De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
V.
og eenige rustige dagen mocht de vrome kloostergemeente te Overham doorbrengen.
| |
[pagina 76]
| |
met een oude Pater, boven voor het venster, en nam zijn vermaak in het zien der boomen in 't zilverwit gekleed, der velden die onder eene dikke sneeuwsargie verborgen lagen, en der knappe schooljeugd die, die volop aan 't schaverdijnen, dooreen krioelde. 't Was een heerlijk schouwspel, vooral toen de zon er door kwam en een straal in 't woud schoot; de winternevel vluchtte, de sneeuw blonk van goud, en de vogeltjes, die zoo moeielijk hunnen nooddruft vonden, huppelden nochtans vroolijk van tak tot tak. Dit schoon wintertooneel verwekte een heldere lach op 't gelaat van den Pater die nevens Hugo voor het venster stond. Hugo, in andere gedachten verslonden, scheen niets te zien van 't geen buiten gebeurde. - ‘Och! wanneer zal de lieve zon ook eens voor ons door den zwarten Hemel breken?’ zegde de Pater. ‘Wanneer, o God!... maar eilaas! de zwarte wolken worden zwarter en dreigender.’ - ‘Is er dan weêr slecht nieuws, eerweerde?’ vroeg Hugo. - ‘Stellig niet, maar toch, ik heb een voorgevoel, ik vrees dat ons lijden op verre na niet ten einde is. 't Nieuws uit Frankrijk is allerslechts; de beulen vragen nog altijd | |
[pagina 77]
| |
bloed. Als Martelaar sterven is een geluk; maar als vreemdeling ronddolen, verjaagd en opgespoord worden, o dat is een veel wreeder marteldom.’ Hugo sloeg de oogen op het wezen des vromen kloosterlings dat door die benauwde gedachten pijnlijk werd getrokken. - ‘Zijn wille geschiede,’ ging de Pater voort, met de hand den Hemel toonende; ‘Hij is onze Vader; Zijn wille geschiede;...... Mijn zoon, onthoudt wel wat ik u ga zeggen; 't is een broeder, een vriend die u spreekt, gij zult later.....’ - ‘Pater, Pater, zie eens!’ riep Hugo. - ‘Wat, wat is er?’ - ‘Eene bende soldaten op den steenweg.’ - ‘Waar, waar?’ - ‘Zie, ginds....’ - ‘Inderdaad, 't is zoo! God! wat mag het zijn.... zij naderen, komen naar Overham.... wacht hier, ik loop zien en zal u verwittigen; kan ik niet komen, vlucht in het bosch... voorzichtig...’ En de Pater vloog de kamer uit en was weldra bij den Eerwaarden Abt, die aanstonds al zijne broeders deed verwittigen..... Hugo bracht angstige oogenblikken door... wat kwamen die soldaten doen?.... hem | |
[pagina 78]
| |
opzoeken.... indien hij vluchtte.... misschien is 't maar eene boodschap....... Hugo opent de deur, luistert aandachtig..... hij hoort spreken... 't is de stem van geen der Paters...... nu is het de Eerwaarde Abt die spreekt.... geen twijfel meer, 't zijn soldaten, fransche soldaten. Hugo opent het venster dat op den vijver geeft... 't is te hoog...... hij hoort voetstappen... ‘In Gods naam!’ roept hij, en maakt zich gereed tot den gevaarlijken sprong. Nog een oogenblik aarzeling....... Hugo ziet over. - ‘Hugo! Hugo! wat gaat gij doen? ongelukkige.’ - ‘Wel, Pater, springen; wat blijft er mij anders over!’ - ‘Stil... geen woord... kom af, en doe voorzichtig 't venster toe.’ De Novitie gehoorzaamde. - ‘Luistert nu, en verlies geen oogenblik; eene bende soldaten is hier aangekomen, met last ons als gevangenen te bewaken,Ga naar voetnoot(1) zij zijn met de Eerwaarde Abt en | |
[pagina 79]
| |
de andere heeren in de voorzaal; langs het venster vluchten kunt gij niet: er blijft maar een redmiddel over.... kom aan, volg mij.’ - ‘Maar, indien ik bij u bleef.’ - ‘De gehoorzaamheid gaat voor de offerande. Ik moet terugkeeren, anders kreeg men achterdenken. Ga dezen gang ten einde, tot aan den trap, daal hem af, treedt in het kelderke nevens de broeikassen, duwt links op den muur; eene geheime deur zal opengaan en die weg zal u buiten 't kasteel brengen... Nu, broeder, vaarwel.’ En de twee kinderen van den H. Benedictus omhelsden malkander als broeders. - ‘Wie weet zie ik u nog weêr?’ zegde Hugo. - ‘Hierboven, zeker en vast.’ Nog een warme handdruk en Hugo ijlde weg, terwijl de Pater zachtjes en zonder van iets te gebaren, beneden ging. Misschien voor de eerste maal in zijn leven gloeide Hugo's borst van eenen brandenden, schielijken haat. Wat! blies de haatduivel hem in; dit gaat te verre, 't zijn duivels, meer dan duivels.... en dit geschiedt in uw eigen land, door vreemdelingen.... lafaards.... gij zijt geen man.... staat op.... verplettert dit ongedierte... roept uwe landgenooten bijeen... | |
[pagina 80]
| |
of ten minste, wreekt u.... een dier zelfs krabt en bijt als het door eene forsige hand wordt neêrgeveld.’ De kloosterling nam gretig die inblazingen op, koesterde ze wellustig. - ‘Zalig, fluisterde eene zachte stem in zijne ooren, zalig die vervolging lijden; de discipel is niet meer dan de leering; het lijden en de kruisen zijn den Koninklijken weg des Heeren; eene Godgewijde hand mag niet moorden, maar zegenen.... bemin uwe broeders.... doe goed aan degenen die u haten.’ Hugo aarzelt.... de zwarte stem laat zich weer hooren.... wraak... lafaard... lafaard... de andere spreekt van den eerwaarden Abt, van de Broeders, die verduldig alles lijden.... Hugo is op het kerkhof te Erembodegem; weinige kruisen zijn ongeschonden gebleven; zij eerbiedigen zelfs de asch onzer ouders niet, blaast de wraakstem hem in; o de monsters!... Daarbinnen woont de God van Liefde en vrede, fluistert de zoete Engel, die Hugo sedert zijne wieg bijgebleven had en beschermd. Zoo betwisten de booze en de goede geest zich 's jongelings hart; die zielestrijd duurde voort en Hugo dobberde tusschen de overgeving en de wraaakzucht, gelijk een schip dat | |
[pagina 81]
| |
door de golven van den Oceaan nu hemelhoog verheft, dan diep in den schoot van het water geploft wordt. - ‘Mijnheer Hugo!’ roept eene stem. Hugo kijkt om en merkt een boer die hem nog eens wenkt. Hugo heeft dit wezen reeds gezien, ja.... hij verzamelt zijne gedachten; 't is de boer die de Paters te Overham zoo behulpzaam was.... ja... 't is dien braven man. - ‘Ha vriend lief, wat geluk van u te zien, hoe gaat het?’ - ‘Goed, dank u, mijnheer, maar zie, 't is hier niet al te pluis; over eenige minuten heb ik soldaten zien voorbij trekken, kom meê ik woon niet verre van hier, en zal u groots nieuws vertellen.’Ga naar voetnoot(1) Hugo stemde toe, volgden den braven man, en hoorde uit zijnen mond, hoe dat eenige dappere Vlamingen, besloten hadden tegen het fransche geboefte te strijden en ze | |
[pagina 82]
| |
van den vaderlandschen grond te verdrijven, De boer wist te zeggen waar de vergaderplaats was, in de bosschen van Liedekerke, hoe sterk de dapperen reeds waren en welke plannen zij in 't hoofd hadden; hij zelf had hem eenige wapens en buskruit bezorgd. Hugo's besluit was genomen; hij ondervroeg naar den weg, nam met der haast eenig voedsel en vertrok als de avondschemering zich over de aarde begon te verspreiden.... Wraak! wraak! bromde het in zijn hart; wij zullen de monsters verpletteren of ten minste met ons bloed de schande uitwisschen van dit vreemd ongedierte hier doenvrij te laten. Driftig stapte hij vooruit; reeds droomende van edelmoedige zelfsopofferingen en glorierijke overwinningen, van verdrijving der Franschen en vrijmaking van 't Vaderland; want Hugo had te Erembodegem vernomen dat men elders ook het hoofd opstak en zich door de monsters niet straffeloos liet op 't hart trappen; dat er in Antwerpen reeds duizenden en duizenden met het wapen in de vuist, strijdens gereed stonden. Och, alle gedacht van afzonderlijke wraak was verdwenen, Hugo ging strijden voor zijn geloof, voor zijn Vaderland. | |
[pagina 83]
| |
De koude was bijtende en een scherpe wind joeg ijzige sneeuwvlokjes in het aangezicht; de velden lagen bedekt onder een uitgestrekt doodlaken; de roofvogels zochten eene schuilplaats voor den nacht, en de landlieden staken hun hoofd naar buiten om te zien of heg en deur wel gesloten waren, stal en kelder wel gedekt en gingen dan bij den haard zitten, de ongelukkigen beklagende die, bij zoo een weêr, buiten liepen. Hugo voelde bijna de koude niet, zoo driftig stapte hij voort, zoo warm bruischte hem 't bloed in de aderen. Voor hem lag een uitgestrekt bosch; was 't daar de vergaderplaats? waaischijnlijk ja, want de jongeling had juist den hem aangewezen weg gevolgd; hij bleef staan; geen levende ziel te zien; hij gaat voort; slaat een voet wegeltje in dat links van 't bosch loopt, en bemerkt in eene kleine daling een boerenhuisje; hij nadert, 't is eene herberg, hij ziet langs de venster in huis.... een lampke staat op de schouw te rooken, niemand is in de woning; de deur is vast. Hugo klopt de sneeuwklompen van zijne schoenen en tokt redelijk hard op de deur. Niemand komt; geen antwoord. De Novitie wacht eenige oogenblikken, gaat dan een weinig van de deur, naar de | |
[pagina 84]
| |
venster der nevenkamer, legt zijne oor tegen de venster en luistert aandachtig; ja, er is volk in huis, niet in die kamer, maar in eene andere verder, hij hoort eene stem.... nog eene;... eene derde.... zij spreken driftig.... hij hoort de woorden.... verlossing.... vaderland; allen zwijgen en een hunner leest een brief.... de lezing duurt redelijk lang.... Ha, nu dat alles zoo stil is, kan Hugo verstaan. Moed, broederen, wordt er gelezen, wij hebben deze week eene groote overwinning behaald, de vijand vlucht; wij hebben wapens en voorraad; vereenigt u, komt bij ons; de algemeene vergaderplaats is te... eene felle windvlaag joeg klagende over het bosch en belette Hugo verder te hooren, die verstoord uitriep: o die rakker van een wind. Men juicht binnen; men zingt en klapt met de handen. Hugo gaat naar de deur en klopt geweldiger: Groote beweging binnen huis; gerucht van personen die heên en weêr gaan; de voetstappen naderen; eene stem roept: - ‘Wie daar?’ - ‘Redding en vrijheid, doe gerust open.’ Een grendel wordt weggeschoven, de deur geopend en Hugo binnen geleid. In | |
[pagina 85]
| |
eene kamer, verlicht door twee groote lampen, zaten een veertigtal boeren, meest allen jonkheden, verward ondereen; in de hoeken stonden wapens, oude geweêren, beroestesabels uit den patriottentijd, met ijzer beslagene stokken, zelfs rieken en gaffels. Eenige oogenblikken stilte; elkers oogen waren op Hugo gevestigd die, van zijnen kant, rondkeek of hij niemand der aanwezigen herkende. - ‘'t Is Broeder Hugo!’ riep er eenen uit; Broeder Hugo! ging het van mond tot mond. - ‘Ja, ging de eerste voort; ik heb hem dikwijls te Afflighem gezien.’ - ‘Ja, vrienden en broeders, sprak de Novitie; 't is Hugo, een kind van den H. Benedictus, uit zijn klooster verjaagd, dat u komt helpen om het vreemd ongedierte van den Vadergrond te verdrijven.... Meer kon hij niet zeggen; men omringde hem, drukte hem de hand, deed hem duizende bedankingen, duizende vragen, dit tooneel scheen niet te zullen ophouden, toen een reeds bejaarde man stilte bevool en volgenderwijze sprak: - ‘Vrienden! broeders, gij ziet het; de Voorzienigheid zendt ons reeds eene eerste | |
[pagina 86]
| |
hulp. Moed dus en volharding. Er is hierboven eene machtige Hand die ons beschermt. Doch, de oogenblikken zijn kostelijk. Wat gaan wij doen? Ons getal is te klein om iets te kunnen ondernemen. Waren wij slechts met honderd.... maar veertig; waar zijn de Vlamingen? Zijn 't lafaards geworden?’ - ‘Neen, riep een kloeke jongeling uit, neen, donders niet; er zijn er met duizenden die zullen opstaan om de wangedrochten te verpletteren, zoohaast het teeken gegeven wordt.’ - ‘Laat ons naar Aelst trekken, en onbevreesd de schurken aan 't lijf vallen, onderbrak een andere; laat ons de stormklok luiden; waarom zouden wij vreezen.’ - ‘Te Ninove krioelt het van refraktairen, zei een derde; hadden wij maar wapens.’ Hugo deed teeken dat hij spreken wilde; allen zwegen: - ‘Mannen en vrienden, zei de Novitie, de hand ten Hemel verheffende; ik mag u verzekeren dat het mij aan geen moed ontbreekt; ik acht mijn leven niets als het kan bijbrengen tot de verlossing des Vaderlands; indien ik slechts mijn hart raadpleegde, ik zou u zeggen van onbeschroomd vooruit te | |
[pagina 87]
| |
snellen Aelst te overweldigen, alarm te kleppen, de verdrukkers aan te randen en de verdrukten het wapen in de vuist te geven. Maar, geloof wij, dit ware vermetel een bloed verkwisten dat God ons eens duur zal afvragen. Wij moeten ook, om te gelukken, met kalmte en wijsheid vooruitgaan.’ - ‘Ja, ja, wel gezegd, riep het grootste getal.’ - ‘Mij dunkt dat wij een keus moeten doen tusschen het volgende: ofwel naar 't antwerpsch trekken, om ons met het leger der patriotten te vereenigen; of wel uiteen gaan, den eenen hier den anderen daar, en al onze krachten inspannen om mannen bij te winnen. Nu kunnen wij niets doen; eens dat wij talrijker zullen zijn en wel gewapend, hebben wij groote kans van te gelukken.’ Dit laatste voorstel werd algemeen goedgekeurd. - ‘Welaan dan! zetten wij ons met moed aan 't werk. Dat de grootheid der zaak en de gegrondde hoop op goeden uitslag onze zielen tot de werkzaamste edelmoedigheid verheffen. O, ik zie reeds gansch Vlaanderen onder onze bannier geschaard; ik zie al de verdrukten het hoofd oprechten, en de | |
[pagina 88]
| |
trotsche vreemdeling vol schaamte den Vaderlandschen grond verlaten dien hij zoo roekeloos durft bezoedelen.... Mannen en broeders, denkt dat het leven niets is tegen over de plicht die ons noopt Godsdienst en Vaderland te verdedigen; denkt aan uwe voorouders die de vlaamsche vlag op de muren van Jerusalem plantten; denkt aan uwe Vaderen die als leeuwen voor Geloof en Vrijheid streden; die zielen dier helden lachen ons toe, moedigen ons aan, beschermen ons en zullen ons ten zegepraal geleiden; denkt....’ Ah, er wordt met geweld op de deur geklopt, Hemel! wat mag 't zijn! men loopt zien; een jongeling treedt binnen; angst, schrik en aandoening staan op zijn gelaat te lezen. - ‘Karel, wat is er? hebt ge iets bemerkt?’ vraagt men. - ‘De Franschen! de Franschen!’ - ‘Waar, is 't wel zeker?’ - ‘Luistert, vrienden, wij zijn verraden; eene talrijke bende Franschen komt af; zij zijn reeds te Teralphene.’ - ‘Met hoevelen zijn zij?’ - ‘Met hoevelen? 'k geloove met honderden.’ | |
[pagina 89]
| |
- ‘Wij zullen ze hier afwachten!’ riep Tist, den maalderszoon. - ‘Wij verpletteren en vermorzelen ze tot den laatsten man!’ riep Dries den rossen, zijne vuist uitstekende. - ‘Laat ons gaan,’ riep een derde; eenigen vlogen naar den hoek en hadden reeds hun wapen in de hand, als de aanleider naar de deur snelde, er den sleutel aftrok en met eene gebiedende stem zegde: - ‘De lichten uit, en niemand buiten;... mannen, hoort, ik wil met eigene oogen gaan zien wat er van is; binnen eenige minuten ben ik terug; wees kalm en dat niemand het huis verlate!’ De lampen werden uitgeblazen en er volgden eenige oogenblikken van plechtige stilte en nare duisternis; buiten joelde de wind, en in den haard kraakte het hout. Boven, in de lucht, bedekten de Engelen de aarde met hunne sneeuwwitte veders, opdat de Almogende de schelmstukken niet zien zou, door zijne ontaarde kinderen gepleegd; beneden, in de afgronden, juichtten de hellegeesten met uitzinnige vreugde en Satan, den voet op het kruis, den vloek op de lippen, gaf zijne trotsche bevelen. Zoo stond hij bij den val onzer eerste ouders; zoo, toen Luther zijn | |
[pagina 90]
| |
kettersch venijn op het aardrijk goot! zoo, toen Voltaire, met zijn sarcatische spotlach, de goddeloosheid verspreidde! - ‘Daar! ik ben gereed, dat ze komen!’ riep rossen Dries, die al tastende zijn wapen was gaan zoeken. Hij ging naar den haard en toonde een breed slachtmes dat vreeselijk in 't vuur weêrflikkerde. - ‘Stil! riep Tist; hoor ik niets?’ - ‘Bah, 't is den wakershond!... gij zult ze zien vallen, ging Dries voort, die leelijke franschen; voor mijn deel neem ik er een dozijn, op zijn minste!’ - ‘Ik zeg dat er buiten gerucht is....’ Inderdaad, men hoorde 't scherp gesis eener pistoolscheut, allen sprongen op, liepen over en weêr, deze naar de deur; gene naar de wapens; Hugo had een oud geweêr in handen gekregen. De deur vloog open en eene vriendenstem riep: - ‘Gauw! den huize uit! wij zijn verraden! nog eenige minuten en de Franschen zijn hier! elk zijn wapen meêgenomen en gehandeld volgens afspraak! geen moed verloren! de verzamelplaats voor morgen avond | |
[pagina 91]
| |
is te MuylemGa naar voetnoot(1). Hugo, langs hier.’ Op een, twee, drij was dit bevel uitgevoerd; al de mannen hadden hun wapen, en waren op vlucht, de eenen in het bosch, de anderen naar de naburige gemeenten. .............. De nacht is voorbij; 't zwijgende gestarnte is weg en de zon zendt van verre, door bergen van sneeuw en ijs, haar licht op het aardrijk; er heerscht een strenge koude. Tante Fina's meid heeft hare vensters opengezet, en staat daar met eenen gebuur een morgendpraatje te doen; buiten hen is er weinig volk op straat, ginder zit de arme vrouw, die het oogenblik bespiedt van 't openslaan der deuren, om den asschepot te vragen; wat verder loopen, op een drafken, kinderen met brood of winkelwaren. Zoo levendig en blij als de zomermorgenden zijn, zoo doodsch en droef zijn die van den winter. Wat mag Marjanne, 't mensch, daar te vertellen hebben? hare handen tintelen van de koude, en toch, ze blijft staan; 't moet groot nieuws zijn. Gaan wij wat dichter bij; 't is den gebuur die spreekt: - ‘En gij wist daar nog niets van?’ | |
[pagina 92]
| |
- ‘'t Eerste woord niet, mijnheer Sis; wat zouden wij weten; 'k en ga nergens; ware ik mansmensch om naar de herberg te gaan; maar met dezen troebelen tijd is 't best 't huis te blijven.... Dat is toch groot nieuws dat gij daar vertelt.’ - ‘'k Geloove 't wel; 'k weet het van goederhand; gisteren is Caboche met Portelange en de gewapende macht de Zoutstraatpoort uitgetrokken; en zeer laat in den avond zijn de municipalen nog eens in 't stadhuis bijeengekomen; 'k zal strak wel weten wat er beslist is.’ - ‘Doe dit, mijnheer Sis.’ - ‘Zonder fout zal ik het weten.’ - ‘En gij zegt dat de boeren voor goed beginnen gaan op te staan?’ - ‘Ja, Marjanne.’ - ‘Dat zij met duizenden zijn en geweeren hebben en kanons; dat er reeds velen in de stad verborgen zitten, om allen gelijk op de Franschen te vallen?’ - ‘Ja, dat is altemaal de echte waarheid.’ - ‘Dat het Onzen Lieven Heer toch beliefde dat die krawatten van Jacobijnen uit ons land worden gejaagd. Gij zoudt een vreugde zien, mijnheer Sis.’ | |
[pagina 93]
| |
- ‘Dat zegde wel, Marjanne, gij zoudt Gildentop en Caboche met hunnen aanhang 'nen post zien pakken.’ - ‘En 't ware maar verdiend brood; want zij hebben al iets uitgezet. Mijnheer Sis, 'k zal in den morgend eens binnenspringen, zulle; tracht het nieuws te weten; 'k loop algauw alles aan mijn jufvrouw zeggen.’ - ‘Goed, als 't u belieft.’ En daarmeê trok mijnheer Sis naar zijnen kruidenierswinkel, en Marjanne vloog als een weêrlicht binnen huis. Wij zullen 't braaf mensch maar volgen. Zie, daar, in de keuken, zit onze oude kennis, tante Fina; altijd 't zelfde goedaardig en lief wezen, ondanks de rimpelen die de tijd, als sabelslagen, er op heeft gelegd. Zij is juist bezig met in haren kerkboek te lezen, de litanie der H. Moeder Anna, het was Dinsdag. - ‘Jufvrouw,’ zegt Marjanne. - ‘Hewel, kind, is er weêr nieuws, en tante legt haren boek op den schoot, den bril er in om te weten waar zij was. Hewel?’ - ‘Nieuws! ik geloof het wel; de boeren van hier omtrent staan op tegen de Jacobijnen; ze zijn al met duizenden en duizenden; | |
[pagina 94]
| |
zij gaan ons verlossen van die schelmen van Jacobijnen.’ - ‘En van wie hebt gij dit gehoord?’ - ‘Van onzen gebuur Sis, die zeide het van goed paart te weten. Gisteren avond is Caboche aan 't hoofd der gewapende macht, uit de stad getrokken om tegen die boeren te vechten. Maar ze zullen hem Cabochen. Ze zullen....’ - ‘Marjanne, matig u, kind; als dit nieuws waar is, dan is het goed. Mocht Ons-Heer hen bijstaan! Mochten wij weêr de kerken zien openen!’ Dit gedacht alleen trok tranen uit de oogen der brave vrouw. De kerken open! weêr de blijde klokken hooren! 's Zondags met al het volk kerkwaarts trekken, o, dat was de hemel op aarde! Men gevoelt de waarde dier zaken slechts dan als men ze eens heeft gemist. Tante Fina dronk koffij met Marjanne, die op heete kolen het huiswerk deed, van tijd tot tijd naar de horlogie kijkende. - ‘En Hugo, waar mag hij zijn, zuchtte de tante; de Paters zijn te Overham weg, en de arme jongen is niet te zien.’ - ‘'t Zou mij niet verwonderen, Juf- | |
[pagina 95]
| |
vrouw, dat hij bij de boeren was die ons gaan verlossen.’ - ‘Dat God hem dan beware?... Marjanne, zwijg nu een weinig, ik ga mijn litanie aflezen.’ - ‘Ja, ja 'k zal ook een gebed doen, voor de boeren die oos gaan verlossen.’ En beiden zwegen stil.... Tante Fina bad met veel devotie, en Marjanne ging, na alles van tafel in de schapraai gedaan te hebben, de stoof gekuist en den vloer geveegd, naar boven het eene en andere in orde brengen. Ten half tien was zij weêr. Tante zat aan haren naad. - ‘Wil ik nu eens gaan zien, Jufvrouw?’ - ‘Ja, Marjanne, maar brengt koffij en rijst mede.’ En de meid trok op. Mijnheer Sis stond in zijnen specerijwinkel bezig met eenige personen te bestellen; ernstig als een rechter, hield hij met de rechter hand de weegschaal omhoog, ten einde in geweten te vonnissen of de klant te veel of te weinig koffijboontjes had, en stante pede met de linker hand, het vonnis uit te voeren; de oogen van Mijnheer Sis waren gevestigd nu eens op de schaal, dan | |
[pagina 96]
| |
op den toog om te zien of alles daar in regel was, juist geteld, goede gangbare munt, of naar de klanten om te zien welke eerst moesten geriefd worden. En al dit werk belette Mijnheer Sis niet gedurig te tateren, de heengaande een wel bedankt, als 't u nog zal believen, achterna te roepen, de inkomende goeden dag, hoe is 't? goed? tegen te roepen, en met de voorden toog staanden een woordeke over 't nieuws van den dag te wisselen. Zij waren juist bezig over de Jacobijnen en Boeren als Marjanne haren intreê deed. - ‘'k Wenschtte wel voor een hesp dat zij wonnen’, zegde een oud vrouwtje. - ‘Uust’, deed Mijnheer Sis, niet te luid, want ge weet, de straten loopen dik van spioenen, en 'k sta al genoeg in de haat van die leelijke mannen.... Dag Marjanne, hoe is 't mensch? en met de Jufvrouw? goed; slechte tijd, he! en een recht honden weêr... Trientje, bedankt, als 't u believen zal; gaat 't halven van de straat; want 't is gladdig... Dokatje, honderd keeren bedankt zulle, ge moet van tijd tot tijd eens inkomen, niet exprès om te koopen... Allons, moed, 't zal wel gaan, de schelmen zullen een ranseling krijgen..... Ha, daar is Baptist... maar, | |
[pagina 97]
| |
zwijg eens, hoor ik daar de bel niet... ja... en wat mag 't zijn?.. en Mijnheer Sis liet toog toog, en schaal schaal, en ging zich met het oor tegen de venster leggen om te hooren wat er ging uitgebeld worden.’ Buiten stond een heel troepje volk rond drij Jacobijnen, een dezer had een papier in de hand en begon met luide stem te lezen: ‘De Municipaliteit der stad Aalst laat aan de Burgers weten als dat de bloeddorstige benden die tegen de wetten der Fransche Republiek opstaan, pogingen doen om Aalst in rumoer en troebel te brengen; zelfs zijn zij zoo verre in boosaardigheid gevorderd dat zij hier ter stede mannen hebben verborgen; de Municipaliteit heeft de strengste maatregels genomen tegen die brigands; ook verwittigen zij de inwoners dat niemand na de aftochtklok in de herbergen mag blijven, noch 's avonds uitgaan zonder licht, op boete van drij dagen te moeten arbeiden of drij dagen gevang te ondergaan. Eenieder make het ruchtbaar; heil en broederlijkheid.Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 98]
| |
- ‘'t Gaat er spannen, zegde Mijnheer Sis weêr naar zijne schaal gaande.’ - ‘Brigands, durven zij zeggen,’ ging mijnheer Sis, voort. ‘Wie zijn de ware brigands?’ (En Sis keek wel rond om te zien of er geen Jacobijnsgezinden in zijnen winkel waren); ‘zijn 't de krawaten niet die ons hier met krot en mot komen opeten.’ - ‘Die onze kerken sluiten,’ onderbrak Marjanne. - ‘Die gedurig met de hand in onzen zak zitten,’ zegde eene andere. - ‘Die ons niet meer vrij laten in onze huizen,’ riep mijnheer Sis. - ‘Ja,’ zegde de tweede, ‘gelijk het gisteren nog gebeurd is bij M. Jacques in de Zoutstraat.’ - ‘Wat is daarvan?’ vroeg Marjanne. - ‘Weet gij dat nog niet? de Municipalen hebben in het huis van dien burger de zegels doen leggen, omdat zijnen Joseph, die soldaat moest worden, het land is uitgevlucht.’ - ‘Wat kan hij daar aan doen?’ vroeg Marjanne. - ‘Ja,’ antwoordde mijnheer Sis, ‘dat trekken die duivels zich niet aan; gij weet nog wel hoe zij Arents behandeld hebben, die | |
[pagina 99]
| |
verdacht was van priesters in zijn huis verborgen te hebben.’Ga naar voetnoot(1) - ‘En Van der Snickt bij wien men zegde een priester verdoken te zijn!’ - ‘Wat hebben de schelmen daar gedaan?’ vroeg Marjanne. - ‘Zij zijn daar met twaalven 's nachts ingevallen en hebben alles van den kelder tot den zolder, doorsnuffeld; zij vloekten als ketters en dronken als tempeliers, tot 's morgends vroeg; als de kerk openklepte, dan...’ | |
[pagina 100]
| |
- ‘Gij vergeet dat de kerk gesloten is.’ - ‘Ik zeg dit maar bij manier van spreken; als de kerk openklepte, dan...’ Een heerenknecht kwam binnen; Sis bezag Marjanne; Marjanne Threes, die eensklaps ophield als hadde de bliksem hare tong geraakt - ‘'k Zal blij zijn als wij aan den zomer zullen liggen,’ zeî mijnheer Sis.’ Dag Dries; hoe is 't vriend? wat zal er u believen?.... ‘Ge gaat al, Marjanne, allo, de complimenten aan de meesteres en bedankt zulle, ten uwen dienste; tot den naasten keer.’ - ‘Waarom moet die luistervink, die leelijke spie, nu juist binnenkomen?’ mompelde Marjanne toen zij op straat was ‘als ik dien vent zie, vrees ik altijd een ongeluk.. Juffrouw zal mij reeds verwachten.... Dat ik iets wist van onzen Hugo!... dat jong goed! altijd hun goesting; en wij ouke's worden in den hoek gesteken.... hadde hij liever thuis gebleven, in plaats van naar Overham te trekken... God weet is hij tegenwoordig niet aan 't vechten?’ - ‘Hewel, Marjanne kind, wat nieuws weet ge?’ vroeg Tante Fina. En de meid begon met volle monden af te | |
[pagina 101]
| |
geven al 't geen zij gehoord en gezien had, en voegde er hare bijtende bemerkingen en uitroepingen bij. De dag ging voorbij zonder verder groot nieuws. Mijnheer Sis kwam eens binnen gesprongen om te zeggen dat de Patriotten de Jacobijnen hadden in stukken gekapt; ze waren nog altijd razend aan 't vechten en alle minuten konden ze de stad binnen komen. Threes, de schuurster, kwam met ander nieuws: Dries, een jacobijnsch gezinde herbergier, had in zijn herberg verteld dat van al de Brigands geen dozijn meer overbleven, dat de sneeuwvelden bedekt lagen met lijken; dat Caboche wonderen had gedaan. Rond den noen kwam de stadsuitroeper nog eens weêr, met een besluit der Municipaliteit dat aan al de burgers beval, binnen de vier- en twintig uren, al hunne wapens in te leveren; geweeren, pistolen, sabels, baijonnetten, enz., op eene boet en andere straffen. Mijnheer Sis verstond hieruit dat de Jacobijnen aan 't verlies waren; waarom zouden zij anders wapens vragen, zegde hij.. En onze wapens leveren! zoo dom niet; liever onze sabels scherpen en zien of de geweêren wel in orde zijn, want we zullen ze gaan noodig hebben. We zullen dit ras | |
[pagina 102]
| |
zoo fijn kappen als frikadellen. En tot teeken der waarheid, stak Mijnheer Sis het mes omhoog waarmeê hij bezig was om 10 cents hollandschen kaas te bestellen. Saperlot! dat is 'nen held, die mijnheer Sis! hoor ik rond mij zeggen... Ja maar, hoort eens verder wat mijnheer Sis tot zijne vrouw zegt die hem beknobbelt omdat hij de Jacobijnen te zeer aanrandt: Siske lief, zegt ze, uwe stoutmoedigheid zal u nog in 't kot brengen. Sis was naar boven geweest en had in de hand een grooten beroesten sabel, waarmee zijn vader in den Patriottentijd wel honderd Oostenrijksche koppen had afgeslagen, altijd volgens 't zeggen van Sis. Zijne vrouw hem zoo ziende afkomen, sloeg de handen omhoog en riep biddende: - ‘Heere der heeren! Jeemenissen! Sis, wat gaat ge doen? Neen neen, ge zult naar Liedekerke bosch niet gaan: neen ik zal toonen wie hier meester is; en uw huishouden! en uwen winkel! en als ge eens geblesseerd 't huis komt, wat zullen we dan doen.. Siske lief, ge ziet mij niet meer geerne, dat is zeker.’ - ‘Toe sloor, maak zooveel beslag niet, doe 'nen keer uwen mantel aan.’ | |
[pagina 103]
| |
- ‘En waarom dat? om te gaan meê vechten? Wordt gij zot?’ - ‘Luistert vrouw, en doe wat ik zeg: steek uwen mantel aan en draag eens stillekens, zonder dat het iemand weet, dezen sabel naar 't Landhuis; anders komen ze hier huiszoeking doen; want alleman in de stad weet dat dit wapen hier in huis is.’ - ‘Ha, als 't daarvoor is, geef maar hier; 't zal dit leelijk ding algauw wegdragen.’ Sis zag met spijtige oogen dit stuk, waar hij zoo veel roem op droeg achterna, en ging dan weêr achter zijnen toog den held vertoonen, met zijn kaasmes dreigen en de Jacobijnen naar alle duivels verwenschen. In den achternoen liep heel de stad overeen; verschillig met elkander in strijd zijnde nieuws werd rondgestrooid; nu eens wonnen de Jacobijnen dan de Brigands; op de groote Markt was een persoon die al te luide voor de laatste sprak, in den bak gesteken; de Jacobijnen waren bijeengeroepen voor 's avonds ten 8 ure; de Municipalen waren bevreesd; Caboche was neêrgesabeld; zijne bende, op de vlucht, ging naar Aalst terug keeren om wraak te nemen.... wat was nu de waarheid? nooit had men in de goede | |
[pagina 104]
| |
stad Aalst zoo veel, zoo driftig gesproken; de stoutste gingen op de markt staan; de anderen bleven in hunne straat of binnen huis. Rond vier uren had een boerenjongen, die van Erembodegem kwam, 't gerucht verspreid dat de soldaten gingen komen; hoop, schrik, blijdschap, droefheid namen beurtelings bezit van de herten der brave burgers... ze komen, ze zijn daar! riep men... Inderdaad, 't was zoo. Tante Fina en Marjanne stonden juist voor de venster... Caboche, Portelange en de andere Jacobijnen gingen juichend vooruit! Helaas! dit gejuich viel als ziedende olie op de harten der Aalstenaars; daarna kwamen de gendarmen; ei! zie, zij hebben gevangenen bij zich; ja!.... die jongens zien er droef uit; voor het huis van tante Fina heft een der gevangenen het hoofd naar omhoog: - ‘Och, God! roept Marjanne, 't is onzen Hugo!’ - ‘Onzen Hugo!’ kermt tante Fina; ‘onzen Hugo! arme jongen! onzen Hugo!’ en 't braaf mensch viel van haar zelven. |
|