De laatste novitie van Afflighem. Deel 1
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
VI.
et is Paaschzondag van 't jaar 1796; de lentezon breekt door de kimmen en doet de natuur in al hare pracht schitteren; de bosschen zijn met bladeren gesierd; de maagdeliefdjes en grasbloemtjes steken hunne liefelijke hoofdjes op; alles, vernieuwd, verfrischt en verjongd lacht u toe; de zangers des wouds timmeren hunne woonst terwijl zij een schel gezang als danklied tot den Schepper doen klimmen; alles stort vreugd in hart en zin! Weg is de droevige en eentonige winter! Weg kommernis en lijden! Weg ook voor den christen de treurmoedige vastentijd.
| |
[pagina 109]
| |
De kerk vereenigt hare stem met die der natuur: Alleluija! klinkt het overal! Alleluija! De Verlosser is van uit het lijden in de glorie! verheugt u dan, weest vroolijk, want gij ook, zijne discipelen zult eens van den winter in den zomer, van druk en lijden in vreugd en wellust, van dit ellendig leven op aarde in 't eeuwig gelukkig hemelenverblijf gaan. De landbouwers ontwaken met de zon, wenschen elkander geluk; de feestkleederen worden uit de kast gehaald; overal, in de natuur, in den tempel, in de boerenwoningen, op 't veld, overal triomf, vernieuwing, vreugd en geluk. Ook in 't hart van broeder Hugo was 't zonnig; al de akelige dingen welke hem sedert lang martelden had hij afgeworpen; het lang gewenschte boek was in zijn bezit; zijn hart was te vrede, binnen luttel maanden ging hij door de plechtige kloosterbeloften voor eeuwig aan zijn geliefd verblijf gebonden worden; wat kon of zou hij meer wenschen? De hoogmis werd allerplechtigst door den eerwaarden Abt in pontifikale kleeding gecelebreerd; 's middags was de tafel met buitengewone spijzen bezet, en deze deden den jongeling zoo 'n deugd, bijzonderlijk na al de geledene angsten en den strengen en | |
[pagina 110]
| |
langdurigen vastentijd. Na den noen, terwijl de anderen in de Tuinen en Boomgaarden gingen wandelen, begaf hij zich naar zijne cel om eindelijk het gevondene boek in oogenschouw te nemen. Hij zet zich voor zijn tafelken, legt er een doek op, ontsluit de koperen sloten, doet het boek open en eene uitdrukking van vreugd vertoont zich op zijne lippen; op kostelijke purperachtige perkamenten bladers stonden sierlijke gouden en zilveren letters met wonderschoone versiersels. De letters waren gothisch, de tekst in oud-vlaamsch, - zoo als hij op 't eerste gezicht kon zien, want met grooten iever had hij zich op de ontcijfering van oude handschriften toegelegd. Hij las, hij bladerde gedurig voort. Voor hem lag een der oudste gedenkstukken; eene vertaling der evangeliën; hij zag wel dat het een onschatbaar kleinood was, voor de oudheidskundigen van oneindige waarde. Bij een nader onderzoek zag broeder Hugo dat het boek niet alleen de evangeliën bevattede, maar dat er achter elk hoofdstuk korte gebeden en betrachtingen van den ouden tijd gevoegd waren; dat die gebeden wel christelijke gevoelens, doch ook heidensche begrippen inhielden; hieruit be- | |
[pagina 111]
| |
sloot hij dat dit boek een der oudsten moest zijn welke bestaan en van de invoering des christendoms in ons land dagteekenen; dan, immers, waren de Germanen wel bekeerd maar zoovele heidensche gedachten benevelden nog het licht van 't Evangelie; in hunne gebruiken, gebeden mengden zij meermaals het heilige met het onheilige, het christendom met het heidendom. Jaren lang moesten de opvolgers der heiligen Amandus en Livinus, de bisschoppen en priesters werken om den laatsten wortel van 't heidendom uit ons vaderland te rukken...... In dien tijde waren de boeken uiterst zeldzaam, weshalve broeder Hugo met recht dacht dat zijn vond van oneindige geldwaarde was, en het begraven ervan voor 't klooster een onherstelbaar verlies zou geweest zijn. Nu was 't hem klaar waarom de oude boekenliefhebber, pater Bruno dien schat zoo ieverzuchtig bewaard had en dit zelf na zijnen dood had willen doen. In de vreugde zijns harten liep broeder Hugo naar den Abt. Seffens wilde hij alles verhalen. Doch hij kon bij hem niet geraken; een ruiter was zoo even in vollen draf uit de stad herwaarts gekomen en bevond zich bij den overste des kloosters. De novitie wachtte. | |
[pagina 112]
| |
Hij hoorde eene langdurige fluistering, zag den bode, gansch met stof bedekt, uit de kamer des prelaats komen. En toen hij de cel des Abts binnentrad, bemerkte hij dat deze een geschrift in handen had, er zeer treurmoedig en neêrslachtig uitziende. - ‘Wat brengt gij daar broeder Hugo?’ vroeg hij met goedheid. De novitie vertelde zijne geschiedenis en stelde hem het gevonden boek ter hand. - ‘Wonderbaar!’ sprak den Abt tot zichzelven; sloeg het boek open, las erin, beurtelings de oogen op het rondborstige gelaat des novitie en op het kostbaar schriftwerk vestigende. - ‘'t Kostbaarste dat wij bezaten; de H. Evangeliën, een meesterstuk van kunst en oudheid!’ zegde de eerwaardige man met half luide stem. ‘Wonderbare schikking!’ Hij bracht de hand aan 't voorhoofd, even als iemand die in diepe gepeinzen verslonden ligt. Doch weldra verhief hij zijn eerbied waardig hoofd, waarvan slechts goedheid straalde, liet zijn blik eene lange wijl op den jongeling rusten, met eene onbeschrijfelijke welwillendheid en sprak eindelijk op aanmoedigenden, doch halfdroeven toen, op het boekdeel wijzende: ‘Dat ten minste zal | |
[pagina 113]
| |
in handen dier roofgierige plunderaars niet vallen..... Heden heb ik nog de macht en 't recht iets te geven. Dit boek, broeder Hugo, hoort u toe; ik schenk het u uit kracht mijns ambst als laatste overste van het Benediktijner klooster van Afflighem.......’ - ‘O! dan blijft het de eigendom der abtdij,’ hernam de novitie met vonkelende oogen, ‘vermits ik in korten tijd hoop aanvaard te worden om hier mijne beloften af te leggen.’ - ‘Gij zult te Afflighem geene beloften afleggen.’ De novitie verbleekte. - ‘Wees gerust, mijn zoon, de schuld hiervan is u niet te verwijten. Onze abtdij gaat vernietigd worden. De fransche commissarissen hebben ons getard, bedreigd, geld met hoopen afgeperst,Ga naar voetnoot(1) nu gaan zij hun goddeloos werk voltrekken. In naam der vrijheid worden wij van onzen eigendom | |
[pagina 114]
| |
beroofd en in de wereld terug geworpen. Daar even is een bodo uit Aelst gekomen. In dit schrift hier, gebiedt men ons de abtdij te verlaten, het kloosterkleed af te leggen en aan alle afgoderij en fanatismus te verzaken. Doch, zoo zal 't niet geschieden; vrijwillig verlaten wij onzen grond, onze woonplaats niet; dat ze komen, de fransche goddeloozen; dat ze hunne bedreiging volvoeren en ons met de bajonnet uit ons klooster verdrijven; dat ze ons zelfs naar het schavot sleuren om ons bloed voor God en kerk te vergieten! voor 't geweld alleen zullen wij wijken! dan zal geheel de wereld zien welke vrijheid die rampzaligen ons brengen! Broeder Hugo weende als een kind; de Abt stond daar meer eenen engel dan eenen mensch gelijk; zoo moesten de eerste christenen gestaan hebben voor 't beulen rot dat hen tot afval verlokte, te midden van allerlei pijnigings werktuigen, omringd van woedende beulen voorzien van wurgkoorden, geeselroeden, ijzeren trechters oin ziedende kwik op buik of aangezicht te doen druppelen; van spijkers tot verscheuring, haken om nagels en tanden uit te rukken, - te midden van al die foltertuigen, onder de hevigste pijnen zelfs stonden zij daar kalm en vol moed en | |
[pagina 115]
| |
onverschrokkenheid, stoutmoedig tegenover de dwingelanden; zoo hadden ook Frankrijks martelaren, die schitterende schaar van bisschoppen en priesters en leeken den dood getrotseerd, liever hebbende vrij en zuiver te sterven dan slaafsch en als geloofsverzakers te leven! - ‘En ik, eerwaarde vader,’ vroeg de novitie al weenende, ‘wat zal er van mij geworden?’ - ‘Gij, mijn zoon!’ antwoordde de Abt met ontroering. ‘Gij zult uwe studiën in eene universiteit gaan voortzetten, Gij zijt nu tegen de gevaren der jonkheid gewapend, gij moet eens als man waardiglijk de plaats bekleeden welke Gods Voorzienigheid u beschikken zal. De tijd dien gij in Afflighem doorgebracht hebt, zal u tot zegen strekken. Hier was 't u eene strenge school, uit welke gij nu als een ander mensch in de wereld terugkeert. Wie sterkte genoeg heeft om den wereld te verzaken, zal ook geene kracht missen om hare ijdelheden en gevaren te trotseren!..... Ga nu, mijn zoon, ik moet onze broeders het treurig nieuws gaan verkonden; bereid u dezer dagen dit gesticht te verlaten, als de laatste novitie van Afflighem: Ga en betrouw op Gods vaderlijke Voor- | |
[pagina 116]
| |
zienigheid. Geen vogel doorklieft de lucht, geen vischje roeit in 't water, geen blaartje valt van den boom, geen graspijltje beweegt zich zonder Zijne toestemming; hoe kan Hij dus ons, Zijne geliefde kinderen die alles vor Hem slachtofferden, verlaten? Wees vol betrouwen voor uwe toekomst; u verwachten nog kwellingen en lijden; de weg dien gij zult bewandelen zal wellicht bezaeid zijn met distelen en doornen, doch wees altijd uwen God getrouw, volbreng uwe plichten met nauwkeurigheid, vergeet de lessen niet welke u hier gegeven zijn, en gij zult eens gelukkig zijn......’ Reeds had de ontroerde jongeling op de kniën 's priesters zegen ontvangen, toen deze, hem vriendelijk op den schouder tokkende, zegde: bewaar dit kostbaar stuk als gedenkenis uws verblijfs alhier; u zij 't hartelijk gegund, laatste novitie van Afflighem, lees dikwijls in dit gewijde boek; vertrouw het nooit aan andere handen..... Eene laatste aanbeveling moet ik u doen; eenige vertrouwelingen zullen mij dag en uur doen kennen op welke de Jacobijnen ons zullen komen verjagen. Wees gij vooral op uwe hoede; want ge weet het, men zal u als achterblijver vervolgen en u in 't fransch | |
[pagina 117]
| |
leger doen inlijven. Vertrek dus eenige dagen van te voren in 't geheim; uwe kleederen zal pater Prior u weêr bestellen; blijf eenige dagen t'Aelst bij d'een of d'ander kennis en tracht de grenzen over te geraken.... Nu, mijn zoon, nog eens, hoop en betrouwen, ga moedig voort op Gods hoede. Antwoorden, dat kon de jongeling niet, maar tranen had hij in overvloed; dikke en heete tranen van aandoening en medegevoel rolden over zijne wangen. Als hij des Abts celleken verliet, hoorde hij een ander klokgeluid dan naar gewoonte. Die klanken weêrgalmden toch zoo weemoedig in 's jongelings benepen hart. 't Was het klokje dat geluid werd, als een kloosterbewoner stierf en door 't welk de Abt de paters nu in 't kapittel riep. Die schelle klank moest nu de monnikken in de kapittel-zaal vereenigen vermits de Abt hun de afschaffing der Abtdij wilde aankondigen; nu luidde dit klokje voor de dood van gansch het gesticht. De novitie ging in zijn celletje, - zijn novitiaat was ten einde. Hij schreef een langen brief naar eene oude tante die hij te Aelst wonen had, kondigde haar de afschaffing en nabijzijnde ontruiming der abtdij aan, en tevens zijn voornemen te kennen geven- | |
[pagina 118]
| |
de in haar huis eenige dagen te komen veiligheid zoeken. Dit schrijven maakte hem nog treuriger. Toen hij geeindigd had, nam hij zijn Evangelieboek in handen, opende het, en las toevallig de woorden die hem bij zijne kloosterintrede zoo'n grooten troost verschaft hadden: ‘ - Ik ben het licht der wereld. Wie mij navolgt, wandelt niet in de duisternis...’ Hij las geheel die plaats op welke de Goddelijke Zaligmaker zijnen kinderen tegen duisternissen, dwalingen, vervolgingen en bespottingen der menschen, versterkt. Voor die troostwoorden verging de treurigheid zijns herten, gelijk de donkere aschgrauwe nevelvlekken voor de gulden stralen der zon vluchten. Aan 't venster tredende zag hij in 't heerlijke panorama hoe de koninginne van den dag stroomen van glans over bergen en dalen liet neêrstorten. Daar riepen de vroolijke klokken de geloovigen naar de plechtige vespers; hij ging er ook heên en zong misschien nooit uit voller borst als heden: ‘Magnificat anima mea Dominum.......’ In zijne cel teruggekeerd, zag hij het boek op zijn tafelken in de zon liggen. Door de hitte waren op den buitenkant blazen getrokken, dewijl het perkament dat als overtrek | |
[pagina 119]
| |
diende van den eigentlijken band door 't springen van den stijfselpap afgeraakt was. Bevreesd voor eene beschadiging, onderzocht hij den band van nabij en vond dat het perkament maar als deksel diende en zeer gemakkelijk geheel en gansch kon losgemaakt worden. De novitie probeerde dit voorzichtig, maakte de omslagen los, en weldra was er een heele kant van bloot gemaakt. Ei! zijn eigen oogen kon hij bijna niet gelooven...... verschrikt bleef hij stil.... wreef eens wel over zijn oogen, niet geloovende dat hij gansch wakker was;.... voelde met zijne vingers op het deksel; dit was koud en glad, fonkelde als zilver. Inderdaad, 't was zilver? gedreven zilver, omzet met schitterende groene, blauwe en purpere steenen. - ‘Leef ik in 't rijk van duizend-en-eene-nacht?’ riep hij uit; ‘of wel, ben ik krankzinnig, zinneloos?’ Hij sprong op, en trad voor het venster. - ‘lk zie nog immer de verrukkende schoonheid dezer landstreek,’ voer hij voort, ‘mijne gedachten zijn zoo klaar als over eenige stonden, ik ben heer en meester mijner rede, en toch............’ Hij liep naar het boek dat op tafel lag en in den zonne schijn vonkelde. | |
[pagina 120]
| |
- ‘'t Is geen zinnen begoocheling,’ zegde hij het boek in handen nemende,’ ik ben wel bij den mijnen, dit boek is met zilveren platen en kostelijke gesteenten daarop gebonden... Welk een schat... Ha! 't is daarvan dat het zoo zwaar woog.’ Ei, toch! daar valt iets uit het boek; twee, drie vier perkamenten vellen!.... wat mag dit zijn?’ driftig raapt broeder Hugo het gevallene van den grond; zijn hart klopte; hij verwachtte zich aan alles; want wat wonderlijke dingen had hij niet al tegengekomen? Bevend van angst ging hij met de perkamenten aan zijn tafelken zitten. ‘O, die slimme pater Bruno! wat hij al meê naar 't graf wilde dragen! niet al te schoon van zijnent wege,’ sprak broeder Hugo in zich zelven. ‘zie eens wat kostelijk handschrift dit is! waarlijk! de zegel van Sinte Bernardus! eene charte als ontegensprekelijk bewijs dat die groote man hier te Afflighem is geweest en er een geschil, opgerezen tusschen de abten van Ninove en Dillighem, vereffend heeft! van 't jaar 1146;.... en dit hier, de geschiedenis van 't mirakuleus beeld van Afflighem, misschien uit oude schriften bijeenverzameld door pater Bruno zelf;.... | |
[pagina 121]
| |
Ja.. zie, want 't gaat tot 1790...... o, nu word ik eens te meer kwaad op dien koppigen geleerden die de vrucht zijns arbeids meê woû ten oordeel dragen!’ En broeder Hugo was zoo verheugd, zoo blij over zijnen kostelijken vond, dat hij wandelingsuur en avondmaal liet voorbij gaan, zoo zeer was hijin de lezing zijner gevondene schriften verslonden. Den lezer onzes verhaal zal het eveneens, hopen wij, aanstaan, hier het trouw en historiek verhaal van eene der grootste beroemdheden van Afflighem te vinden. Kom, zetten wij ons met broeder Hugo aan het tafelken, nemen wij na hem de perkamenten in handen en lezen wij pater Bruno's opzoekingen over O.-L.-V. van Afflighem. In 't jaar 1146, rond half october, was de groote Heilige Bernardus in ons land. Reeds was de faam van 't heldhaftig leven en strijden van dien man de wereld door verspreid; hij was overal gekend als de hersteller der kloosterordes in 't Westen, als de heiligste man zijner eeuw; de Pauzen zelfs weigerden niet hem als raadsman te nemen. Geen wonder dus dat de komst van Sinte-Bernardus hier | |
[pagina 122]
| |
als eene groote zaak aanzien werd. Belgie had toen ter tijd al groote en vermaarde abtdijen, te Ninove, te Dillighem, te Drongen, enz., doch Afflighem was de perel van al die gestichten; de monnikken dier abtdij waren wijd en zijd vermaard om hunne strenge regeltucht, hun boetvaardig en heilig leven en ook om de groote gunst in welke zij bij hertogen, graven en edele heeren stonden. Na dus vele plaatsen op zijnen doortocht bezocht te hebben, was het te Afflighem dat Sinte Bernardus eenige dagen wilde verblijven om daar 't geschil der abtdijen van Ninove en van Dillighem in 't welk men hem als scheidsrechter gekozen had, te vereffenen. De heilige kwam te Afflighem toe vergezelschapt van Goswinus, abt van Drongen, van Gerardus, abt van Ninove en van Waltherus abt van Dillighem, en van verscheidene anderen. Het geschil was weldra in der minne vereffend; er werden vier aanwezigen als getuigen benoemd; als vredeteeken, wisselden de partijen onder elkaâr een stroohalm volgens de gewoonte dier tijden en al het gebeurde werd op perkament geschreven, om met Bernardus zegel bekleed in de archieven van beide abtdijen bewaard te worden. De heilige man had er genoegen bij eenige | |
[pagina 123]
| |
dagen in Afflighem te verblijven. Hij smaakte er met volle monden het, genot van er met broeders te wonen, die zoo heilig een leven onder den regel van Sir te Benedictus leidden. ‘Elders heb ik menschen gezien, hier engelen,’ zeide hij. Bernardus had geheel en gansch met die monnikken willen gelijk zijn; hij stelde hen dus voor hun zwart kleed tegen zijn wit te verwisselen; doch dit aanbod werd niet aangenomen. Eindelijk nadat de heilige reeds tweemaal in de Kerk gepredikt had, was de tijd van scheiden gekomen. Dringend vroeg men 's mans tegenwoordigheid in andere streken; de dag van 't vertrek was bepaald en alde monnikken vergezelden Bernardus naar de Kerk om daar in eene broederlijke bede voor gunstige reis en verder welvaren, van elkander afscheid te nemen. Elks oogen zijn naar den wonderbaren man gericht; en ziet! op den hoek van 't konvent, dicht bij de kerk stond een steenen beeld van Onze Lieve Vrouw. Be heilige blijft er voor stil staan, en groet haar met de woorden welke van honderdduizende lippen reeds tot de Moeder-Maagd geklommen zijn. Ave Maria; Wees gegroet Maria; onder ieders oogen beweegt het beeld zich, buigt en antwoordt: Salve Bernarde; Wees gegroet Bernardus. | |
[pagina 124]
| |
Zulke gunst was te uitstekend opdat de heilige hier voor geen blijk van erkentenis zou achterlaten; hij nam zijn gouden herderlijken staf, schonk dien aan den abt van Afflighem, willende dat dit kostbaar stuk ten eeuwigen dage in Afflighem zou blijven en er een bewijs zijn van 't mirakel dat kwam te gebeuren. De religieuzen vereerden godvruchtiglijk het wonderdoende beeld; elken morgen moesten allen, van hunne cel naar de kerk gaande, voor dit beeld driemaal het hoofd buigen en telkens de groetenis van Sint-Bernardus herhalen; in den korridor waar het beeld stond, was de grootste stilzwijgendheid bevolen, willende hierdoor te kennen geven, dat, op de plaats waar Maria gesproken had, dezelfde woorden en geene andere, eeuwig zouden weêrklinken. Weldra gebeurden er wonderbare, mirakuleuze genezingen. Zes jaren na Bernardus doortocht, heerschte de pest in ons land, en maakte er veel slachtoffers; bij dien eersten geesel kwam een tweede, een hardnekkige oorlog; geschillen rezen tusschen hertogen, graven of kasteelheeren op; de wapens werden gescherpt en de van de pest bevrijde in woners brachten elkander op 't slagveld den dood toe. | |
[pagina 125]
| |
Oogsten werden vernield, boerenwoningen verbrand, weérlooze vrouwen en ouderlingen mishandeld en vermoord. Te Neder-Waver bestond toen ter tijd eene benediktijner abtdij, welke met die van Afflighem één uitmaakte; beide hadden denzelfden overste, dezelfde regels, dezelfde Moeder. De paters van Afflighem mochten het mirakuleus beeld uit hun konvent niet brengen en besloten dus op eene andere wijze de koninginne des Hemels te vereeren, te aanroepen en door haar 's Hemels toorn te verbidden. Geheel de abtdij, de abt aan het hoofd, ging blootvoets, biddende en lofzangen zingende, naar Brussel. Daar deden de priesters koorkappen en roketten aan, en hernamen niet zonder de grootste vermoeienis, hunne bede- en smeektocht naar de kerk van Waver, gevolgd van eene ontelbare menigte volks. Getuigen beweren dat meer dan 30,000 personen die processie vergezelden; de baan werd als bezaaid met mirakelen; ‘doch, zegt de kronijk, de grootste en merkwaardigste weldaad bestond hierin, dat de vernielende woede der pest ophield, dat de in oorlog zijnde heeren in elkanders armen vielen, vrede zwoeren, en gedurend vele jaren hunne verzoening getrouw bleven.’ De bewoners herleefden, en | |
[pagina 126]
| |
tot eeuwigdurende geheugenis dier weldaden, welke allen aan het mirakuleus beeld van Afflighem toeschreven, vereerde men het sedert dien tijd onder den naam van O.L. Vrouw van Vrede. Van alle kanten stroomden pelgrims naar Afflighem; die wonderbare plaats werd het toevluchtsoord van al wie Maria's voorspraak voor d'eene of d'andere oorzaak moest afsmeeken. Maria werd als bijzondere beschermster der abtdij uitgeroepen; de monarken en edellieden, die ten kruistocht trokken, de hertogen van Brabant die in de abtdij hunne krijgsbannier kwamen afhalen, de bewoners van uren en uren in 't rond die in nood of druk waren, de paters in moeielijke omstandigheden, - kortom al wie gunsten, af te smeeken, raad te ontvangen, straffen te verbidden had, kwam het wonderdoende beeld vereeren. In 1160 kwam uit Engeland een persoon bekend om zijne vervolgingen tegen de abtdijen. Te Afflighem gekomen viel hij erg ziek, werd in de abtdij opgenomen, en zoo liefderijk was zijne verzorging, dat die kloostervijand, hersteld zijnde, naar Engeland weêrkeerde, er zijne goederen verkocht en terugkwam naar Afflighem om er 't leeken- | |
[pagina 127]
| |
broeders habijt aan te trekken. Van dien pelgrim bewaart men nog schoone gedichten ter eere van O.L.-V. van Afflighem. In 1578 werd de abtdij door de geuzen gedeeltelijk vernietigd en de monnikken moesten elders eene schuilplaats gaan zoeken. Het beeld was aan de woede der beeldstormers ontsnapt en op zijne vorige plaats gebleven. Gedurend geruimen tijd liet men het recht geblevene deel der abtdij over aan de zorg van dienstknechten. Nu, 't gebeurde dat er zich onder deze een beeldstormer bevond. Eens moest die knecht vuur aansteken, en nergens droog hout vindende, riep hij grammoedig: ‘ik zal wel aan brandhout geraken en dit nutteloos ding daar afhalen.’ In de meening dat het beeld van hout was, wierp hij het van zijn voetstuk op den grond. Men vond het in verscheidene stukken verbrijzeld. Van die stukken, zorgvuldig bijeengeraapt, deden de paters twee Lieve-Vrouwen-Beelden maken, waarvan 't een na de herstelling der abtdij, in 1605, op zijne oude plaats gesteld werd, en 't ander in de kerk der Jesuieten te Brussel. Den staf van Sint-Bernardus bracht men insgelijks in 1606 weêr naar Afflighem. In 1618, onder de bestiering van den ge- | |
[pagina 128]
| |
leerden en godvruchtigen abt Haeften, werden op de vensters van den korridor waar 't beeld stond, het leven der H. Maagd en het mirakel van Afflighem geschilderd. In 1621 verplaatste men 't beeld in den linkervleugel der abtdijkerk. Dan begon ook de jaarlijksche processie op O.H. Hemelvaart, in welke processie 't beeld door vier paters kapucienen rond de abtdij gedragen werd. De vereering der geloovigen groeide gedurig aan; door de mirakuleuze ontsnapping was het der in woners nog duurbaarder geworden. Schilderkunst en Beeldhouw werken, talrijke gouden en zilveren ex-voto's, getuigden van de wondere gunsten van O.-L.-V. van Vrede. Rubens en Craeyer, die twee groote meesters der vlaamsche Schilderschool, stelden hunne tooverende penseelen ter eere van Maria en brachten op het doek meesterstukken, die als eeuwige proef dienen dat talenten, door godsvrucht en geloof geleid, veredeld worden en beelden scheppen kunnen die aan 't bovennatuurlijk grenzen; Jan Du Coyen en andere befaamde beeldhouwers, beitelden meesterlijk de gevoelens van 't volk in steen of hout; de geleerdste professors der Leuvensche Universiteit verlieten hunne leerstoelen en kwamen zich op de | |
[pagina 129]
| |
groote plechtigheden met het volk vermengen, om met eene kinderlijke eenvoudigheid, den rozenkrans in de hand, aan Maria de groetenis van Bernardus te komen herzeggen; de geleerdste benediktijners van Afflighem, Le Mire, Sanderus, de schrijver van Vlaanderens beroemdheden, en een oneindig getal anderen spanden hunne hersenen om in sierlijke taal Maria te vereeren, boekten de weldaden door 't volk verkregen of bezongen geestdriftig de glorie der Hemel-Koninginne; vele Pauzen, de aartsbisschoppen en bisschoppen van 't land verrijkten de devotie tot O.-L.-V. van Afflighem met gunsten en aflaten; 't was daar een gedurige toeloop van edellieden en van stad- of veldbewoners, van rijken en van armen, van geleerden en van ongeleerden, van gelukkigen en van ongelukkigen; - kortom, van Bernardus tijden tot heden toe was er geene eeuw, geen jaar? geen dag, geen oogenblik op welken O.-L.-V. van Afflighem niet bezocht, gegroet en ver eerd werd.’ Hier eindigde het handschrift; doch wij zullen ons verhaal een weinig vooruitstappen om onze lezeren met de verdere verplaatsingen van het mirakuleus beeld bekend te maken. Toen de religieuzen in 1796 uit hunne | |
[pagina 130]
| |
abtdij gejaagd werden, is dit beeld gered geworden door den eerw abt, Don Beda Regaus, een der geleerdste mannen van zijnen tijd. Dezen stierf in 1807, na het beeld ter hand gesteld te hebben aan een zijner nog levende medebroeders pater Veremondus;Ga naar voetnoot(1) 't was deze pater die in 1841 te Dendermonde eenige zelfsopofferende mannen bijeenriep om zoo niet Afflighem uit zijne puinen te doen opstaan, ten minste diens naam te doen herleven. De eerbiedwaardige man die onder de jaren maar nog meer onder zijn verdrietig ballingschap, gebukt ging, leefde luttel jaren te midden zijner nieuwe broeders. Den 25 Augusti 1846 stierf hij zich gelukkig achtende den kostelijksten schat van Afflighem aan godvruchtige benediktijners handen te kunnen overlaten. Het mirakuleus beeld wordt nu in de kerk der benediktijners van Dendermonde vereerd en door vele, zelf van verre komende pelgrims bezocht.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 131]
| |
Weldra zal 't naar Afflighem, op de heilige plaats waar het 't huis hoort, overgebracht worden; daar zal weêr Bernardus groetenis op de wonderplaats zelf weêrgalmen; daar zal Maria tot luister der heropkomende abtdij, tot troost, hulp en zegen van gansch 't omliggende dienen! Daar zal die Vrouw van Vrede eene almachtige voorsprekeres zijn om den storm van haat, tweedracht en goddeloosheid die brullend en woedend op ons afkomt, onhinderlijk te maken! Daar zal het Wonderbeeld den Vlamingen dienen tot eeuwige gedachtenis van 't geloof hunner | |
[pagina 132]
| |
voorouders, van dit eenvoudig en kinderlijk geloof dat hen groot, edel, vrij en gelukkig maakte! het zal er ook dienen tot eeuwige beschaming der uitzinnige verdwaalden die dit roemvol en heerlijk geloof als onzin, als dwaasheid, als onweerdig eener verlichte eeuw durven uitkreten! |
|