een nieuw ingekomene klopt hem op den schou- | |
[pagina 117]
| |
der..... Hugo blijft stil..... hij roept: Hugo! Hugo! wordt wakker!.... de Novitie opent de oogen en roept: Te Deum! Ik dank u, o God! doch hij ziet de gevangenis, trekt wijder de oogen open, erkent de ingekomene, en gilt: Pater An........ Eene hand op zijnen mond gedrukt, belette hem dit woord uit te spreken. - ‘Onvoorzichtige! gij gaat ons beide verraden, deed pater Anselmus; luistert en volgt mijnen raad van punt tot punt; doch, kom hier een weinig op zij..... Gisteren avond heb ik door uwe tante al het gebeurde gehoord; aanstonds ben ik bij de kennissen geloopen om iets over u te vernemen; van daag, ten 11 ure, vertrekt gij naar Gent en van daar naar Parijs.’ - ‘Naar Parijs! kreet Hugo.’ - ‘Wees gerust! alles is voorzien; wij hebben den gevangenis bewaker uitgekocht; de man zal alles doen wat mogelijk is om u te redden; daar straks nog heb ik hem gesproken; als hij hier binnentreedt en stillekens de Marseillaise zingt, dan moet gij met mij naar de deur gaan; daar staat eene wacht die ik gesproken heb; voor die der voordeur zal hij zorgen.’ Er verliepen eenige oogenblikken. | |
[pagina 118]
| |
Hugo hield de oogen straf naar de deur gevestigd. De andere gevangenen zaten onverschillig te klappen of lachen nog half slapende op de banken. Gerucht buiten: eene stem neurde het Jacobijnsch-liedje: Allons, enfants de la Patrie,
Le jour de gloire est arrivé,
Contre nous.....
de deur der gevangenis werd geopend en een man, met eenen bos sleutels in de hand, trad binnen. .....de la tyrannie
L'étendard sanglant est levé;
Pater Anselmus wenkte. Hugo stond op, ging zijlings naar de deur, stillekens naar buiten; de wacht wandelde met gemeten stap over en weêr, doch deed alsof hij hen niet bemerkte; men ging over den koer; de tweede binnenpoort was ook open. - ‘Dank God, zei de pater; nog eenige stappen en wij zijn verlost. Moed en voorzichtig. Oh, de groote poort was gesloten; wat gedaan? Alle oogenblikken kon er iemand van de Municipaliteit komen. Wat gedaan? De deur van 't cipiershuisje was open; Hugo ging er in, zag er een groote sleutel hangen, nam hem, zette hem op 't slot der | |
[pagina 119]
| |
voorpoort; hemel toch! hij past. Een draai; 't slot springt open; pater Anselmus opent de poort met eene ger; de soldaat is in zijn schilderhuisje; goed teeken; Hugo, voorwaarts! hij opent de poort, sluit ze stillekens, steekt den sleutel in den zak; op straat is niemand, gelukkiglijk niemand; zij stappen moedig vooruit en zijn op weinige minuten in het huisje van tante Fina. Wat geluk! Hoe geerne zouden die brave menschen hunne harten uitgestort hebben! Doch, pater Anselm liet hun den tijd niet. De koffle rookte op de tafel, te midden der welke een Malakof-toren van boterhammen stond. - ‘Kom, gebood de pater; geen minuet verloren! aan tafel; binst het eten zullen wij de zaken schikken. Allen gehoorzaamden; pater Anselm gaf de benediktie over het eten; zij deden een kort gebed, en onze Novitie liet het zich goed smaken; dit is verstaanbaar, ingezien zijne twintigjarige maag en de vermoeienissen welke hij had onderstaan. Tante Fina kon haren Hugo niet genoeg bekijken. - ‘Hoort, zei pater Anselm, ik heb een groot deel van den nacht op de zaken van | |
[pagina 120]
| |
Hugo gepeisd; hier blijven mag bij niet; elken oogenblik kan zijne ontsnapping uitkomen; men zal hier eerst huiszoeking doen, en als men hem vindt, is 't gedaan met ons allen. Zijn verblijf in een ander huis is al even gevaarlijk; er loopen tegenwoordig spioenen rond met arendsoogen en mollenklauwen. Het best dat bij doen kan is zoohaast mogelijk de stad en het land te verlaten.’ - ‘Och Heere! kreet tante Fina; waarom.....’ - ‘Zoudt gij hem liever zien aanhouden en naar 't leger sleuren? onderbrak de Pater; geloof mij, ik heb alles gewikt en gewogen; er blijft slechts dees middel over; er valt niet veel te dralen; binnen eene uur is 't misschien te laat. Luistert verder: wil Hugo mijn raad volgen, dan zal hij naar Keulen vertrekken er er zijne studiën voortzetten; Keulen is niet verre van hier; hij kan ons van tijd tot tijd nieuws zenden, en, worden de tijden beter, op eenige dagen is hij hier terug. Ik heb reeds brieven gereed gemaakt die hem zeer wel zullen te pas komen.... Hewel, wat zegt gij?’ Hugo peisde eene wijl en zegde dan met vaste stem: - ‘Pater Anselm, uw raad is goed en | |
[pagina 121]
| |
ik zal hem volgen. Tante Fina, voegde hij er bij, ziende dat het mensch verbleekte en begon te traanoogen; tante Fina, wees in alles gerust; de Voorzienigheid waakt over mij; tot nu toe heeft zij mij zienlijk beschermd als eene zorgvuldige moeder; wij moeten ons geheel en gansch aan hare zorg overlaten. - ‘Zoo dus, 't is vastgesteld, riep de pater; geen minuut verloren; maak gauw een reispakje gereed, eenig geld, wat kleederen en eten; haastig.’ Binst den tijd dat pater Anselm met Hugo allerlei maatregelen over de reis nam, waren de twee vrouwspersoonen ieverig aan 't werk. - ‘Marjanne toe, gebood tante Fina, snijd algauw eenige boterhammen van kramikken brood, en haal eiers op,’ - ‘Zou hesp of kaas niet beter zijn, jufvrouw?’ - ‘Doe maar op; wij zullen er hesp bij doen en een goed stuk kaas; dan eenige neusdoeken, hemdens en koussen, en knoop alles in eene schoone servet... Zie... neem de eiers uit; ze zullen al hard zijn... Ik ga eens naar boven.’ - ‘Zou 't nu alles zijn?’ vroeg Marjan- | |
[pagina 122]
| |
ne aan haar zelve, toen zij de fijne boterhammekens, de eiers en al de rest schooneke's nevens en opeen in een servet had gerangschikt..... ‘Zou 't nu alles zijn! Indien ik er een paar goede wanten in legde, en nog een paar schoenen, en...’ - ‘Is alles gereed?’ vroeg de pater; ‘dan gaat onze jongen aanstonds vertrekken.’ Marjanne knikte ja, en tante Fina overzag nog eens het pakje, knoopte het toe en stak Hugo een rolleke in de hand. - ‘Daar, jongen, dat zal u wel te pas komen, en vergeet niet te schrijven zulle, zoohaast gij te Keulen aangekomen zijt...... Want..... Door de smartkromp in hare keel kon zij hare gedachte niet verder uitspreken. De Novitie wierp zich op de kniën,’ zeggende: ‘Vader, eer ik vertrek, uwe benediktie!’ Tante Fina en Marjanne vielen ook op hunne kniën. De man Gods sloeg de oogen hemelwaarts, verhief de hand, liet ze zegenend op Hugo's hoofd dalen: - ‘De heere Jesus beware u, bescherme u, mijn Zoon, en geve u welhaast aan onze | |
[pagina 123]
| |
liefde weder. Ga, vertrek moedig en welgezind; en denkt dat geen haar van uw hoofd valt zonder de toelating van den God voor wien wij lijden en strijden’ - ‘Amen!’ zegde Hugo, en allen stonden recht.’ Er was gerucht op straat; de pater beefde; Marjanne liep zien. ‘'t Is niets,’ zegde zij: ‘'t zijn die schel men van Jacobijnen die naar de markt trekken.’ - ‘Hugo, bad de pater, haast u.’ Hugo nam de hand zijner tante, bracht die naar zijn voorhoofd, dat hij een weinig boog; het braaf mensch, ten uiterste aangedaan, maakte met haren duim een kruiske op zijn voorhoofd, terwijl zij toch zoo hartelijk, zoo biddend, zoo roerend zegde: God zegene en God beware u, mijn lief kind. En boven in de lucht, in den Hemel, daalde eene andere hand zegenend op Hugo's hoofd; 't was die zijner moeder, zijner moeder die hem zoo vroeg had verlaten, en die, van uit het engelenverblijf met de reinste moederliefde al de stappen van haar kind volgde. Hugo was gereed; nog een laatste vaarwel, eene laatste handdruk, en hij is op weg, de | |
[pagina 124]
| |
stad uit, naar den vreemde, naar den grond van het ballingschap. Ga, edele jongeling, teêre vriend, ga! de vrije vaderlandsche lucht is voor u niet, maar wel voor onreine booswichten, voor wanschepsels, die niet meer weten wat eer, deugd en liefde is; ga en keer terug als 't Vaderland gezuiverd is van 't vreemd gebroed, als de uur der duisternis zal voorbij wezen, als de braven het hoofd zullen mogen verheffen! Ga, de vadergrond is u niet meer weerdig; hij moet en zal gezuiverd worden door eenen bloedigen regen! |
|