De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| ||||||||||
IV.
oo, lieve jongen, gij wilt dan toch vertrekken?.... Och, blijf liever bij ons; waarom de gevaren gaan zoeken?... Ons-Heer vraagt dit immers niet.
| ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
Dezen morgend heeft Hugo vernomen dat de Paters van Afflighem allen op 't kasteel van Overham zijn, in afwachting dat de Abdy hen teruggegeven worde. Zijn besluit was haast genomen. - ‘Tante, ik vertrek dezen namiddag naar Overham.’ Die woorden vielen als een steen op het hart van het braaf mensch. Zij preêkte en pleitte, de meid noemde wel honderd redenen, tegen het besluit van Hugo; maar de jonge Novitie hield voet bij stek; hij had zijne beloftens gedaan, en voelde eene inwendige beweging die hem naar Overham riep. Zie, daar staat hij vertrekkens gereed. Tante neemt zijne hand, het braaf mensch! en ziet er toch zoo bedrukkelijk uit. - ‘Waarom u bedroeven, zegt Hugo; toe, wees gerust, alles zal wel gaan! Ons-Heer leeft nog; en zal Hij, die de vogeltjes eten en de grasjes dauw verleent, ons verlaten? Wij moeten meer moed hebben, tante. God leeft die alles geeft.... hij schijnt zich nu te verbergen, gelijk eene teedere moeder die haar lief kindje een oogenblik verlaat, om te zien of het kan alleen loopen; maar, hij waakt toch zoo zorgvuldig.... Zoo, tante | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
Fina en Marjanne, stelt het wel; goeden moed.... bidt voor mij; 'k zal ook op u denken.... en vergeet niet Pater Anselmus te gaan verwittigen.......’ En Hugo trok zijn lachendste wezen aan om de weenende vrouwen wat op te beuren. Ze waren toch zoo droef, de goede zielen; Hugo drukte haar de hand, nam zijn knobbelstok in de hand, groette nog eens vriendelijk met het hoofd, riep: ‘Dag Tante, dag, tot weêrziens! niet droef te zijn, zulle!....’ en onze Novitie was op de straat. Waren wij romanschrijvers, wij zouden onzen Hugo door vele wondere en bijna onmogelijke lotgevallen naar Overham doen reizen; maar, neen! wij schrijven een echt verhaal, eene ware gebeurtenis...... o die romans! 't is hunne schuld dat zooveel jonkheden leugenachtige en valsche denkbeelden hebben van het leven; het leven met al zijne moeielijkheden en pijnlijkheden, met zijne lasten en plichten, dat kennen zij niet, die verzotte romanlezers, zij droomen en dweepen van een ingebeeld en onmogelijk leven, zij laten zich zachtjes met den stroom wegvlieden en hebben wil noch karakter; en dat | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
is een waar ongeluk, eene droeve plaagGa naar voetnoot(1). Onze Novitie, dus, geraakte buiten de stad zonder iets buitengewoons te ontmoeten; hier en daar eenige gasten met de roode muts, die hunnen roes van gisteren nog niet hadden uitgeslapen, of eene nieuwe braspartij beraamden. De schelmen! Buiten was alles doodsch en treurig; de boomen hadden geene bladers, maar ijskegels; de weide geene bloemtjes, de bosschen geene zangers, de velden geene vrolijke landslieden; 't was de winter. Als het woud verkleemt en beeft,
En kegels krijgt voor bladen,
Als bosch en beemd geen zangers heeft,
En 't vlietje geen najaden;
Als ouderdom en blonde jeugd,
Bij 't haardvuur klappertanden.
Hugo stapte moedig, even moedig als verleden jaar, toen hij op Kersavond, zich te Afflighem als Novitie ging aanbieden; wist gij arme jongeling! maar neen! de jeugd weet niet, en dat is haar geluk..... - ‘Broeder Hugo! Broeder Hugo!’ | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
riep de grijze portier, toen hij voor den Novitie de poort opende; waar komt gij van daan? De eerweerde heer Abt zal u hier niet verwachtten; wat zullen de paters verschieten?..... Kom binnen; hoort... ze zijn juist in 't koor aan de lauden; kom u eerst, in de es kamertje, wat warmen.’ - ‘Hoe kan ik u antwoorden, beste broeder, ge spreekt altijd alleen. En ook, er valt niet veel te antwoorden: ik kom terug bij mijne broeders en wil niet, als lafaard vluchten; en hoe zijt gij hier gekomen?’ - ‘Wel, als wij met geweld uit de Abdij gejaagd zijn, niet wetende waar in of uit, heeft de baronnes van Overham ons doen zeggen dat gansch haar huis ten onzen dienste was, en we zijn naar hier gekomen.... God weet hoe lang het zal duren; want ik heb dezen morgend weêr in de oogen van den eerweerden heer Abt slecht nieuws gelezen.’ - ‘Gloria Patri, et Filio et Spiritus Sancti,’ zongen de Paters op dit oogenblik; en kloeke manstemmen antwoordden daarop; Sicut era in principio, et nunc et semper, et in soecula, soeculorum. Amen.’ Wat ziet Hugo er peinzend uit? Die | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
stemmen ontroerden zijne ziel;... dacht hij misschien op de grove ondankbaarheid der menschen: de Benedictijners hadden gedurende 5 eeuwen den grond van Europa omploegd; zij hadden al hunne krachten ingespannen om de barbaarsche horden te beschaven; zij hadden 20 geslachten geleverd van onvermoeibare landbouwers; zij hadden te gelijkertijd met den grond, de verstanden omploegd, de letterkunde en de schoone kunsten tot eene verbazende hoogte doen stijgen; zij hadden de steden gebouwdGa naar voetnoot(1), zij hadden menschen, edele menschen gevormd; en hun loon was: den laster, de verjaging, de verbanning!.... En nu moesten zij, in een vreemd huis, als schooiers, hunnen Heer en God loven. De Paters waren nog altijd aan 't zingen en Hugo zat daar, het einde van het koor afwachtende.... De vijanden der kloosters bassen op dat lang getijde zingen en bidden der kloosterlingen. Onwetenden die niet begrijpen dat dit zingen en bidden in de wereld zoo noodzakelijk is als brood!.. En dan ook, welke poëzy ligt er niet in! Het woud heeft gevleugelde zangers die van 's morgensvroeg, | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
een danklied naar omhoog sturen; en zouden er geene redelijke zangers mogen zijn, die hunnen slaap onderbreken, om in de plechtige stilte, des nachts, den Schepper en Heer te loven. - ‘Broeder Hugo,’ zegde de portier, zijn rozenhoedje in den zak stekende; ‘broeder Hugo, waar zijn de dagen van Afflighem, niet waar, wie weet zien wij ze ooit terug? Die gelukkige, rustige dagen!’ - ‘Moed, broeder; 't zijn donkere vlagen, die zullen weg drijven.’ - ‘Wie weet? ach, ons lief Afflighem! Wij, ouderlingen, voelen best wat wij verliezen! Gelukkig de Broeders die, voor deze groote ramp, zijn binnen geroepen!’ - ‘Zijn alde Paters hier?’ vroeg Hugo. - ‘Ja, allen, en de Broeders ook! De Republiekanen zegden dat zij ons de vrijheid schonken; maar wij willen van die vrijheid niet; wij zijn vrij, en 't is in volle vrijheid dat wij den kloosterstaat hebben aanvaard.’ - ‘Zeker; maar, zeg eens, hoe is 't gegaan met de verjaging? is er niets bijzonders gebeurd?’ - ‘'k Zal u alles eens gaan vertellen. Gij weet wat er sedert eenigen tijd in de Abtdij gebeurde, de huiszoekingen, knevelarijën, | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
afpersingen; gij weet ook dat, in 't begin dezer week, de kommissaris met verscheidene oversten en 32 soldaten, te Afflighem zijn aangekomenGa naar voetnoot(1).’ - ‘Ja, Broeder, ik heb ze gezien, maar gij die bij alles aan of omtrent waart, zeg eens, wat kwamen die mannen doen?’ - ‘Zij vroegen bot weg naar de citoyenoverste, ik riep de Eerwaarde Abt, en meende, natuurlijk, hem met die mannen alleen te laten; doch hij deed mij teeken van blijven. De kommissaris zegde dat hij order had het huis van boven tot beneden te bezichtigen, en de Ciboriën en Remonstrantiën mede te nemen. Dit laatste viel den E. Heer Abt hard. Hij bad en smeekte, beloofde alles, doch niet te doen! zij moesten die Heilige sieraden hebben.’ - ‘Laat ons dan ten minste, bad de Abt, de H. Speciën in veiligheid brengen.’ - ‘Goed, was het antwoord, maar twee soldaten zullen u vergezellen.’ Pater Bruno werd geroepen, en hem bevolen de H. Hostiën naar de Kerk van Hekelgem over te dragen. De arme man versmachte bijna in tranen. Zie Hugo, dit was droef om zien, toen Ons- | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
Heer de Kerk verliet en het Tabernakel ledig bleef. Dan hebben die mannen al de Ciboriën en Remonstrantiën meêgenomen en de Kerk gesloten.....’ - ‘Hewel, en verder? ik ben Woensdag eergisteren avond, vertrokken. Hoe is de verjaging geweest?’ - ‘Wel, 's anderendaags kwamen dezelfde mannen terug, en toonden den Eerw. Heer Abt een geschriftGa naar voetnoot(1). Och, dan werd onze oude overste maar eerst droef.... twee dikke tranen rolden over zijne wangen en hij bleef sprakeloos staan..... Hé bien? partezvous? grolde de kommissaris. - Non, riep de Eerwaarde Abt. Daarop viel de franschman uit, en 't einde was dat de soldaten het huis afliepen, en de Paters bij den arm namen en met geweld tot buiten de poort dreven.’ | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
- ‘Ai, wel, wel, dat wist ik nog niet; en verder?’ - ‘Buiten stond eene groote menigte volks, weenende en klagende; de soldaten zagen er verveerd uit; en inderdaad, de Eerwaarde Abt moest slechts een woord spreken, en onze overweldigers lagen in den vijver.’ - ‘En wat deed de overste?’ Hij drukte de hand van den overste der soldaten, en zeide tot de paters: ‘Verheugt u en springt op van blijdschap, want uwe belooning zal groot zijn in den Hemel. Dan zijn wij naar Overham gekomen, zooals gij reeds weet; gisteren heeft onze Eerwaarde Abt een boerenknecht naar ErembodegemGa naar voetnoot(1) gezonden om het noodige voor Mis te lezen, en dezen morgend hebben wij reeds 't geluk gehad het H. Misoffer te hooren en Ons-Heer te ontvangen.’ De Paters hadden juist hunnen laatsten psalm gezongen en allen kwamen de trappen af. - ‘Daar zijn de paters, Hugo; wil ik ze roepen?’ Doch de Eerwaarde Abt had reeds den | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
jongen novitie in d'oog, en riep vol verwondering uit: ‘Hugo, Hugo!’ Hugo viel op de kniën en vroeg den zegen des achtbaren ouderlings. ‘Pax vobis,’ zegde de heer Beda, ‘Pax vobis! mijn zoon, mijn lief kind! Zalig de vervolgden!’ Broeder Hugo! riepen de andere Paters; broeder Hugo! herhaalden de novitiën en broeders, broeder Hugo! weêrgalmde het in de ruime voorplaats. Eenieder wilde den jongen novitie zien, hem vol warme vriendschap de hand drukken. 't Was alsof een kind van den huize, sedert lang verloren, aan zijne ouders was teruggegeven. De haters des kloosters meenen dat de menschen er vreemd zijn aan de edele gevoelen der liefde! Ah, wat zijn ze verre mis! als er op de wereld reine liefde, ware broederlijkheid is, dan huist die in de kloosters; wij hebben met betraande oogen, brieven gelezen in de 14e en 15e eeuw, door monikken van Afflighem geschreven, bladzijden gloeiende van de edelste en reinste liefde, bepereld met den Hemelschen dauw der teederste vriendschap. Ja, ja, kuische, edelmoedige en zelfsopofferende harten weten alleen wat liefde is. In de eerste dagen werden de Paters | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
te Overham gerust gelaten. Zij leefden gelijk in de Abdij, zongen het nachtofficie, onderhielden de stilzwijgendheid en al de andere oefeningen van 't kloosterleven. 't Werd Kerstmis; verleden jaar vierden zij dit schoon Kristene Feest in hunne prachtige kerk: de orgelpijpen gaven hunne vrolijkste klanken; het autaar was bezet met gemaakte bloemen en versierde waskeersen; nu vierden zij het Feest, eenvoudig en treurig, in den vestibule van Overham; geene zingende orgel met hare engelstemmekens, geen rijk versierde autaar! niets, dan naakte muren en bedroefde harten.. - ‘Broeder Hugo,’ zegde de portier, ‘broeder Hugo! wat verschil tegenover een jaar? Wat droef Kerstfeest.’ - ‘Wij gelijken des te beter aan 't kinde ken Jezus:’ antwoordde de Novitie; ‘toe, moed! geene droefheid! Gods wille geschiedde!...’ En de laatste Novitie ging haastig voort, want het koor ging beginnen. De bel klonk nog eens en al de Abdij - heeren kwamen met hun officieboek onder den arm naar beneden, plaatsten zich op orde en begonnen de gewijdde lofzangen, ter eere van 't zoet kindeken Jezus te zingen. | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
Onze lezers zullen ongetwijfeld geern nadere kennis maken met al de Paters; hierom geven wij 1o de namen van de Paters die te Overham verbleven; 2o de namen diergenen, die nog leefden, als Afflighem vernietigd werd en woonden, 't zij te Bornhem, 't zij in het een of ander dorp, als pastoor of onderpastoor. | ||||||||||
1o.
| ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
2o.
| ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
Het Kersfeest werdt te Overham met eenvoudige plechtigheid gevierd. Nevens hêt Autaar had de broeder-koster een stalletje opgetimmerd em er in 't lief kindeke Jesus, op strooi en bedekt met arme doekjes, ten toon gesteld. Daar werd het nachtofficie gezongen en had ten 9 uren de Hoogmisplaals, waarin de bewoners van Affligem en eenige geburen tegenwoordig waren. De eerweerde Abt celebreerde het H. Misoffer, twee Paters assisteerden en Hugo diende met twee broeders. Na het Evangelie | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
deed de eerweerde Abt eene korte aanspraak; hij sprak van den vrede, welke door geene vervolging kan gestoord worden, van den inwendige vrede; van de vervolgingen door den Heere-Jesus geleden en van de onverslensbare Kroon die de vervolgden hierboven verwacht. Vervolgden, ja! dat waren ze, die eerweerde mannen, die hun leven in braafheid en weldoen hadden gesleten, en even als hun Meester, hoon en smaad ontvingen. Toen de eerweerde Abt ophield, zagen de Paters er vromer en moediger uit. Het Misoffer werd voortgezet, en weldra klonk de bel, ten teeken dat de Koning der Martelaren op het Autaar ging dalen. Hugo zond, geknield, dikke wierookwalmen naar omhoog; de bel klonk nog eens, en 't groote Altaargeheim had plaats; al de aanwezigen bogen diep de hoofden en verheften de harten..... Ach, bidt, ja, bidt vurig beklaagbaren; want u zal nog zooveel lijden ten deele vallen; en 't ergste nog, gij zult, in lang 't geluk niet smaken in de Heilige Geheimen uwen troost te vinden...... 't Heilige Offer was vernieuwd en Kerstdag weldra voorbij; de vrome gemeente leefde in stillen vrede: eenige dagen na Nieuwjaar | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
stierf Pater Basilius, die reeds meer dan eene halve eeuw het klooster habijt droeg; al zijne Medebroeders stonden rond zijn sterfbed en zagen hem, met een kinderlijken grimlach op de lippen, naar 't eeuwige Vaderland, naar den thuis der brave stervelingen, vertrekken. Niemand weende, was hij de gelukkigste niet? Hugo bewaakte het lijk, doch had dezen keer geene lotgevallen zooals over eenige jaren. Twee dagen nadien werd het lijk van Pater Basilius in eens gemeene doodkist gesloten, in de Kapel geplaatst, overlezen, met wijwater besproeid en 's avonds, door twee knechten naar Erembodegem gedragen, waar het rechts de Kerkdeur aan de gewijde aarde werdt toevertrouwd. Die ter aerde bestelling had plaats den 22 Januari. |
|