De laatste novitie van Afflighem. Deel 2
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
II.
ewel, wat nieuws, Marjanne?’ Deze woorden werden uitgesproken te Aalst, in de Pontstraat, ten jare als men schreef November 1796, door eene reeds bejaarde vrouw, die aan de koffijtafel was gezeten.
| |
[pagina 19]
| |
katoenen mantel, katoenen jak, saijetten doek en schorremuts; ten tweede, aan haar voorkomen; de meiden hebben een bijzondere type, en zonder gelaatkundige te zijn, kan men eene dienstmeid, ten minste eene reeds oudgediende, onder duizend vrouwen erkennen; ten derde, Marjanne draagt eenen korf, onder haren katoenen mantel; ten vierde... maar, 't is al genoeg; Marjanne is de meid, en ziet er zoo rond de vijftig uit. - ‘Hewel, Marjanne, geen nieuws?’ hervraagde de jufvrouw? ‘gij ziet er zoo verbaasd uit?’ - ‘'k Geloof het wel, jufvrouw, 'k en weet waarlijk niet hoe ik tot huis geraakt ben; die arme Nonnekens! God van den lieven Hemel! 't roept wraak! dat ik mansmensch ware, en dat er eenige met mij wilden meêdoen.... ik....’ - ‘Maar Marjanne kind, kalmeer u; wat is er dan toch gebeurd? Hebben ze weer 'nen priester weggeleid? of zijn er nieuwe Jacobijnen toegekomen? toe spreek.’ - ‘Neen, jufvrouw, maar ik heb daar iets gezien dat ik van mijn leven niet zal vergeten. Van den beenhouwer uit de Zoutstraat naar huis komende, zag ik aan de There- | |
[pagina 20]
| |
sianen 'nen heelen hoop volk staan. Threse, vroeg ik, wat is er doens? - Wel, Marjanne, de Franschen zijn daar de Theresianen binnengetrokken; ze zeggen dat die schelmen de Theresianen gaan uit hun klooster jagen. “Doen zij, Threse, o de schelmen!” “Uust, mensch, zwijg, moest 'nen jacobijn u zoo hooren spreken, gij zoudt riskeren van.... zie ze komen eruit.” Threse zei de waarheid: de poort ging open; eerst kwamen gewapende soldaten, dan de Thresiaantjes en dan den chef der jacobijnen met nog andere soldaten. Jufvrouw, 'k meende dat ik in den grond zonk; dat was hard om zien; toen de Thresiaantjes buiten waren, sloot den chef de poort en stak den sleutel in zijnen zak; dan zegde hij eenige botte woorden en trok met zijn mannen de Zoutstraat in, terwijl de arme menschen, die uit hun huis gejaagd waren, recht over in de poort, bij M.X... vluchtten.’ - ‘Heilige Moeder Anna! zuchtte de Jufvrouw; wat gaan die brave menschen doen?.... Als dief uit hun huis gejaagd worden!..... Waar gaat ons katholiek land naartoe?....’ En 't braaf mensch weende bittere tranen over het lot dier Engelen van gebed, ver- | |
[pagina 21]
| |
drukt en ter dood vervolgd door het schuim dat hier zoo baldadig en stoutmoedig rondzwierf. Droeve tijden, dat waren het ja; de goddeloozen heerschtten en 't volk zuchtte; zoo menig pijnlijke zucht ging naar omhoog; zoo menige traan besproeide de eerlijkste wangen; zoo menig treffelijk hart kromp van spijt ineen en riep wraak, - neen vergiffenis - over het leed God en zijne Gezalfden aangedaan. - ‘En niets vernomen van Afflighem,’ vroeg de jufvrouw toen de smartkrop haar het spreken toeliet? - ‘Iets en niets; kosters Trien zegde zeker en vast te weten dat de Paters gisteren uit de abtdij zijn gejaagd door de soldaten die wij hebben zien voorbijtrekken.’ - ‘Wist ze niet waar de Paters heen zijn gegaan?’ - ‘Neen, maar dat zullen wij vandaag wel hooren.’ - ‘'k Vrees voor kozijn Hugo; de arme jongen is misschien al meêgeleid om soldaat te worden.... Och Heere, sta ons bij!.... 'k ben waarlijk ongerust..... Die soldaten zagen er toch zoo wreed uit..... Marjanne kind, wees wel voorzichtig zulle, en spreek | |
[pagina 22]
| |
toch aan niemand van onzen Hugo, want wisten zij dat wij hem verwachten, zij zouden ons huis komen afzoeken; en dat overleefde ik niet, zoo die leelijke menschen hier in ons huis kwamen.’ - ‘Ja, ja, 'k zal wel oppassen; 't is tegenwoordig een leventje, met die schelmen! En zij spreken daar ook al van de guillotien; die uit Parys is toegekomen! Heere der heeren toch!....’ - ‘Doen ze Marjanne; maar wij moeten daarvan niet verschieten, na al hetgeen wij hier gehoord en gezien hebben..... Lang daar eens mijnen kerkboek; ik heb nog mijn morgendgebed niet gelezen; gelukkige tijd als wij 's morgens gerust konden mis hooren; nu geschiedt dit zoo raar en moeten wij het doen gestolenerwijze, net als of het een schelmstuk ware, ei, ei, ei!’ - ‘O die schelmen! zei Marjanne, terwijl zij jufvrouw's gebedenboek ter hand stelde; zij moesten den laatsten jacobijn op.....’ - ‘Zwijg kind, en laat mij lezen.’ - ‘Goed,’ knokkelde de meid binnensmonds, en de keuken uitgaande; ‘zij moesten ze toch de beenen breken, o die schelmen!’ | |
[pagina 23]
| |
't Wees op de horlogie twintig minuten voor negen ure; gedurende eenige oogenblikken hoorde men niets dan 't getik van het uurwerk en 't gegons van het ziedende water in den moor; de jufvrouw was in haar gebed verslonden en scheen er smaak en troost in te vinden. Op eens gaat de voordeur open; een man, een boer, met kiel en stok, komt stoutweg binnen, door de voorplaats, recht in de keuken; jufvrouw kijkt op en weet er haar latijn niet uit te krijgen. - ‘Wat onbeleefde.....’ De man in den kiel is in de keuken gekomen en tegelijkertijd dat hij hare hand vastgrijpt, roept hij met bewogene stem. - ‘Tante Fina! Tante Fina.’ - ‘Hugo! Heere sta mij bij, Hugo!....’ - ‘Marjanne! Marjanne! kom gauw....’ - ‘Inderdaad, 't was onzen Hugo.’ Marjanne kwam in eenen adem de keuken binnen gestormd en sloeg vol verwondering de handen te gaâr, terwijl zij uitriep: - ‘Heere der heeren! Mijnheer Hugo! mijnheer Hugo!’ - ‘Zeker en vast, zegde de jongen, die er toch zoo aardig uitzag met zijnen langen boerenkiel; en hij drukte vol war- | |
[pagina 24]
| |
me vriendschap de hand der dienstmeid.’ - ‘En hoe gaat het, matant?’ - ‘Wel om zoo te laten, kind; wij zullen u streken vertellen van die jacobijnen...’ - ‘Ja, van die schelmen! viel de meid hare meesteres in de rede, van die schelmen, die..... welke..... ik kan 't zuiver niet zeggen zonder spreken.... gij moest.’ - ‘Maar, Hugo, gij beeft van koû,’ deed tante Fina; ‘wat is er u gebeurd.... uwe schoenen zijn door nat!’ - ‘Ja, tante, 'k heb iets afgezien....’ - ‘Toe, Marjanne, haal eens de warme sletsen die boven in de kas staan...... Arme Hugo!.... kom, doe rap uw schoenen uit en zet u in den zetel;...... als gij wel uitgewarmd zijt en een warm taske koffij hebt gedronken, dan zult gij ons vertellen wat er u is voorgevallen.... Maar gij zijt zoo bleek; ziek misschien of gekwetst?’ - ‘God lof, noch 't een of 't ander; zijt gerust, tante, 't is niets; de koude en de vermoeienisssen mijner nachtreis....’ - ‘Hoe, uwer nachtreis! kreet de meid die reeds de gevraagde pantoffels aan 's jongelings voeten stak; hebben de schelmen u misschien dezen nacht uit uw klooster gejaagd; o die schelmen!’ | |
[pagina 25]
| |
- ‘Dat niet; maar 't is eene heele historie, lang om vertellen.’ - ‘Eerst rusten en koffij drinken, jongen, onderbrak de tante, en dan zult gij ons alles zeggen; 't bijzonderste is dat gij frisch, gezond en vrij zijt.... Toe, Marjanne, giet 'nen goeden koffij op. Na eenige minuten was alles klaar, en onzen Hugo begon smakelijk te eten; Tante, 't braaf mensch, en de goede Marjanne hadden er plezier in, en stonden hem kloek ten dienste, deze met het boterhamsnijden, gene met het inschinken. Hugo, wel verwarmd en zijne gewone opgeruimdheid terugkrijgende, begon onder 't koffij-drinken zijne lotgevallen te verhalen; de laatste woorden van den Abt, zijne afreis en vlucht in het huisje te Hekelgem, de genegenheid dier brave menschen, 't bezoek der soldaten, de vlucht in het bosch, de aanval met den knobbelstok, den sprong in het water en zijne wonderbare redding... De meid kon wel twintig keeren met gramschap en verbazing geroepen hebben: o die schelmen! Tante Fina was beurtelings verveerd over 't gevaar dat haar beminde kozijn had geleden, en trotsch over des jongelings moed en zielskracht. | |
[pagina 26]
| |
Hugo vertelde dat hij, zijpende van 't water en halfdood van koû, over dik en dun, het veld was overgeloopen en, na veel omdolens, te Erembodegem in eene boerenwoning gaan kloppen. Nauwelijks hadden die menschen gehoord dat hij novitie van Afflighem was, of allen stonden hem ten dienste; 't vuur werd aangesteken, zij gaven hem andere kleederen en wilden hem kost wat kost, houden; maar Hugo, rusteloos en ten hevigste geschokt door al die voorvallen, had hen bedankt en was rond den zevenen, verkleed als boer naar Aalst vertrokken. - ‘Hugo! Hugo! zei de Tante, haren lieveling beziende als ging zij hem opeten, Hugo! wij hebben toch gisteren en vandaag op u zoo dikwijls gepeisd en zooveel voor u gebeden! en wij moeten God en Ons Lieve Vrouwken bedanken over uwe wonderbare redding, niet waar, Marjanne? wij zullen 't doen?’ ‘- 'k Geloof 't wel; 'k zou beloven van 9 dagen lang naar 't Kapelleken van de Werf te gaan, maar de schelmen hebben dit ook doen sluiten.’ - ‘De intentie maakt 't werk, kind; wij zullen t'huis ons devotie doen; 't zal nu | |
[pagina 27]
| |
nog beter gaan met Hugo, die hier bij ons blijft, niet waar, jongen?’ - ‘Te weten; Tante, ik blijf novitie van Afflighem en moet, als een trouw soldaat, op mijnen post staan, zoohaast de abtdij ergens is gevestigd. Ik ben en blijf kloosterling, tante, en 't is te hopen dat de Franschen weldra van onzen grond zullen geslagen worden.’ - ‘Dat 't God beliefde, Hugo; want blijft dit nog eenige jaren duren, 'k en weet niet wat wij gaan doen. Hugo, gij zult het zien, ons Aalst is toch zoo veranderd; de Sanskulotten zijn hier ingevallen gelijk uitgehongerde honden; z'hebben zich van het stadhuis meester gemaakt en de wet er uitge dreven; z'hebben de kerken gesloten en de geestelijken, met de dood bedreigd, moeten zich versteken, z'hebben den zondag afgeschaft. - ‘En ze gaan, hier achter, in de Beggijnekerk den dekadi vieren, viel Marjanne in de rede; o die schelmen. - ‘Z'hebben..., laat mij spreken, Marjanne, zij verbieden ons van te bidden, en wij moeten de Krucifixen uit onze huizen doen; zij boeten en insulteeren de deftige burgers..... | |
[pagina 28]
| |
- ‘En z'hebben de KarmelietenGa naar voetnoot(1) uit hun kloosters gejaagd, riep de meid bijtend weg.’ - ‘En de priesters moeten in 't geheim mis lezen.’ - ‘En ze houden schandalige feesten; want die Sanskulotten en hunnen aanhang zijn de slechtste menschen die onder de zon loopen.’ - ‘En een deftig mensch mag 's avonds niet vrij op straat gaan...’ - ‘En 't ergste van al, die schelmen...’ Marjanne had den tijd niet van uit te spreken. Din, din, din, ging het op straat. - ‘Marjanne, er wordt iets uitgebeld, loop eens aan de deur luisteren; maar let op dat niemand u ziet. - ‘Daar is geen gevaar van, jufvrouw; o die schelmen!’ En Marjanne liep haastig naar de voordeur. - ‘Ja, ja, kozijn Hugo, 't zijn triestige tijden, en onze arme priesters die | |
[pagina 29]
| |
met hoon en smaad vervolgd worden.’ - ‘Zijn de priesters nog in de stad?’ vroeg Hugo. - ‘Zeker, jongen, ze willen ons niet verlaten; ik heb met mijnen eigen mond mijnheer den Deken hooren zeggen dat hij hier zal blijven, zoo lang het hem eenigzins mogelijk isGa naar voetnoot(1)... Wat zouden wij gaan doen, indien ze ons verlieten?..... Zie, Hugo, ik kan u niet zeggen.....’ De meid kwam terug in de kamer. - ‘Hewel, wat nieuws?’ vroeg tante Fina. - ‘Moet ik het zeggen; weêr nieuwe belastingen; de schelmen van 't stadhuis..’ - ‘Marjanne, voorzichtig, moest iemand u zoo hooren spreken; ge....’ - ‘Tet, tet, tet, dat ze met mij doen wat ze willen; 't is ongepermeteerd 't geen de schelmen durven uitzetten; indien ik mansmensch ware...’ - ‘Toe, zeg ons al gauw wat er uitgeroepen is.’ | |
[pagina 30]
| |
- ‘Hewel, ona 't kort te maken, dat er weêr nen nieuwen lap uit Brussel is aangekomen, die eenen heelen hoop geld moet hebben, en dat diezelfde lap de verstokene refraktairen en de priesters den strengste zal opzoeken. Er is 24 uren tijd om het geld in te dragen en overmorgen gebeurt de huiszoeking.,... Zijn dit nu schelmenstreken, ja of neen? ze zullen ons nog met krot en mot opeten!’ Tante Fina was op eens diepdenkend geworden, en hoorde zelfs de laatste lieftallige bemerkingen harer meid niet: de verstokene priesters en refraktairen ten strengste opzoeken, die woorden speelden in haren geest, en dompelden hare ziel in diepen angst. De brave vrouw wist de huizen waar priesters verstoken waren, en beminde zoo zeer, zoo innig diep de vervolgden des Heeren!.. En Hugo! Zoo de republiekgasten eens aan de weet geraakten dat hij bij haar was!... Zie, 't braaf mensch slaat de oogen hemelwaarts, en verheft haar van angst kloppend hart tot den vader van hierboven die zijne kinderen beproeft, doch ze niet verlaat. - ‘Marjanne,’ sprak ze op ernstigen toon. - ‘Wat belieft u, jufvrouw?’ | |
[pagina 31]
| |
- ‘Ge weet waar we Zondag Mis hebben gehoord?’ - ‘Ja, aan de Zoutstraatpoort, bij mijnheer C.... - ‘Goed, ga daar eens zeggen dat ik dezen avond zal komen met nog iemand van mijne kennis om Pater Anselmus te spreken.. Wees voorzichtig, zulle kind, en vraag het inkomwoord.’ - ‘Zonder mankeeren.’ - ‘Ge zult best doen, om geen opspraak te verwekken, een weinig alom te gaan en u wel in uwen mantel te verbergen.’ - ‘Dit spreekt van zelfs, jufvrouw, wees gerust.’ - ‘Is Pater Anselmus daar versteken?’ vroeg Hugo met verwondering, toen de meid weg was. - ‘Ja Hugo, we zullen hem dezen avond gaan bezoeken en hem vragen wat er ons te doen staat; ik had altijd veel betrouwen gehad in den heiligen man, des te meer daar hij altijd den raadsman onzer familie is geweest, en ons zeer genegen is.’ - ‘En hoe gaat het verder in de stad? - ‘Ge kunt het denken, Hugo, naar hetgeen wij u reeds verteld hebben;......’ en tante Fina begon met volle monden in | |
[pagina 32]
| |
't lang en in 't breed uit te leggen hetgeen in de stad was voorgevallen: de sluiting der Kerken, de verjaging der kloosterlingen, de knevelarijën, injuren en schandalen van het vreemde ras dat hier zoo schandalig zijnen duivel schoor; de huiszoekingen die alle vijf voet plaats hadden, en al de andere lieftalligheden, waarmede de fransche Republiek, de moeder der volkeren (!) hen had beladenGa naar voetnoot(1). Hugo trachtte door wijsgeerige en christelijke bemerkingen zijne tante te vertroosten en vertelde van zijnen kant de wederwaardigheden zijns kloosterlevens, 't geluk en de zielrust welke hij te Afflighem smaakte, de strijden die hij had moeten doorstaan. Zoo geraakte men aan den noen; geene beêklok klepte; 't was immers verboden den God van hemel te bidden. Hugo at met | |
[pagina 33]
| |
veel smaak. (immers sedert zijne aankomst te Afflighem had hij geen vleesch meer over de lippen gehad) en hij was reeds ten volle hersteld van de vreesselijke gebeurtenissen, die hij den nacht te voren had onderstaan. Na het middageten ging tante haar gewoonlijk slaapje doen, Marjanne was verslonden in haar huiswerk en Hugo ging met gemeten stap in het huis over en weêr, en scheen in diepe en ernstige gedachten verslonden. Arme jongen! wist ge wat bitter brood ge nog eten zult! kendet gij de stormen die u heên en weêr, tusschen klippen en rotsen, slingeren zullen; maar, neen, uw jeugdig hart is daarmeê niet bekommerd: een onschuldig hart is als eene bloem onzer hoven; bij stortregen en onweder buigt die bloem nederig het hoofd, doch verheft het aanstonds weêr, frisscher en edeler op, bij de eerste zonnestraal die door de wolken schiet.... Misschien was Hugo in dergelijke gedachten verslonden; of ten minste kwamen zij in 't geheugen als hij zijn troostboekje, de navolging Christi, uit den zak nam en er de volgende woorden in las: - ‘Mijn zoon, ik ben uit den Hemel | |
[pagina 34]
| |
nedergedaald om uwe zaligheid, ik heb uwe ellenden aangenomen, niet uit nooddwang maar uit liefde, opdat gij zoudt leeren verduldig zijn en 's levens rampen zachtmoedig verdragen..... Wees zuiver van harte. Een zuiver hart doordringt den Hemel en de hel.... Indien er vreugd in de wereld bestaat, dan is zij het deel van den mensch die zuiver van herte is. Gelijk het ijzer in 't vuur gestoken zijn roest verliest en wit gloeiend wordt, zoo is is het ook met eenen mensch die zich geheel tot Grod keert: hij legt zijne traagheid af, en veranderd in een nieuwen mensch.’ Die woorden vielen in zijn hert gelijk des zomers de morgenddauw op de lieve bloemen, en toen tante Fina van boven kwam, zag zij op Hugo's gelaat eene tevredenheid, we durven zeggen, eene opgeruimdheid die haar eigen gemoed verkwikte. |
|