| |
| |
| |
I.
De eerste nacht buiten 't klooster.
e laatste novitie van Afflighem was op kersavond van 't jaar voor de vernietiging dier abtdij, in 't klooster aangekomen.
't Is een brave, eenvoudige jongeling, wiens familienaam wij, om goede reden, verzwijgen en die, weldra aan 't kloosterleven gewend, tot de kleeding werd aanveerd, en broeder Hugo genoemd. Door broeder Hugo kregen wij kennis met de Paters der abtdij en vernamen wij ook wetensweerdige dingen over dit oud gesticht.
Hugo vond op het lijk van den ouden bibliothekaris een oud handschrift, van on- | |
| |
schatbare waarde; de vrome kloosterling ging het den heer Abt ter hand stellen, doch toen hij in dezes cel trad, was de tijding aangekomen dat de Paters zonder uitstel hun klooster moesten verlaten. Broeder Hugo vernam dit met brekend hert (hij had gehoopt nooit Afflighem te moeten verlaten); de heer Abt sprak hem moed en troost in, gaf hem goeden raad, eenig geld en vermaande hem aanstonds de abdij te verlaten, dewijl men hem zou komen aanhouden om bij 't fransch leger ingelijfd te worden.
Broeder Hugo ontving des Ouderlings zegen, kustte den grond zijner lieve cel, trok de kleederen aan waarmeê hij naar Afflighem was gekomen en verliet vol weêmoed de abtdij.
't Was reeds avond, als Hugo zich op Bouchout berg bevond; hij was van zin bij eene oude tante die te Aalst in de Pontstraat woonde, eene schuilplaats te gaan zoeken. Eensklaps hoort hij een geritsel van wapens, en vlucht in allerijl, langs een aard wegeltje; de soldaten trekken den steenweg op, en Hugo niet meer naar Aalst durvende gaan, klopt aan een huisje waar hij vriendelijk ontvangen wordt, het avondeten der brave lieden deelt, en op het zolderkamerke slaping
| |
| |
vindt. Daar is 't dat wij hem verlaten hebben, en thans zullen al onze lezers, hopen wij, tevreden zijn, de oude zoo wel als de nieuwe.
Wij gaan dan, met Gods bijstand, ons verhaal voortzetten en zullen onzen broeder Hugo overal volgen.
- Tot aan zijne dood, hoor ik vragen.
- Ja! komaan, en nu niet meer te onbreken, zulle!
Broeder Hugo kon eenige uren geslapen hebben, toen op eens een gerucht van stemmen hem wakker maakte..... Deo gratias, riep de jongeling, meenende dat het de broeder was die aan zijne cel stond...... Hij opende de oogen en maakte een kruis; 't was nog pikdonker; ei, dacht Hugo, zou de broeder te vroeg gewekt hebben, ik hoor geen gerucht in de andere cellen..... Wat, donders toch; 'k zal 't hem in de rekreatie geven.... Op dit oogenblik schoof de maan van achter eenige dikke wolken en wierp haar mat licht in het kamerken. Hugo zag.... niet zijn rein en lief celleken, maar eene kamer welke hij voor de eerste maal van zijn leven besliep; verder op den stoel.... niet zijn kloosterhabijt, maar de broek, frak en getten met welke hij naar 't klooster was gekomen; ei, ei, droom ik, dacht de jonge- | |
| |
ling, of is mijn geest in een vreemd lichaam verhuisd? Ben ik wel Broeder Hugo?... hij wreef over zijn oogen en begon te twijfelen of hij wel wakker was..... Dan herinnerde hij zich de gebeurtenissen van den vorigen dag en een zwarte, bittere weemoed overmeesterde zijn hart..... Wat zou hij doen? in 't klooster had hij geluk en vrede terug gevonden, en nu werd hij er met geweld uit gedreven..... Welke ontstuimige zee ging hij bevaren. Hemel toch!.... zoo tevreden zijn, en nu zoo zeer geschokt.... Maar toch, er moet iets meê gedaan worden... naar Aalst gaan bij tante..... ja, dat.... maar verder.... daar blijven is gevaarlijk.... In Gods naam, dacht Hugo de laatste woorden van den heer Abt in zijn geheugen terug roepende: Ga mijn zoon, de plaats bekleeden die de Voorzienigheid u heeft beschikt; wees vol betrouwen op de toekomst...... Die brave Abt, dacht Hugo verder, en zijne vrome gezellen; hun lot is veel pijnlijker dan het mijne, zij zijn gegroeid en hebben als oude eiken diepe wortels geschoten op den grond van Afflighem, en nu worden zij ervan afgerukt.... Heilige Benedictus, mijn machtige patr...... ei..... het gerucht van daar straks
vermeerdert.’ Hugo staat op, trekt haastig zijne
| |
| |
kleederen aan en blijft eenige oogenblikken besluiteloos staan.
Tap tap, gaat het stil op de trappen. Iemand die naar boven komt, zegt Hugo, tegen wiens hart het ook tap, tap ging, ten gevolge van den ongerusten slag des bloeds in zijne aderen; wat mag het zijn?
Inderdaad, er wordt op de deur geklopt.
‘Mijnheer, jonge heer!’ fluistert eene stem.
Hugo erkent de stem van de vrouw des huizes, en doet haastig open.
‘Brave vrouw, wat....’
't Mensch liet hem niet uitzeggen.
‘Toe, zegde zij stil, zijne hand nemende, haast u, de Franschen zijn u hier komen zoeken; zij weten dat gij hier vernacht; verlies geen oogenblik; binnen een oogenblik zijn ze op uwe kamer misschien; spring uit de venster; gij zult gemakkelijk den hof uit geraken; en verberg u tot morgen in de bosschen; verlies den moed niet.....’
‘Dank, dank, brave vrouw, zei Hogo hare hand met warme vriendschap drukkende; zie bewaar dit te mijner gedachtenis,’ en hij legde in hare hand eene gouden medailje, een laatste geschenk van den heer Abt.
| |
| |
- ‘Verlies geen tijd; God beware u, liefste jongen.....
Hugo nam zijn stok en het kostelijk boek waaraan hij zooveel prijs hechte, opende het venster, wierp zijnen stok naar beneden, stak het boek onder zijnen frak op zijn hart, liet zich zachtjes neêrglijden en was op een oogenblik in den hof.
't Was helledonker, zoodat hij slechts na veel zoekens zijn stok en de hofdeur kon vinden. Hoewijl hij zoo stil mogelijk ging, had de blafhond hem toch gehoord, en zijn vermanend geblaf stoorde weldra de doodsche stilte. Eindelijk was hij aan de hofdeur geraakt. Op hetzelfde oogenblik hoort hij achter zich iemand rap loopen; hij vat de klink der deur in de hand, als op eens een kloeke vuist hem bij de kraag neemt; snel als de gedachte rukt hij zich los, keert zich om, herkent een mensch in soldatenkleeding; zijn knobbelstok zwaait een maal rond..... De man valt als dood ten gronde.
- ‘Daar fransche luis, neem dit als handgeld,’ roept de jongeling half woedend, terwijl hij de deur achter zich toewerpt.
Hij blijft een oogenblik staan; daar binnen in huis hoort hij schreeuwen en vloeken;
| |
| |
geen twijfel of nog andere Franschen zijn er in gekomen.
Eene snelle vlucht alleen kan hem redden; doch waarheên; langs welken kant; 't is nacht; de maan schuilt achter eene groote zwarte wolk, die geen straaltje licht laat schijnen; toch, hij loopt voort over dik en dun, langs berg en dal, een neel eind verre.
Nu blijft hij stil, om een weinig adem te halen en zich zooveel mogelijk in goede richting te brengen. Vol angst kijkt hij rondom zich heen;.... de zwarte wolk die de maan overdekte werd door den wind weggedreven en er komt een weinig klaarte; achter hem zijn eenige huizen; links, een paar honderd stappen verre, is een bosch, een gruwzaam lang en zwart bosch; rechts is 't vrije en opene veld.
Eer hij tot een besluit was gekomen, hoort hij achter zich loopen; hij keert zich om en ziet een lanteernlicht naderen en neven dit licht vele sabels blinken; zijne vervolgers zijn maar honderd stappen van hem; zonder zich verder te bedenken, springt hij voorwaarts en loopt in allerijl naar het bosch; de lanteern en sabels volgen hem.
Het donkere sparrenbosch verborg hem
| |
| |
voor de oogen zijner vervolgers, maar vertraagde tevens ook zijne vlucht; hij kon maar langzaam, stap voor stap, al tastende, voortgaan, en liep dikwijls met het hoofd tegen de boomen, terwijl de soldaten met hunne lantaarn de wegeltjes vonden en dus een groot voordeel op hem hadden. Elken oogenblik bleef Hugo met zijne kleederen aan de knoopen der sparren hangen; zijn hart klopte geweldig, het bloed vloeide hem onstuimig in de aderen; indien zij hem eens inhaalden en in handen kregen. 't Gevaar verdubbelde zijnen moed; hij nam in de eene hand de slippen zijner frak vast en in de andere zijnen stok, vast besloten zich ferm te verdedigen en trok moedig voorwaarts.
De Franschen zaten hem kort achter de hielen. Hij keek eens om en zag het bleeke licht hunner lantaarn tusschen de boomen flikkeren..... ei, wat gedaan? Nog eenige oogenblikken en zij zijn in 't bereik van zijnen stok; zich versteken was onmogelijk, aan vluchten geen denken; als van natuurwege zocht hij dus de beste plaats ter verdediging. Eenige stappen verder zag hij een redelijk dikken esch, op eene helling staande. Ha, dacht Hugo, daar is mijne verschansing; hier verwacht ik den vijand; er kome van
| |
| |
wat wil: in Gods naam er op geklopt!
De takken ritselden..... de lantaarn was maar eenige stappen meer verwijderd, en dan vloog er in zijne ziel, als van God gezonden, eene gelukkige gedachte. Hij kromp zich in als eene horenslang achter den boom, hield den adem op en wachte in doodsangst af 't geen ging gebeuren. Twee, of drij soldaten waren aan den boom gekomen.
- ‘Duivel en hel!’ zegde de lantaarndrager, ‘over een minuut hoorden wij hem nog in het bosch en nu is hij niet te zien.’
- ‘Ver kan hij niet zijn; ik weet het, hij is hier ergens verborgen gelijk een afgeloopene haas. Ga met uw licht van voren, het is hier zoo donker als in Satans schotelhuis.’
De man met de lantaarn deed twee stappen voorwaarts; paf! paf! gaat het; hij grolt een vervaarlijk gevloek, tuimelt in den grond, de lantaarn valt mede; eene ravenzwarte nacht bedekt het schouwspel; de knobbelstok des jongelings had nog eens wel getroffen.
- ‘Dondersch gebroed!’ brulde eene grove stem, en vuurde zijne pistool tegen den boom af. De kogel siste nevens des jongelings ooren, zonder hem te hinderen.
| |
| |
Doch bij het vuur der pistoolscheut had Hugo gezien dat de kerel wien zijn stok neêrgeslagen had, bezig was met de lantaarn in orde te brengen.
Dan dacht hij geen ander redmiddel te hebben dan de vlucht, welke nu onder gunstigere omstandigheden geschiedde. Zijne vervolgers hadden eene les gekregen en zouden met wat meer omzichtigheid dieper het bosch intreden.
- ‘Frans, langs hier, rechts; ik zie eene schaduwe.’
- ‘Donders, 't is zoo helle duister.’
- ‘He daar, waar blijft het licht?’
- ‘Een oogenblik geduld; wij zullen het den kerel gaan betaald zetten;’ klits, klets, klits, ging het: ‘Ha! toe, ontsteek rap de lantaarn, de schelm kan ons toch niet ontloopen! Waar is hij; gij met uwe tweeën langs daar! wij zullen langs hier gaan!’
Doch Hugo was van achter zijne verschansing weg en dieper het bosch in; de gelukkige ontsnapping van daar straks verdubbelde zijnen moed en ook de vrees van in de handen der Franschen te vallen, na de heldendaden met den knobbelstok.
Tien minuten waren weer verloopen; 't was doodstil en helledonker; Hugo ziet om,
| |
| |
ei! daar is weer de lantaarn en die verduivelde Franschen: Voorwaarts! zegt de jongen tot zijn hert, voorwaarts, zonder omzien. Nog twee, drij stappen, op eens raakt zijn voet den grond niet meer; hij verliest het evenwicht en valt met een schriklijk angstgeschrei in het water.....
Gelijk de landbouwer, die op het angstgeroep: brand! brand! uwe schuur staat in vlam en vuur! de eerste oogenblikken niet weet wat doen en gedachteloos van hier tot daar loopt, zoo was Hugo's toestand; hij plonstte als een steen in 't water, liet van schrik zijn stok en het boek vallen, en het kille water stroomde langs mond, neus en ooren zijn lichaam in. 't Was met den armen jongen gedaan! een oogenblik nog en zijne levenskrachten zijn uitgeput en zijne ziel vliegt de eeuwigheid in.....
't Was juist twee uren; op dit uur moesten de kloosterlingen van Afflighem, krachtens hunnen regel, opstaan en in de nachtelijke doodstilte, de lofzangen van den Heer-God bezingen. Voor de eerste maal, sedert vijf honderd jaren, zwegen die lovende stemmen; de kloosterklok klepte niet, en in plaats dier welluidende klanken, weêrgalmde in de heilige woning het naar gekras der brood- | |
| |
dronkene en godvergetene soldatenbende.
O welk verschil! welk verschil ook voor Hugo tusschen gisteren en nu. Gisteren tevreden in de abtdij; nu verjaagd en opgespoord als een haas door de jagers; - gisteren nacht in 't koor met zijne medebroeders, nu in 't water verdrinkens gereed.
Maar, neen, de H. Benedictus waakte over zijn kind; de Heer zond een engel om de zwarte gordijn van over het groote nachtlicht te schuiven; Hugo herkrijgt zijne krachten, ziet het ijselijke van zijnen toestand, geraakt boven water, zwemt naar den kant en is welhaast gered en buiten alle gevaar.
Had zijn H. Patroon hem uit het water getrokken? of was 't zijne verbeelding die speelde? wij weten het niet; doch, de jongeling had klaar en duidelijk gezien een man in 't zwart benedictijnershabijt die op 't water ging en hem met eene forsige hand, naar boven trok en aan kant bracht.
Hoe hij van buiten gesteld was, kan men gemakkelijk begrijpen; binnen, in 't hart, was 't beter en meer helder geworden; 't scheen dat die inbeelding of verschijning hem moed en zielskracht had gegeven. Die woorden van den Eerw. heer Abt, daags voor zijne kleeding, kwamen in zijn geheugen.
| |
| |
‘Verloochen u, neem uw kruis op en volg mij na. Of meent gij het kruis te ontvluchten, 't geen niet een sterveling tot hiertoe heeft gedaan.’
Of die woorden hem verkwikten en bemoedigden! De arme jongen had inderdaad veel moed van noode.
|
|