De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
III.
namiddags, rond den vieren, waren Tante Fina en Hugo nog aan 't klappen over 't een en 't, ander, toen hunne aandacht opgewekt werd door de vroolijke klanken van koperen instrumenten, en door een bravo geroep dat uit de verte weêrgalmde.
| |
[pagina 36]
| |
naar de Beggijnenkerk trekken om er d'eene of d'andere republikaansche feest te vieren.’ - ‘In de kerk?’ - ‘Ja, in de kerk: voor ons is ze gesloten, maar zij is open voor de deugnieten die er baldadigheden en goddeloosheden uitsteken..... Kom, wij zullen eens bovengaan en den stoet zien voorbij trekken..... Marjanne, let op de deur, riep Tante tot de meid die met de handen in de zijde en een gram gelaat, in de keuken kwam geloopen. Zij waren pas boven als de gewapende macht, die den stoet opende, voorbij trok. - ‘Zet u hier, Hugo, ik zal de gordijn een beetje openschuiven; doch voorzichtig.’ - ‘Zij zullen mij toch niet herkennen.’ - ‘Al gelijk; niemand mag u zien; let op...’ Daar komen al de bedienden der stad.... gij kunt bij velen de droefheid op het gelaat pakken.... - ‘Waarom gaan ze dan meê?’ - ‘'t Is van moetens, jongen; anders worden ze afgezet gelijk Perez en SironGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 37]
| |
die geweigerd hadden meê te gaan!.... Zie, daar is Caboche, den Sasmeester, een schelmengezicht, niet waar?... dan de doktoors, de geneesheeren, de mannen der hospitiën, de rechters en bedienden van 't tribunaal, de weezenhuizen,.. och arme! die schepselkens moeten ook mee.. zie, daar is de Jacobijnenklub.... wat dronkaardsgezichten, hé!... meest al vreemd ras of gespuis van volk..... Inderdaad, tante had gelijk, de Jacobijnenklub trok beter op eene bende zwervende bohemers; er waren er met roode mutsen op het hoofd, anderen met sluiers om de lenden, en allen zagen er even woest en verdierlijkt uit; 't waren die kerels welke 't land afliepen en de boeren den schrik op 't lijf joegen, alles plunderende en meênemende wat hen aanstond. Ellendige troep gelukzoekers en nietdeugden! Onze novitie zag bijkans zijn oogen uit op al dit vreemd gedoen. - ‘Let op, riep tante Fina, zie daar komen de municipalen, de heeren die zich zelven of op 't stadhuis hebben meester gesteld. Dien in 't midden met den grooten sluier is de president Van Boterdaal; wie zou ooit gepeisd hebben dat zoo een man aan 't hoofd onzer stad zou gekomen zijn; rechts is Gil- | |
[pagina 38]
| |
dentop en links, Rijmhout, een vreemde rat die hier de republiek representeert.... Hugo, en kijk eens van achter, achter de gendarmen, wat leelijke bende van mans- en vrouwmenschen, allen ondereen; half gekleed zonder schoenen aan hun lijf; dat ze liever gingen werken, 't zou hun veel beter staan; ei... daar is den jongen onzer schramouille vrouw; hoorde hem roepen, weg met de rijken? en nevens hem den krawat van Tist den schoenlapper, die al zijn leven van de pastoors geholpen is.... och Heere toch.... kom, zij zijn weg, wij zullen naar beneden gaan. 't Gerucht van den boum! boum! en 't gehuil verwijderde zich meer en meer, tot dat het eindelijk uitstierf en de stad terug in hare doodstilte verviel. 't Was inderdaad doodstil in het anders zoo vroolijke Aalst. De brave burgers zaten met het hart ineengekrompen van droefheid en den bitteren krop in de keel. - ‘Hebt gij de krauwten weêr zien optrekken? vroeg de meid aan hare meesteres.’ - ‘En wat voor feesten houden ze daar? vroeg Hugo..’ - ‘Wel, haastte Marjanne zich te antwoorden, zij aanbidden er een slecht ding; | |
[pagina 39]
| |
zij zingen er republikeinsche liêkens; Gildentop preêkt er en leest de namen af der goede patriotten; en dan houden ze voor de Kerk, op het plein, bal; en, als zij 's avonds zat gedronken zijn, dan loopen die van de Jacobijnen-bende als razende duivels in de stad om alles te verwoesten; gij zult weêr wat hooren dezen avond; en Marjanne begon met moed af te geven en al de reeds gepleegde schandakten uit den hoek te halen...... Onder andere, dat de treffelijke menschen zich moesten uit den weg maken als dit gespuis op straat kwam; dat die slechte ploeg na eene harer slempersfeesten het beeld van den H. Joannes Nepomucenus in 't water had geworpenGa naar voetnoot(1), en vele andere gruwelijke dingen. De avond was gevallen, en tante maakte zich gereed om met Hugo naar de Zoutstraatpoort te trekken. - ‘Wat was het wachtwoord, Marjanne?’ - ‘Blijf getrouw, jufvrouw.’ | |
[pagina 40]
| |
- ‘Goed, wij gaan, let wel op 't huis.’ - ‘Ons Heer ga met u.’ Buiten was 't helledonker en geen levende ziel te zien... Na weinige oogenblikken stonden onze vrienden voor het huis waar ze pater Anselmus moesten vinden. Tante klopte op de deur; eene stem vroeg: wie is daar? - Blijf getrouw, was het antwoord. - Het nachtslot sprong open, een grendel schoof weg; de poort werd met eene spleet geopend; tante Fina en Hugo traden zachtjes binnen. - ‘Ha! 't is Jufvrouw T.... zei een manspersoon met eene lanteern in de hand, terwijl hij voorzichtig de deur met slot en grendel sloot.’ - ‘Is 't volk t'huis?’ - ‘Zeker, volg mij;..... en hij bracht hen in huis, naar boven, en tokte met den vinger op eene deur.’ - ‘Binnen, riep eene kloeke mannenstem.’ Hij opende de deur en daar stonden zij voor pater Anselmus. Pater Anselmus was in burgerskleederen, doch men kon op zijn statig en zedig wezen, aan zijne stille en heilige manieren zien dat de man tot de wereld niet be- | |
[pagina 41]
| |
hoorde; hij zat voor eene tafel, op welke boeken en papieren lagen, en had nog de pen in de hand. - ‘Kom binnen, goede vrienden,’ zegde hij rechtstaande en de tafel een weinig in orde brengende. Tante Fina en Hugo antwoordden niet, maar vielen op hun knieën, tot teeken dat zij 's mans zegen vroegen. - ‘En wat nieuws uit Afflighem? vroeg de eerweerde man? hoe.......’ Binst dien tijd waren onze vrienden, dichter bij de tafel, in het licht, genaderd en de Pater herkende Hugo en riep vol verwondering, terwijl hij met warme vriendschap beide handen des jongelings in de zijne drukte en hem den broederkus gaf: - ‘Wel, wel, 't is onzen braven vriend! onze novitie! Wat geluk u te zien! Pax, vrede, Pax, te midden der vervolging. En hoe is 't beste vriend! Waar zijn de Abt en de andere heeren? Zet u neêr en vertel eens hoe de zaken zijn voorgevallen.’ Hugo verhaalde in korte woorden de gegebeurtenissen van den vorigen dag. - ‘En weet ge niets van de Paters?’ - ‘Niets, Eerweerde, volstrekt niets; ik had zoo geerne met hen gebleven, maar de | |
[pagina 42]
| |
heer Abt beval mij te vertrekken, en ik ben heên gegaan op Gods genade.’ - ‘Gij hebt wel gedaan; de gehoorzaamheid voor de offerande, niet waar? Zalig zijn ze die vervolging lijden voor de rechtveerdigheid; gevoelt gij het ook niet hoe zoet het is te lijden voor den naam Christi?’ - ‘Zeker, zeker, eerweerde, mijn hart zwemt over van hemelsche vreugd, als ik denk dat ik nu beter gelijk en liever geworden ben aan onzen Meester.’ - ‘Zoo is 't, mijn zoon, ik mag u verzekeren..........’ Er werd zacht op de deur geklopt. Pater Anselmus verbleekte en ging zien;.. eenige oogenblikken der diepste stilte slechts gestoord door een bijna onhoorbaar vezelen en het licht gekraak der wiek van de brandende roetkeers.... de persoon die geklopt had, keerde naar beneden, de Pater in zijne kamer. Eene traan rolde over zijne gerimpelde wang. - ‘Schrikkelijk! o de rampzalige!..... Heer, door het kostelijk bloed des Zaligmakers..... Red die arme ziel..... en de Pater vouwde de handen samen Hugo, vriend zoudt gij den moed hebben mij te | |
[pagina 43]
| |
volgen? Men komt mij daar vragen voor een wanhopenden Jacobijn die op sterven ligt.’ - ‘Eerweerde, ik ben gereed’ - ‘'t Is gevaarlijk op dit uur.’ - ‘Wat geeft u dit? kom ik volg u.’ - ‘Mijn zoon, gij hebt een waar priesterhart...... We zullen aanstonds gaan. Juffrouw zal terwijlent met de brave menschen hier beneden een weinig klappen en een Wees Gegroet zeggen voor den ongelukkige wiens ziel wij zullen trachten te redden.’ De Pater nam uit de kleerkas eenen zwarten baard, dien hij aan zijne ooren vasthechtte, trok een langen groven kiel aan, nam een stok, duwde dan op een klein ijzeren knopje! de deur eener geheime kas sprong open; aan den eenen kant hingen priesterkleederen; recht over was een klein eikenhouten kasje waar de H. Olie en Ons Heer in rustten; de Pater vouwde de handen te samen en tante Fina en Hugo vielen op hun kniën; allen waren straf aangedaan; de Pater zegende met de H. Hostie, legde die eerbiedig in een gouden doosje, stak dit doosje in een rood zijden borzeken en hing dit onder zijnen kiel. | |
[pagina 44]
| |
- ‘Ecce Agnus Dei; Ziehier 't Lam Gods,’ zei Pater Anselmus; ‘dat wegneemt de zonden der wereld.... kom, we gaan...’ In stilte trokken zij naar beneden, waar al de huisgenooten op de kniën zaten; want zij wisten dat Ons Heer meêging. De Pater fluisterde nog eenige woorden in de ooren van den persoon die onze vrienden had binnen gelaten, en trad in stilte met Hugo de poort uit. Geene bel klonk om de Christenen te verwittigen dat hun Heer en God voorbij hun huis werd gedragen; de Schepper van zon en sterren had geen lichtje tot zijne eer; en ginds, in de kroegen en hollen, danste, zwierde, vloekte en huilde eene brooddronkene en godvergetene menigte! wat oneer en smaad!.. ‘Ach, Jezus,’ bad in wendig pater Anselmus, moedig vooruitstappende, ‘ach Jezus, vergeef hen; zij weten niet wat zij doen; geef ons den vrede terug; bekeer die versteende harten.....’ Zij waren reeds ten halven der revolutieplaatsGa naar voetnoot(1). de Pater sloeg eene zijstraat in en meende te klinken, als de poort geopend en eene meid hen teeken deed binnen te komen. | |
[pagina 45]
| |
De Pater moest dit huis kennen, want, zonder de meid aan te spreken, gaf hij Hugo teeken hem te volgen en trad eene zijdeur in. Wat hem daar verhaald werd, moest schrikkelijk zijn, want na eenige oogenblikken zien wij hem, bleek van aandoening, met eene reeds bejaarde dame en Hugo den trap opklimmen. Het aangezicht der dame was gezwollen van tranen; de Pater zag er peinzend uit en Hugo bad. In het huis was alles prachtig en rijkelijk; de muren geschilderd, eene kostelijke tapijt op den trap, antieke vazen in de hoeken; kortom wij zijn in een rijken menschen huis. In een rijken menschen huis! Velen den ken dat het leven daar zoo gelukkig is!... Ach, zij moesten 't eens weten! zij... Maar, wij zijn aan de kamer gekomen: madame doet de deur zachtjes open; en treedt binnen met den Pater en Hugo. Hier ook is alles rijkelijk! dubbele zijden gordijnen aan de vensters, de muren met rood floerpapier behangen; de vloer bedekt met eene smirnasche tapijt, eene ronde tafel in acajou; verder, overal, teekens van overtollige weelde. Op de tafel brandt eene carcellamp, die in | |
[pagina 46]
| |
de kamer haar geelkleurig licht verspreidt. In dit bed daar achter die kostelijke gordijnen, tusschen die fijne sneeuwwitte lakens, ligt een mensch, die gaat sterven. 't Was een priesterhater en kerkafbreker, een jachthond der geestelijken, een mensch zonder zeden of religie. Hoort hoe lastig hij ademt, ziet zijne ontvleeschde hand, zijne holle kaken, zijne uitgepuilde oogen. De geneesheer heeft het daar straks gezegd. Mijnheer moet bewaakt worden; nog eene krisis, en 't is met hem gedaan!.... En nu staat een priester voor het bed van den Jacobijn! Heeft hij hem doen roepen? neen, integendeel; 't is tegen zijnen wil en dank; doch zijne vrouw, die geene vrijdenkster is, wil niet dat haar man zonder priester sterve;.. Bewaken de Jacobijnen hunne stervenden niet? neen, de doodnijpers van thans, de duivels die 't woord vergiffenis op de lippen van den stervenden vrijdenker versmachten en hem onmeêdoogend de eeuwigheid instooten, die monsters bestonden toen nog niet. Ei, de zieke doet de oogen open; wat vreeslijke en leelijke oogen! hij schijnt naar iets te zien dat hem verschrikt en werpt het bedlaken tot over zijne borst; met zijne halfdoode handen wilt hij iets van zich verwijde- | |
[pagina 47]
| |
ren; zie, 't zweet berst hem uit; hij draait het hoofd langs dezen kant, te vergeefs; langs den anderen kant; nuttelooze moeite! hij legt de handen op zijn oogen, doet ze weêr af, en keert zich smeekende naar zijne vrouw; zoo moest de rijke vrek in de hel om een druppel water smeeken. Madame neemt snikkende zijne hand vast en vraagt: - ‘Frans, vriend, wat is 't? Wat ziet gij?’ - ‘Zij, ach, zij verpletteren mij de borst.... zie, ai, ai.... weg... weg.... - ‘Wie? spreek toch?’ - ‘Ziet gij die zwarte spooken niet?.... die rond mijn bed zitten?...... ai,.. brrr... ja, ik herken u... priesters... ik heb u verraden.... ik heb uwe kerken onteerd... ai... weg... laat mij gerust....’ - ‘Frans, Frans, t' is niets!’ - ‘Niets!... ach!... niets... 't is de hel... vervloekte dagen... weg... weg....’ - ‘Dief... ja... dat ben ik... heiligschender ook... ai... ai... die....’ En de rampzalige steekt zijne magere handen in de hoogte en laat zijn hoofd, nat van angstig zweet, op het kussen vallen.. Pater Anselmus neemt wijwater, besproeit | |
[pagina 48]
| |
er het bed mede, stelt de H. Speciën op de tafel, doet zijnen stool aan; Madame weent en bidt; Hugo valt ook op de kniën. De zieke is kalmer geworden; hij schijnt die schrikkelijke dingen niet meer te zien. - ‘M.X....., zegt de Pater.’ - ‘Wie? wie zijt gij?’ - ‘Een dienaar Gods! Pater Anselmus!’ - ‘Weg! weg! ai... zie... zij komen weêr... komt gij ook mijne borst verpletteren?’ - ‘Neen, ik koom u den vrede brengen, u met God verzoenen, u tot de groote reis bereiden.’ - ‘Is 't... sterven?’ - ‘Ja, nog eenige uren... de geneesheer heeft het gezegd.’ - ‘Sterven!’ en de ellendige wrong zich in de folteringen eener wreede wanhoop. - ‘Nog eenige uren... denkt er toch op..... de eeuwigheid is lang... wilt gij voor eeuwig gescheiden zijn van uwe vrienden, van uwe moeder?’ Dit woord moeder deed den zieke huiveren. - ‘Weg, weg... ik geloof in niets.... 't is te laat.’ - ‘Neen, ik ga nog niet weg: denk op uwe moeder, op uwe Eerste-Communie; nog | |
[pagina 49]
| |
eenige uren, en alles is verloren..... Zie, en hij toonde hem een Kruisbeeld, zie, Jezus staat gereed om u te ontvangen, wanhoop niet; hij bemint u; hij heeft gebeden voor zijne vervolgers; ach, goede vriend, wanhoop niet...;’ en, vol heiligen iever, bracht de pater het beeld des Zaligmakers aan de lippen van den kerkafbreker, van den Jacobijn. Zie, de Jacobijn keert het hoofd niet weg; neen, hij laat het Godsbeeld op zijne lippen rusten; het Godsbeeld dat hij vroeger in stukken sloeg, dat hij, gisteren nog, met gloeiende oogen aanzag. O, op het sterfbed zijn er geene Jacobijnen meer! De Pater deed teeken aan de aanwezigen van heên te gaan, en wat tusschen hem en den kerkvervolger geschiedde, is Gode alleen bekend. Een half uur later is de prachtige tafel bedekt met een zuiveren witten doek; een Kruisbeeld staat tusschen twee brandende keersen: een weinig verder zien wij een wijwatervat met een palmtakje en eene schotel met eenige propjes vlas; de dame zit ge knield en onze novitie staat nevens den Pater; deze haalt van onder zijn kleed het zijden borzeke en plaatst het met alle teekens | |
[pagina 50]
| |
van eerbied voor het Kruisbeeld; dan zegt hij de gewone gebeden, waarop Hugo antwoordt; de plechtige oogenblik is daar; de vrede gaat bezegeld worden; doch, eerst moet de gezworene Jacobijn de banden breken die hem aan het ongeloof hechten, en openbaar betuigen dat hij de gedane eeden herroept. De Pater nadert dichter bij het bed en vraagt met plechtige stem: - ‘Mijn heer..... verzaakt gij, in tegenwoordigheid van den God die u gaat oordeelen, en van de personen, hier tegen woordig, aan de geheime genootschappen? herroept gij de heiligschendende eeden welke gij hebt gezworen? De zieke knikte met het hoofd en zegde zoo luid hij kon: Ja. - ‘Belooft gij, indien God u de gezondheid terug geeft, de heiligschenderijën, de verergenissen te herstellen en publiek te toonen dat gij een waar kind zijt der H. Kerk.’ - ‘Ja, och ja!’ - ‘Dan ontvang ik u terug in den schoot der H. Kerk.’ En de Pater nam met eerbied de H. Hostie uit het doosje en toonde ze aan den stervenden zeggende: | |
[pagina 51]
| |
- ‘Ziehier het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt.’ Dan stelde Hugo den kranke recht? en Pater Anselmus legde op zijne tong het gebenedijd vleesch en bloed van onzen Heer Jesus Christus. De duivelen grijnsden van woede over het verlies hunner prooi, en vluchtten weg uit het huis, terwijl de hemelsche boden, de engelen, zich rond het bed schaarden en met hunne reine vleugelen den bekeerden Jacobijn beschermden. De vrouw van den huize weende; de kranke was zienlijk veranderd, en scheen in diepe gedachten verslonden. De Priester stond recht, begon de gebeden van het H. Olijsel te lezen en zalfde de ooren, de oogen, de neusgaten, den mond, de handen en de borst van den zieke, telkens zeggende: Door deze heilige zalving en zijne goedertierene Barmhartigheid vergeve u de Heer al wat gij misdaan hebt door die zintuigen; in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen. Wat moest er in het hart van den Jacobijn omgaan! welke bittere knagingen! wat hartverpletterende spijt! welke voornemens, eilaas, onvruchtbare voornemens, op den | |
[pagina 52]
| |
rand van het graf genomen; gelukkig die bij tijds de oogen openen en den moed hebben hunne slavenketen te verbreken. De zegen nan God den Vader, en den Zoon en den H. Geest dale over u en blijve met u, zegt de Pater. Amen, antwoordt Hugo. De Priester heeft zijne zending volbracht; hij legt de heilige gewaden af, trekt zijnen kiel aan, zegt nog eenige woorden van troost tot den zieke, en verlaat de kamer en het huis waar hij zegen en vergiffenis is komen brengen. - ‘Morgen, ten half zes, is de Mis,’ heeft hij in het heengaan tot de weenende vrouw gezegd; ‘wees gerust en dank God die uwen man zoo barmhartig is geweest.’ Zij zijn op straat, de Noorderwind blaast met geweld eene bijtende koude; op de revolutie-plaats is alles stil, als op een kerkhof. - ‘Eerwaarde, zegt Hugo, wat mocht die man daar rond zijn bed zien?’ - ‘Misschien was 't maar een spel zijner inbeelding, maar 't is toch aardig dat bijna al de stervende Jacobijnen aan hetzelfde in- | |
[pagina 53]
| |
beeldingspel onderworden zijn. Over eenige weken, daags na Allerzielen, werd ik weêr 's nachts geroepen. Vreeselijker dingen heb ik van mijn leven niet gezien; de ellendige schuimbekte als een razende, groef zich met de nagels de borst open en riep altijd dat de zwartemans hem met ijzeren nagels verscheurden. Ik bad, wierp wijwater, alles te vergeefs, de woede verdubbelde, zoodat men hem moest binden.’ - ‘En sprak hij zijne biecht!’ - ‘Eilaas, neen, hij riep dat ik kokende water op hem smeet, vloekte, huilde, en ik moest onverrichterzake 't huis verlaten.’ - ‘Leeft hij nog?’ - ‘Neen, 's anderendaags keerde ik terug en de meid zegde mij aan de denr: Mijnheer is dood!’ - ‘Arme ziel!’ - ‘Ja, en schrikkelijke les.... maar, kom langs dezen kant der boomen, want ginds hoor ik eene bende Jacobijnen komen.’ Inderdaad, 't was eene bende zingende en huilende sans-culotten, die in bras en slemperijen den republikaanschen feestdag vierden. Zij zongen van: aux armes, citoyens! en | |
[pagina 54]
| |
sang impur. Pater Anselmus wist bij ondervinding hoe gevaarvol dergelijke ontmoetingen waren; eens had eene bende hem meêgesleept tot in eene kroeg en de eerweerde man zoû het duur betaald hebben, indien de baas, een anti-republikaan, hem langs achter niet hadde doen wegvluchten. - ‘Wat voor kerels zijn dit?’ vroeg Hugo. - ‘Uust, zwijg! geen woord, want worden zij ons gewaar,..... uust.’ De slordige bende kwam dichter en dichter; men hoorde reeds het gerucht hunner voetstapen; eenigen spraken fransch, de meeste vlaamsch; vloekwoorden rolden uit hunne grove monden. - ‘Stil, Hugo, blijf hier staan, ze zullen ons toch niet zien.’ Ze bleven stil, en de Sansculotten trokken voorbij. - ‘Kom nu, Hugo, we gaan voorts.’ Na eenige minuten waren ze aan de Zoutstraatpoort. Hugo klopte. Wie daar? vroeg men. - Blijf getrouw, antwoorde Pater Anselmus De poort werd geopend en onze vrienden traden binnen. De brave menschen waren straf ongerust | |
[pagina 55]
| |
geweest over het lang wegblijven; de Pater vertelde in eenige woorden het gebeurde; dan ging hij met Hugo naar boven waar alles gekwikt en gewogen werd en vastgesteld wat de jonge Novitie zou aan vatten. Hij zou naar... maar onze lezers zullen een weinig geduld moeten hebben en wachten tot een volgende hoofdstuk, want het deze is precies uit. |
|