De laatste novitie van Afflighem. Deel 1
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
V.
roeder Hugo ging na 't avondgebed in zijn celleken, legde zich gekleed te bed, doch sliep zeer weinig. 't Kwaart voor den twaalven stond hij op, deed over zijn kleed zijnen dikken mantel aan en begaf zich naar de kapel. Plechtige maar akelige en schrikinboezemende stilte in geheel de abtdij; niets hoorde men buiten het geblaf van den wakershond, dezen nacht aan een doodgeschrei gelijk, het kletteren der vensterramen door den wind bewogen, tenzij het gerucht der voetstappen van den novitie op den killen grond. Zijn hart geraakte aan 't kloppen en
| |
[pagina 93]
| |
bevend en van schrik bijna loopend stond hij eindelijk voor de kloosterkapel; het schemerend licht der wassekaarsen die rondom het lijk brandden, deed hem sidderen; hij nadert, blijft aan den ingang stil, en ziet twee monnikken op de bidbankjes in diep gebed verslonden. Rond zien dat durft hij niet; de klok laat twaalf doffe slagen vallen, deze dreunen door de lange korridors en vergaan eindelijk als klagende doodsgalmen in de verte; de laatste slag, doffer en akeliger nog dan de andere, sterft als een gillend wee tegen de kloosterwanden; de monnikken slaan hunne boeken toe, staan op van het bidbankje, besproeien het lijk met wijwater, zeggen met ruwe stem tot den novitie die hen kwam aflossen: Benedicite, en vertrekken; gedurend eenige oogenblikken hoort men het eentonig trappelen hunner voetstappen op de marmersteenen; de deur der kapel valt in 't slot; men hoort niets meer.... de novitie laat zich op het bidbankje vallen; hij is alleen.... gansch alleen, (want zijn medewaker is niet gekomen;) alléén te middernacht voor het lijk van pater Bruno! Al zijne zielskracht moest hij ter hulp roepen ten einde zijne tegenwoordigheid van geest niet te verliezen. De bidbankjes stonden | |
[pagina 94]
| |
derwijze dat de daarop knielende het hoofd naar den autaar dus ook naar het lijk, gekeerd had. In 't begin vermeed hij de oogen erop te slaan en vestigde ze diep op het gebedenboek; hij was juist open aan de jammerklacht van Ezechias: - ‘In 't midden mijner dagen heb ik gezegd; ik zal dus de doodspoorten zien. - ‘Te vergeefs zoek ik de rest mijner dagen; ik zal dus den Heer mijnen God op deze aarde der levenden niet meer zien. - ‘Mijn levensdraad is afgesneden gelijk de war eens wevers; de Heer heeft mij afgesneden toen ik pas opkwam; ik hoopte tot den morgenstond toe; maar sedert heeft hij, als een leeuw, al mijne beenderen vermorzeld. - ‘Mijne oogen zijn door het aanschouwen der hemelen duister geworden, o Heer ik lijd geweld, antwoord voor mij........’ Doch zijne oogen begonnen te schemeren, de letters dansten, hij kon geen woord meer duidelijk maken en moest uitscheiden. Duister, meer vonkend dan vlammend, brandden de witte waskaarsen, eenen bloedig, valen schijn op het lijk verspreidende. Dan scheen het hem dat de oogen des overledenen bewogen, zich naar hem richtten; was 't mijme- | |
[pagina 95]
| |
ring? tooverij? hij wreef over zijne oogen, zag weêr schuins weg naar het lijk; meer en meer docht hem dat er beweging in kwam. Deduisternis die overal heerschte, het geblaf des wakenden honds, het gezucht des nachtuils, alles betooverde zijne inbeelding, verschrikte zijn benepen hart. Zijne inbeelding dreef den spot met hem. Duidelijk zag hij den dooden opspringen, uit al de hoeken schimmen en spoken verschijnen... Zijn medewaker was nog niet gekomen....... Wat vurige blikken zag hij, wat akelig gejoel en gehuil klonk in zijne oogen!.. Ai mij!. eensklaps komen die schimmen nader bij, op hem af, beginnen rondom hem eenen afgrijselijken doodendans; hunne beenachtige bekkeneelen klapperen tegen elkander; de dans wordt allangs al driftiger; broeder Hugo's beenen waggelen, knikken; de angst perst hem dikke zweetdroppelen uit! hij laat het hoofd op het kniebankje vallen; en toch blijft het akelig tooneel voor zijne oogen, en toch ziet hij de verwaarlijke spoken bliksemsnel door de kapel slingeren, dan weêr dicht bij hem komen, hem omringen, hem bijkans verpletteren en verstikken...... Half een slaat het op de kerkhorlogie. In 't diepste van zijn hert weerklinkt dit geschal. | |
[pagina 96]
| |
Hij staat recht, vaagt de angstige zweetdruppelen van zijn voorhoofd, vouwt de handen biddens gereed, naar den autaar gericht;.... nog een half uur zal mijne foltering duren, denkt hij; weg, verleidende, bedriegelijke inbeelding! Ik ben geen kind meer om aan spokerij geloof te geven!..... hij wordt kalmer, knielt weêrom op het bidbankje, tracht te bidden!... vergeefsche poging! als zijn oogen op het lijk vallen, komt hem het verdwenen boekdeel levendiger dan ooit voor den geest, en bijna halfluid roept hij: ‘Goede pater Bruno! Waar hebt gij dat boek gedaan?’ Krak! 't lijk rolt op den grond bijna voor de voeten des novitie, de helft der lichten omverre werpende. De stellagie licht gebroken. Een onnoembare schrik verlamt den jongeling. Hij wilt om hulp roepen;..... zijne tong verroert niet. Doch in kritische oogenblikken bezat hij, hoe jong dan ook, de zielskracht eens mans. Voor eenige oogenblikken bleef zijn geest door dit onverhoedsch geval neêrgedrukt, maar gelijk eene stalen veder door de hand des schutters gedrukt des te rapper weêrspringt, zoo ook gaf die indruk aan 's jongelings hart eene goede richting. | |
[pagina 97]
| |
- ‘Eene goede straf voor mijne verstrooidheid!’ zegde hij luid op, om zich door den toon zijner eigene stem moed te geven. ‘Overigens, die zaak is heel eenvoudig; die vermolmde planken zijn in stukken gevallen; ik ga ze bijeen rapen en weg doen.’ Wel sloeg zijn pols sneller, wel suisden den hem de ooren, toen hij de stellagie in den hoek van den autaar legde, toen hij, de oogen afkeerende, het lijk opnam, en, al zijne krachten inspannend, het op de trappen van den autaar plaatste! Die lichamelijke beweging had zijnen wankelenden moed weêr opgebeurd; hij stelde de omvergevallene lichten weêr rond het lijk, ontstak weêr de uitgedoofde kaarsen. Dan herneemt hij koelbloedig zijne plaats op het bidbankje. Welhaast zal men hem komen aflossen. In eens bemerkt hij dat de kleederen des dooden zeer verfrommeld zijn, vooral op de borst; hij gaat er nog een maal naartoe om ze wel te schikken. Daar voelt hij op de borst eenen harden tegenstand. ‘Het boek!’ dit woord gaat bliksemsnel door de ziel. Hij tast langs buiten; waarlijk! hij voelt zoo iets aan een boek gelijk. Bevende van angst en afwachting maakt hij de knoppen des kleeds | |
[pagina 98]
| |
aan de borst van 't lijk open, ziet dat er langs binnen eenen zak is, trekt er iets uit, brengt het voor het licht... Goede God! roept hij uit, 't is het boek! De ontroering deed zijne oogen schemeren, 't bloed gloeide hem in de aderen, zijn hart klopte als onder hamerslagen, om niet te vallen, moest hij tegen den autaar leunen. Een klokslag..... gedruisch van naderende voetstappen; hij gaat afgelost worden. De novitie komt tot zich zelven, verbergt rap het boek onder zijne eigen borst en buigt zich over het lijk. Nog is hij bezig met de kleederen in orde te brengen, als de monnikken binnen treden. - ‘Wat doet gij daar?’ riep er een angstig uit? - ‘De stellagie is gebroken,’ antwoordde de novitie, ‘en daarom heb ik 't lijk op den grond gelegd.’ - ‘Maar, zeg eens, zijt ge alleen? Waar is toch uw medewaker?’ - ‘Er is geen gekomen.’ - ‘En gij zijt gansch alleen gebleven.?’ - ‘Zekerlijk. Waarom niet?’ De monnikken bezagen elkander verwonderd over de heldhaftigheid van den jongen | |
[pagina 99]
| |
novitie. Deze was echter hartelijk blij de akelige kapel te mogen verlaten. Hij liep zoo ras dat zijne voeten den grond bijna niet raakten. In zijne cel gekomen, trok hij aanstonds het boek van onder zijn kleed. Het was met twee koperen sloten vast; hij was koortsachtig, huiverde van koude en wilde het daarom niet aanstonds openen. Hij verborg het boek van onder in zijn kleerkasken, ijlde naar zijn bed en wikkelde zich ten beste mogelijk in zijn deksel. Noch klok noch hamerslag konden hem 's anderendaags wekken. Hij sliep tot hij van zelfs, in 't zweet zwemmende, ontwaakte. Door dit zweeten was de verkoudheid die hij 's nachts opgedaan had weg. Alleenelijk gevoelde hij een lichte vermoeidheid en pijn in 't hoofd. ‘Ik moet mij overslapen hebben,’ dacht broeder Hugo zich zoo rap mogelijk kleedende. Inderdaad, daar sloeg het half zeven en de klok riep de monnikken naar de kapel om de Tertiën te zingen. Wie eenige verzuimenis gedaan had, moest dan openbare boete verrichten, en dit was hem des te verdrietiger, vermits hij tot nu toe altijd en in alles als een der nauwkeurigste te boek stond. Ondertusschen was er niet te dubben, | |
[pagina 100]
| |
de klok had haar ambt volbracht en bleef stil, en de novitie liep naar de kapel, waar al de anderen reeds met het getijdenboek in handen stonden. Toen de Tertiën gezongen waren, verliet hij met neergeslagen oogen, een armen zondaar gelijk, zijne plaats in 't gestoelte, knielt te midden der kapel voor den autaar, en legt zich, met een van schaamte gloeiend gezicht, plat op den grond. Neven en achter zich hoort hij gedruisch als of er nog andere boetelingen bijkwamen. Zoo bleef hij tien minuten liggen. Dan klonk het teeken tot opstaan. Spoedig was hij recht, spoediger dan hij zich neergelegd had; doch! welke verwondering was de zijne! ei; daar neven hem hief den abt zich gelijkerwijze van den grond op, - en verder eene geheele reeks monnikken. Nu werd hij redelijk fier in zoo een goed en talrijk gezelschap te zijn. Onderwege naar den refter, fluisterde hij in de ooren van een der novitien: ‘Ei! Ei! wat is me dat voor een luijaardsnacht geweest? - ‘Al de schuld van pater Bruno zaliger’ kreeg hij ten antwoord; ‘die doodenwacht 's nachts in de kapel, is geene kleinigheid. - Ik had bijna de dood op 't lijf en ben er ook niet heên geweest.’ | |
[pagina 101]
| |
- ‘'t Was zeer schoon van uwent wege,’ hernam broeder Hugo, ‘my zoo moederziel alleen te laten. Binnen veertien dagen ben ik daarom nog boos op u.’ Die leugen deed hem bloedrood worden. Immers, hij was blij alleen geweest te zijn, en aldus dien kostelijken vond gedaan te hebben, welkers bezichtiging hij nu angstig afwachtte. Maar, na 't ontbijt moest pater Bruno's begraving plaats hebben en bovendien, 't was dien dag wittendonderdag. Hij ging dan naar de sakristij, hielp den Abt met de priestergewaden bekleeden, en was welhaast weêr in de kapel. Het lijk was gekist en stond op eene eenvoudige lijkbaar. De monnikken zongen op treurigen en statigen toon de gebeden welke de Kerk voor hare overledene geloovigen doet, terwijl de Abt, door broeder Hugo en een anderen novitie bijgestaan, voor de zielerust zijns afgestorven medebroeders het onbloedig Sacrificie opdroeg......... Het H. Misoffer is ten einde. De abt legt het misgewaad af. Broeder Hugo neemt het wierookvat, zijn medegezel het wijwater en zoo gaat de Abt, in 't midden zijner acolijten en achter hem het gansche konvent met brandende waskaarsen, voor het lijk en | |
[pagina 102]
| |
zegent het voor de laatste maal. Dan trekt de treurige stoet uit de kapel, door den gang, komt op den hof en geraakt eindelijk op de plaats waar de afflighemsche broeders den dag der algemeene verrijsenis afwachten. Allerlei gedachten, troostrijke, droevige en hartgrievende, moesten op dit plechtig oogenblik de zielen der monnikken vervullen. Daar rustten de eerste stichters, de oudvaders der abtdij; nevens hen grooten der wereld, koningen, hertogen, graven en prinsenGa naar voetnoot(1) als wilden die door de aanraken met vrijwillige boetelingen gezuiverd en geheiligd worden; daar lagen de zuivere zielen, die, voor de wereld te kennen, ze reeds ontvlucht hadden, benevens de afgewekene en ongetrouwe aie hier in 't gebed en de boetvaardigheid een tweede doopsel waren komen zoeken. In de oogen van menig | |
[pagina 103]
| |
grijs monnik perelde een bittere traan; immers, de storm naderde, van dag tot dag kwamen slechtere berichten toe; het goddeloos fransch gespuis was al in ons land, en het klonk zoo droef en zoo jammerlijk in 't hart dier ouderlingen vooral: ‘Hier zal mijn afgeleefd lichaam niet neêrgelegd worden; met mijne broeders zal ik niet rusten; reeds ben ik met den eenen voet in 't graf en zie er mij met geweld uitgerukt; die graven zullen misschien kortelings ontheiligd, verwoest, en vernietigd werden.’ Doch, zie! het lijk door vier monnikken gedragen, blijft voor een versch gedolven graf stil; de paters plaatsten zich rond den put, de Abt zegt met halfluide stem de laatste gebeden, drukt op de doodskist den zegel der abtdij; men laat het lijk zinken; de Abt werpt er drie schuppen aarde op, spreekt den laatsten groet uit voor den langen, zeer langen slaap van den ouden pater Bruno: Requiescat in pace! De ter aarde bestelling is geeindigd; dan houdt de Abt eene indrukwekkende korte redevoering; ‘Voor wie onder ons zal het naaste graf geopend worden?’ vraagt hij onder anderen. ‘Niemand weet het. Daarom, broeders laat ons zoo leven alsof elkeen van | |
[pagina 104]
| |
ons de eerste opvolger van onzen zoo even ter aarde bestelden medebroeder wezen moest.’ In plechtige stilte verlieten de monnikken het kerkhof, terwijl twee leekebroeders de laatste woonplaats van pater Bruno's stoffelijke overblijfsels met aarde bedekten... Na de hoogmis greep de voet wassching plaats. Al de monnikken en de novitien zaten op rij aan het hoogaltaar, langs den kant waar de epistel gezongen wordt. De Abt, met een violetkleurige en met goud doorstikte koorkap omhangen en gevolgd door twee levieten die eene zilveren waskom, eene kan en een linnen doek droegen, naderde tot elkeen der monnikken. De prelaat, eene waarachtige apostelgestalte, wierp zich op de knieën en waschte de voeten van iederen monnik. Broeder Hugo, als jongste novitie was den laatste der rij. Tranen schoten in zijne oogen als de Abt deze oefening van ootmoedigheid bij hem verrichtte. Dan werd de kerk van al hare versiersels beroofd; de altaarkaarsen werden weggenomen; de kruisbeelden met zwart floers bedekt; orgelspel ert klokkengeluid bleven stom; in 't klooster heerschte drie dagen stilzwijgendheid. Men begon de plechtige | |
[pagina 105]
| |
herdenking van 't lijden en sterven van den Heiland der wereld. De monnikken bleven in hunne cel, zich met geestelijke beschouwingen bezig houdende. Broeder Hugo werd meer dan eens bekoord het gevondene boek te bezichtigen. Doch hij kampte geweldig tegen die uitlokking, en bewaarde zijn hart in de vrome stemming welke de ernstigheid dier dagen in zijn gemoed verwekte. Alles zette hem daartoe aan. Bij het middagmaal vervulde de Abt het ambt van tafeldiender. Was 't een verheven aanblik als de Abt in kostelijk met goud geborduurde kerkgewaden zijne onderhoorigen de voeten wies, zoo was 't ook hartroerend hem te zien toen hij als tafeldiender den blauwen keukenvoorschoot aan had. Den krachtigsten indruk gevoelde de novitie 's namiddags bij de plechtigheid in de Abtdijkerk. 't Was een droeve, treurige dag. De blauwe hemel zelf scheen te treuren en had zich met de donkerste wolken omgeven. Het doffe daglicht werd nog meer uit de kerk gesloten door het zwarte treurfloers dat de vensters bedekte. Er heerschte eene halve duisternis, waardoor de monnikken in hunne kappen gedoken, in de hooge ge- | |
[pagina 106]
| |
stoelten als zwarte standbeelden te voorschijn kwamen. Niet een licht brandde. In eens heft de stem des Abts, klagende en weêmoedige tonen aan; dan vereenigt zich daarmeê een mannenkoor; die droevige melodijen worden sterker en sterker, bonzen tegen de majestatische kerkgewelven, doen sidderen en beven, doen in 't menschelijk hart duizende medeslepende gevoelens van smart ontstaan; 't zijn de jammerklachten van Jeremias. Met gebroken hart stond de jongste novitie daar. Doch toen het mannenkoor, na Jeremias klachten herhaald te hebben, smeekgebeden aanhief en die stemmen als de schoonste harmonie van verzoeking, gansche stroomen van gebed ten hemel zonden, dan voelde hij zich onvrijwillig tot medegevoel gesleept; zijn hart was op de aarde niet meer, het volgde die tonen in de hoogte, het zwom in hemelsche beschouwingen, en baadde wellustig in den eindeloozen oceaan van Gods grootheid, goedheid en bermhartigheid!.. Welke genuchten waren de zijne niet! welke voornemens schoten als wellende bronnen uit zijn onschuldig en poëtisch hart! neen! werd zelf het zwart voorgevoel des Abts eene waarheid, moest hij van het stille kloosterleven in de onstuimige wereld | |
[pagina 107]
| |
geworpen worden, nooit zou hij zijnen God ongetrouw zijn! Altijd zou hij de alles opofferende liefde en goedheid des Heilands indachtig zijn!..... zulke en andere gevoelens ontstonden of verlevendigden zich in 't hart van broeder Hugo. Gedurende die drie dagen, dagen van versterving en strenge lijfskastijding, ondervond hij de waarheid der woorden welke de Abt hem bij zijne kleeding gezegd had: Door opoffering en verzaken geraakt men tot het waar geluk, als 't lichaam onder de boetpleging lijdt en zucht, dan ontstaat in 't hart eene bron van genuchten, van tevredenheid en geluk, die gedurig uitborrelend, een schijnbeeld van het eeuwig geluk aan de stervelingen doet gevoelen. |
|