De laatste novitie van Afflighem. Deel 1
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
IV.
roeder Hugo, hartelijke gelukwensching!
| |
[pagina 61]
| |
Benedicite, zegde deze voor den eersten keer met ontroering voor den prelaat nederknielende. 't Was een schoon tafereel - den jongeling aan de voeten des ouden, eerbiedwaardigen mans, beide in de wijd geplooide zwarte monnikskleederen. Toen de Abt zegenend de hand uitstak, schoot de winterzon door de wolken en een gulden straal viel op het hoofd van den novitie neder. - ‘God zelf zegent u, broeder Hugo!’ riep de Abt op dit gezicht vol geestdrift uit. Maar in 't hart des jongelings werd het warm en helder, als de Abt hem het geluk van het monniksleven liet zien, in vergelijking van de pijnelijkheden welke hij hem eenige uren van te voren in de kerk afgeschilderd had. - ‘De armoede des kloosterlings,’ zegde hij, ‘is zijn rijkdom. Wie is rijker dan de mensch die zooveel heeft als hij wenscht en die zich daarbij om de zekerheid van dit hebben geene zorgen brouwt? Aanziet een mensch welken de wereld rijk noemt. Als hij millioenen bezit, wenscht hij er nog andere millioenen bij te hebben. De zorg om zijnen overvloed te vermeerderen, zit bij hem aan tafel; de vrees, er iets van te verliezen, gaat met hem te bed. Hij is een armen mensch | |
[pagina 62]
| |
tegen den monnik, die niet meer wenscht dan 't geen hij gebruikt en zooveel heeft als hij wenscht. De eenvoudigheid van den kloosterlijken disch bevrijdt hem van ziekte en maagoverlastingen, de korte slaaptijd verzekert hem tegen slapelooze nachten. In zijn haren kleed leert hij hitte en koude verdragen. Zijn verhard lijf is tegen een geheel leger van krankheden beschut. Zijn hem de vreugden der wereld ontzegd, zoo heeft hij ook weinig van hare smarten te dragen, als zijn: bedrogene verhopingen, on bevredigbare eerzucht, gekwetste hoogmoed, familiëntwist, enz. Want 't meeste lijden der menschen, doen zij toch hun eigen zelven aan. Ten anderen, bestaat er wel een ongestoord aardsch geluk? Vindt men niet de looze jaloerschheid in de liefde, de verraderij in de vriendschap, den nijd in den roem, de hebzucht in den rijkdom? Doch dit zijn nog maar de gemeenste voor deelen van den kloosterstaat. De andere, veel meer waard, zijn geestelijke, van godsdienstigen aard en worden beter ondervonden dan beschreven. Ik noem u slechts een zulker goederen, mijn zoon, doch het is oneindig, onbeschrijfbaar, gelijk de godheid: het is de vrede. Die inwendige vrede welke ons | |
[pagina 63]
| |
eenen voorsmaak geeft van de gelukzaligheid des eeuwigen Hemels.’ De Abt hield op van spreken, beschouwde den van frischheid blozenden jongeling diede wereld ontvluchtte, zonder ze zelf te kennen en sprak dan met nadrukvollen toon voort. - ‘Let wel op, mijn zoon: bekeer u, zoo gij nog kwaamt in zonde te vallen; want die vrede des harten kan men slechts door zelfsopoffering bekomen. Alleenlijk door verzaken geraakt men tot den vrede. Doch de wereld verzaken heet: vrijwillig hare wellusten missen, als zij ons nog verlokken. Eerst onbegrensde genoegten, eerst ten volle de driften laten uitgloeien gelijk een volkaan, - en dan meer dan verzadigd, smoordronken, van wellusten afgemat, bedorven tot in 't merg der beenderen, met een koud geworden hart, met doode zintuigen in 't klooster vluchten, neen dit is geene verzaking, dit is geen offer. Zulk een heeft reeds zijn loon gekregen. De edele takken van den olijfboom groeien niet in dorren grond en het uitgebrande hart wordt niet bevochtigd met dezen vrede van welken de Heer zegt: ‘Mijnen vrede geef ik u.’ En nu legde de ontroerde Prelaat zijne hand op des jongelings schouder; en zijne | |
[pagina 64]
| |
eerst verhevene stem werd fluisterend, toen hij zei: ‘Pax tecum! Vrede met u!’................ Dan ging de jonge novitie bij den novitiemeester om zich te zijner beschikking te stellen. Deze bracht hem van uit zijne cel in eene groote plaats, museum genaamd, in 't midden welker eene lange tafel stond en tegen de muren zeer eenvoudige schrijftafeltjes. Aan drie dier schrijftafeltjes waren even zoo veel novitiën gezeten. De prior stelde den nieuwen aankomeling voor en wees hem een der schrijftafeltjes bij de kachel als zijne plaats aan; want al de novitiën waren den dag door te samen in die plaats en alleenlijk voor 't slapen en aankleeden had iedereen zijn celleken, waar, bijgevolg, buiten gevallen van ziekte, nooit vuur gemaakt werd. Daarna maakte de prior hem met de voorschrevene levensorde der novitiën bekend en stelde hem een afdruksel van den brevier der Benediktijners ter hand - vier dikke boeken in groot octavo; hij legde hem verders uit welke gebeden de paters dagelijks op die of gene feestdagen lezen moesten, het getal, de beteekenis, de rangschikking, de benaming ervan, in een woord de manier om den brevier te gebrui- | |
[pagina 65]
| |
ken. De jongeling luisterde met gespannen aandacht, doch geraakte uit al die uitleggingen niet wijs. Overigens, hij zegde ten beste mogelijk zijne mede-novitiën na. De eerste dag van 't novitiaat is ten einde; broeder Hugo knielt na het avondmaal in zijne eenzame doch voor hem zeer lieve cel neêr. Lang, zeer lang bleef hij daar zitten, doch, wat wenschen en beloften dit minnende hart zijnen Schepper toestuurde, dit kunnen wij onze lezers niet mededeelen.... dit weet God alleen. Weken, maanden gingen aldus voorbij, eentonig, doch rustig en afgewisseld door de wekelijksche zondagrust en de feestviering der heiligen. De voormalige studiosus is geheel en gansch veranderd. In 't geestelijk leven is hij diep verslonden, zijne handelwijze is ernstig, is die van een waren kloosterling. Alles in hem verraadt den adel eener reine en schoone ziel, waarin de hartstochtelijke driften onder toom gehouden worden. En toch werden hem de bekoringen niet gespaard. Soms, toen de novitie, in schoone lentedagen, voor zijn venster stond en de prachtige landstreek aanschouwde, dan schoot er een naamloos wee in zij jeugdig hart; | |
[pagina 66]
| |
wijl hij daar buiten, in de schoonheid van Gods vrije natuur, het vreugdevol gejoel zag der wemelende landslieden, het vroolijk huppelen en zingen der kinderen die vaders zuren arbeid kwamen verzoeten of 's avonds voor hem, met de schup op de kleine schouders, naar huis liepen, of in 't bosch van gras- of klaverbloemtjes tuiltjes en kransjes maakten, wijl hij vooral de schuldelooze vermaken der jonkheid zag, dan kwam bijwijlen zijn gemoed vol. Immers, zoo is 't met ons, menschen, gelegen: wat wij niet bezitten, schijnt ons een onwaardeerbaar genot, genot, dat eilaas! eene bittere teleurstelling wordt, eens dat onze hoop verwezentlijkt is; en voorwaar! niets is meer in staat een rein hart te bekoren dan wel de zuivere genoegten van het buitenleven. Gelukkig hij die aan die bron weet te putten, die des zomers de enge muren der stad vaarwel zegt om de ontwaakte natuur welkom te groeten, om in den ongekunstelden tempel der natuur, langs gebloemte, geboomte en wouden in volle teugen de frissche lucht in te ademen! Daar spreekt alles aan het hart; elke plant, elk kruid van de prachtigste gewassen tot het nederige madeliefje of het eenvoudig grasbloemtje, alles | |
[pagina 67]
| |
spreekt zijne taal en brengt een geluid voort dat verukkend schoon in de ooren klinkt! In de groote steden vooral betimmert men de lucht en het licht, men grendelt er zich van 't land, men mist de onwaardeerbaarste gaaf van den Schepper! Buiten is leven, buiten is gezondheid, buiten is ware vreugd te vinden.... Toen nu onze novitie van in zijn venster Gods vrije natuur aanschouwde, fluisterde de bekoorder hem in d'ooren: ‘Dwaze, als ge zijt! de wereld is zoo schoon! Wilt gij geheel uw leven lang tusschen vier muren opgesloten blijven?.... Zoek vrijheid, buiten is men zoo gelukkig! Daar kunt gij ook den hemel verdienen’.... Doch, toen zijn hart aan 't wankelen ging geraken, dan riep hij zich als versterkingsmiddel de woorden van den Abt te binnen: ‘Door opofferingen, door verzaken alléén zult gij vrede vinden.’ Middelerwijl was het hem toegestaan tot voortzetting zijner studien in de kloosterbibliotheek allerlei boeken te nemen. Dit ging hem wonder wel meê. De bibliothekaris, een grijs monnik van uitgestrekte kennis, kreeg weldra voorden studieminnenden jongeling eene ware genegenheid, sprak geerne met hem over handschriften en stelde hem | |
[pagina 68]
| |
volgeerne zijn rijken boekenschat ter hand. In boeken snuffelen, het rijk der wetenschap bewandelen, was voor broeder Hugo een waar geluk. Hij deed rasse vorderingen op dien weg, zonder daarom zijne kloosterplichten te veronachtzamen. Op zekeren dag bevond hij zich alleen met den bibliothekaris, in de boekenzaal. Levendiger dan ooit stond hemde schrikkelijke avontuur van Kersnacht voor oogen. Hij vertelde ze aan den Pater, zonder nogtans iets van de spookverschijning te gebaren. - ‘Het boek door u gered,’ zeide hem de Pater, ‘is het kostelijkste dat wij bezitten, Vroeger had Afflighem een anderen Bijbel veel kostelijker, en geheel en gansch met de hand geschreven. In dit boek waren wetenswaardige aanteekeningen overden oorsprong onzes gestichts geschreven, door wie? Niemand van ons weet dit. De kronijken, daar in de zesde rij, berichten dat dit boek door de medegezellen van Godfried van Bouillon uit Palestina gebracht werd, in handen van een bailli van Aelst kwam en door dezen aan de abtdij geschonken werd. Niemand van ons heeft dit boek ooit gezien. Maar de oude pater Bruno, die al meer dan vijftig jaren in Afflighem leeft en destijds | |
[pagina 69]
| |
bibliothecaris was, moet het wel gekend hebben. Waarschijnelijk is 't ons ook ontstolen geweest.’ - ‘Pater Bruno!’ vroeg de novitie vol nieuwsgierigheid; ‘wie is die pater, 't is het eerste woord dat ik van hem hoor zeggen.’ - ‘'t Is een hoogbejaard man; hij is krankzinnig, verlaat nooit zijne cel en spreekt geen enkel woord meer, zelfs niet met zijn bewaker.’ - ‘En pater Bruno was hier vroeger bibliothekaris?’ vroeg de novitie meer en meer nieuwsgierig geworden; hij dacht aan het vreeselijk spook van kersnacht.’ - ‘Tot dat hij krankzinnig geworden is. Dan was ik nog in de abtdij niet, en eventwel, ik ben na hem de oudste nog levende pater.’ De novitie zweeg, maar zijn oogen bleven op de vervaarlijke stelling gevestigd. Op dit oogenblik werd de eerwaarde pater elders geroepen. - ‘Zoek gij nu zelf wat gij wenscht te lezen,’ zeide hij in 't weggaan, ‘en schrijf dan op welke boeken gij meêneemt.’ - ‘Dus, 't was geen spook,’ murmelde broeder Hugo, toen hij alleen was. ‘Die | |
[pagina 70]
| |
krankzinnige ouderling......... Doch laten wij eens van nabij alles onderzoeken.’ Hij opent de boekenkas op de plaats waar hij het spook had zien een deurken openen, tast overal op den muur, duwt met de hand langs alle kanten.... doch niets beweegt zich.... geen spoor van deurken of verbergplaats. - ‘Zou ik inderdaad gedroomd hebben?’ - Dan, zich geweldig uitrekkende, duwt hij toevalliglijk een weinig hooger... het kraakt.... de muur begeeft zich iets of wat... bij verschuift eenige boeken..... daar vertoont zich een koperen knopje.... hij duwt er op met den vinger.... eene veder knakt, een deurken springt open.... en daar binnen ligt het boek. Driftig grijpt hij het vast; 't is buitengewoon zwaar in evenredigheid zijner grootte..... daar hoort nij 't gerucht van voetstappen in den gang.... vol schrik legt hij 't boek in de lade terug en loopt weg, van die plaats. - ‘Hebt gij gevonden wat gij begeert meê te nemen?’ roept de terugkeerende bibliothekaris van aan de deur. Het gekraak der bibliotheeksplank hoort hij niet, de veêr is van zelfs toegesprongen, het geheim kasken gesloten. | |
[pagina 71]
| |
- ‘Ja wel! 'k wil ook nog eenige kronijken van Afflighem meêdragen?’ antwoordde de novitie, terwijl hij naar de zesde rij ging, om zijne ontroering te verbergen. Een weinig later verlieten beide de bibliotheek. Broeder Hugo droeg onder den arm een geheel pak oude schriften. In zijne cel terug gekomen, en grootendeels om de zaak van het geheim kasken uit zijn hoofd te stellen, begon hij die oude handschriften te doorsnuffelen. 't Was de beschrijving van 't bezoek van den H. Bernardus, dat in october 1146 plaats had; dit van Adelheide, oude koningin van Engeland, die er hare laatste dagen kwam overbrengen, van den H. Ludovicus koning van Frankrijk, van het meestendeel der hertogen van Brabant en der graven van Vlaanderen. 't Was het verhaal van de opkomst, bloei, en rampspoedige dagen van Afflghem. Juist had hij een oud perkament in handen waar van voren opstond: Legende der kapel ten Kluisen, toen de bel klonk: 't was kwaart voor twaalf ure; dan moesten de paters en novitien het onderzoek van geweten doen en daarna in den refter; broeder Hugo hoorde niets van de lezing die er gedaan werd, hij was bezig met het geheim kasken, met zijne | |
[pagina 72]
| |
oude handschriften en vooral met het perkament dat hij voor eenige oogenblikken in handen had. Wachten tot hij weer in zijne cel mocht komen, deed hij niet; nauwelijks was het dankgebed gezegd en de novitien in den hof op wandeling, of hij vroeg aan een zijner medegezellen. - ‘Zeg, broeder Bernardus, gij die hier reeds eenigen tijd woont, kent gij de legende niet van de kapel ten kluisen?’ - ‘Ja wel, broeder, die is mij reeds menigmaal verteld, ik kende ze reeds vooraleer ik naar Afflighem kwam; want in het omliggende is er geen kind dat ze u met de minste bijzonderheden niet kan verhalen. Kom, laat ons ginds in dit zomerhuisje gaan zitten en ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen.’ - ‘Afflighem was ruim honderd jaren gesticht, en had eene wonderbare faam van heiligheid en deugd verworven; van alle kanten kwamen jongelingen toegevlogen om onder den regel van Sint Benedictus in de strengste boetvaardigheid te leven; hier bloeiden de schitterendste kloosterdeugden, en Sint Bernardus, zelf, die groote heilige, toen hij hier kwam, en alles gezien had, kon zijne bewondering niet bedwingen en riep | |
[pagina 73]
| |
uit: ‘Elders heb ik menschen gezien, hier vind ik engelen. Voorwaar, Afflighem bedroeft den mensch, maar verheft de ziel.’ Gij ziet het broeder, 't waren dan andere tijden en ook andere menschen; nu zijn het er slechts geraamten van.... Welnu, in dien tijd leefde hier een heilige monnik; zoo verslonden was hij in de deugd, zoo voorbeeldig van leven dat de prior hem der jonge novitiën te voorbeeld aantoonde. Volmondig sprak die pater van de genoegten des Hemels en 't liefste dat hij deed was op die stof mediteeren. Zekeren morgen wandelde hij in de bosschen welke toen ter tijde, de abtdij gansch omringden. Weêr was hij met zijne lievelingsgedachten aan 't denken, toen hij in gindsche vallei gekomen, een verrukkend vogelengezang hoorde; nooit had er zoo iets in zijne ooren geklonken; dit gezang overtrof al wat Hij ooit in de bosschen gehoord had; hij treedt nader, schooner en schooner wordt die melodij; verrukt, ontroerd, als van de aarde opgenomen, werpt hij zich op de kniën; hij behoort de aarde niet meer toe, weggesleept als hij is door dit wonderschoon en verrukkend gezang; hij ziet niets meer, hoort niets als die melodieuse klanken, welke gedurig afwisselende, hem in eene zee van wellusten | |
[pagina 74]
| |
doen baden.... Eindelijk komt de pater tot zich zelven en ziet met verwondering dat de avondschemering het einde van den dag aankondigde. Hij wreef over zijne oogen, niet wetende of hij droomde of wakker was, en besloot toch eindelijk naar de abtdij terug te keeren ‘wat gaat de abt zeggen?’ dacht hij, ‘'t is den eersten keer dat ik onze heilige regels te buiten ga.’ Met die gedachte geraakt hij uit het bosch en krijgt Afflighem in d'oogen. Alles wat hij ziet is veranderd, de kerk heeft nu drie torens. ‘Waar ben ik, goede God,’ zegt de monnik; ‘zijn al die nieuwe gebouwen daar op eenen dag uit den grond getooverd? Ben ik nog bij mijn verstand. ’ Hij gaat verder en belt aan de groote poort. Een leekebroeder opent; 't is dezelfde niet meer; deze, denkende dat de inkomende een vreemde pater is, brengt hem in de spreekkamer. ‘Maar, zegt hij, ik ben hier maar sedert dezen morgen uit liet klooster gegaan, en er zijn versche gebouwen; er is een andere portier! hoe lang zijt gij al hier?’ - ‘De toekomende maand, vijftien jaren, eerwaarde?’ - ‘En ik ken u niet.’ - ‘Ik ook niet, eerwaarde!’ | |
[pagina 75]
| |
't Scheen den pater dat hij uit de lucht viel. Kortom, broeder Hugo, want de recreatie gaat ten einde en later zal ik u hierover meer vertellen, de Abt werd geroepen, deze deed de oudste paters in de spreekkamer komen; er waren monnikken die zestig, zeventig, tachtig jaren te Afflighem woonden; geen één kende den nieuw gekomene, geen één had ooit zijnen naam gehoord of iemand gekend aan wien hij geleek.... En de monnik verklaarde toch dat hij pas eenige uren de abtdij had verlaten? in de vallei was gaan wandelen en daar, bij een verrukkend schoon vogelengezang, was blijven staan.... Groote ontsteltenis! niemand geraakte hier uit wijs, tot dat de abt den register der monnikken deed halen, het onderzocht en eindelijk vond dater, honderd jaren geleden, een monnik, gekend om zijn heilig leven, zekeren dag gemist was. De portier had hem 's morgens uitgelaten, 's middags had men hem niet in den refter gezien, 's avonds o 's anderendaags was hij niet verschenen; men had overal gezocht, doch te vergeefs! Iedereen dacht dat de monnik door de struikroovers die, in dien tijd rond Afflighem in de bosschen verscholen waren, was vermoord geworden. | |
[pagina 76]
| |
- ‘Honderd jaren!’ riep de ontroerde monnik uit. ‘En die meende slechts eenige oogenblikken in het bosch doorgebracht te hebben!.... Wat moet Gods lieve hemel schoon zijn, indien eene schaduwe ervan, het gezang van een vogel, den tijd op zulke verrukkende wijze doet vervliegen!’ Al de paters stonden vol bewondering rondom hem; iedereen wilde zijne hand drukken, het wezen van nabij aanschouwen van den gelukkigen en door God zoo bevoorrechten sterveling. Hij wees de plaats aan waar hij verbleven was; men ging zien, een zijden draad spande die heilige plaats af; juist op den omtrek door den zijden draad afgeteekend verhief zich weldra de prachtige kapel die gij nu Dog bewondert; men noemde ze Kapel-ten-KluisenGa naar voetnoot(1) ter gedachtenis van den heiligen kluizenaar. Deze leefde nog vier dagen; hij at noch dronk, geleek meer aan een engel dan aan een sterveling en bad zonder ophouden om toch iets, al ware 't maar het kleinste gedeelte, van de wellus- | |
[pagina 77]
| |
ten des hemels te mogen genieten. ‘Broeders, denkt, leeft, werkt voor den hemel, zegde hij aan de monniken die zijn sterfbed omringden, al het overige dient tot niets!’ En zijne reine ziel verliet deze aarde om het geluk, dat zij reeds geproefd had, te gaan genieten.’ De andere novitiën waren al uit den hof, en broeder Hugo zat nog met opene ooren te luisteren naar 't verhaal zijns medegezels. ‘Hoe wonderbaar toch? dacht hij in 't heengaan; ongelooflijk zelfs zou het schijnen, zoo men niet wist hoe teederlijk de alvader zijne getrouwe schepsels behandelt. Moed, Hugo, slachtoffer u zelven, word een volmaakte kloosterling!.... Wat moet het daarboven toch aangenaam zijn!’ Dien dag dacht de novitie aan niets anders dan aan den wonderbaren kluizenaar. Aan tafel, in de kerk, in de studiezaal, in zijn bed, overal was hij ermede verstrooid. Doch, om de waarheid te zeggen, iets anders speelde nog in zijn hoofd en dit iets anders was het geheim kasken in de bibliotheek. Wat mocht dit toch ziju? 't Was dit boek 't welk het spook van kersnacht had doorbladerd! mogelijk eene belangrijke kronijk! een schat van een boek! kost wat kost, | |
[pagina 78]
| |
wilde hij dit weten. Maar hoe? Hier lag de knoop! Alléén naar de bibliotheek gaan, het geheim onderzoeken, was door den regel streng verboden; overigens, de bibliothekaris was er met geen stokken uit te slaan.... In dit onrustig zijn vergingen dagen en weken. Zijn geweten vermaande hem alles aan den Abt bekend te maken; doch zijne nieuwsgierigheid blies hem in: ‘daartoe is 't immers nog tijd; wellicht zult gij nog andere zaken ontdekken.’ Eindelijk gebeurde 't dat de novitie meester hem gelastte eenige oudvaders boeken in de bibliotheek te halen. Hij ging bij den bibliothekaris, deze was juist in zijne cel met iets anders bezig, en zegde: ‘Ga zelf de boeken zoeken; gij weet waar de kerkvaders staan.’ Met kloppend hart vloog broeder Hugo de trappen op naar omhoog; gelukkig voor hem, er was niemand in de korridor. In de bibliotheek gekomen, keek hij voorzichtig rond of niemand hem zien kon, ging nog eens 't hoofd buiten de deur steken, en klom dan rap op de stelling.... Eenige stappen.... hij stelt den vinger op het knopje.... het deurken springt open.... er is niets in! Hij wil zijne eigene oogen niet gelooven en tast | |
[pagina 79]
| |
met bevende hand overal rond.... niets te vinden.... het boek is verdwenen. - ‘Waar is dat boek heengegaan?’ Dit gedacht doorwoelt op alle manieren zijn hoofd. ‘Die krankzinnige pater Bruno;... geen anderen kan het weggenomen hebben...... Dan is het voor altijd verloren.’ Ontmoedigd zocht hij tusschen de dikke folianten, vond het boek dat de novitiemeester gevraagd had en ging er al dubbende, meê weg; want zijne gepeizen waren bij het verdwenen boekdeel. ‘Misschien draagt de oude man het weêr op zijne vorige plaats; ik wil dit nazien,’ zoo trachtte hij zich te vertroosten. Daar hoort hij de kloosterklok. ‘Wat mag dit nu bedieden? vroeg zich broeder Hugo. Iets buitengewoons, want nooit heb ik op dees uur weten luiden!’ Toen hij bij pater Prior gekomen was, zegde deze: ‘Ga seffens beneden in de sakristij; pater Bruno is over een kwartier gestorven.’ - de novitie veranderde van kleur, - ‘gij moet den eerwaarde heer Abt in de vervoering van het lijk gaan assisteren.’ De novitie gaat naar de sakristij; hij is verlegen, half verschrikt.’ Waar mag het | |
[pagina 80]
| |
boek gebleven zijn! Niet langer dan morgen vertel ik alles, ja alles aan den heer Abt, murmelde hij angstig: De Abt en een novitie in koorhemd wachtten naar hem. Hij trok gezwind ook een koorhemd aan, nam het wierookvat in de hand, en ging met den andere novitie, die een wijwaterborstel en eene kom droeg, voor den Abt. Al de monnikken, met brandende kaarsen, kwamen achterna. De stoet klom de trappen op naar de cel des overledenen. Gansch gekleed, de kap over het hoofd, lag de afgestorvene op eene baar. Beide novitiën moesten met den Abt gedurende de inzegening heel dicht bij het lijk komen. Een oogslag en broeder Hugo herkende in pater Bruno het spook dat hem zoo zeer verschrikt had. - ‘Waar is het boek?’ dacht hij weêrom en werd daardoor gedurende de plechtigheid zoodanig verstrooid dat de Abt meer dan eenmaal hem met de oogen moest vermanen. Onder het eentonig bidden der boetpsalmen geraakte de stoet in eene kapel der abtdij, waar het lijk, door leekenbroeders gedragen, op een eenvoudig stellaadje voor het altaar geplaatst werd, rondom die baar stonden brandende kaarsen, | |
[pagina 81]
| |
eenige stappen van daar twee bidbankjes, op welke twee monnikken aanstonds plaats namen om de doodenwacht te beginnen. Broeder Hugo had een slechten nacht. Vervaarlijke droomen kwollen hem. De oude Bruno stond voor zijn bed, als een naakt geraamte, met oogen als vuurballen; zijn doodshoofd kwam grijnzend op hem af; hij voelde nu eens den killen schedel zijn hoofd raken en dan weêr zag hij 't spook het verloren boek met zijne ontvleeschde armen in de hoogte zwaaien.... Hij wilde bidden; te vergeefs: de schrikwekkende gedaante verliet zijne cel niet... Hoe blij was broeder Hugo als des portiers houten klopper hem kwam wekken! Op den eersten slag vloog hij 't bed uit, vast besloten zijn hart te ontlasten en zonder dralen alles aan den Abt te gaan verhalen. ‘Ik wil van dit pak af zijn,’ zegde hij; ‘te lang reeds word ik ermeê gefolterd.’ Met dit vast voornemen komt hij uit zijne cel, gaat naar des Abts celle; doch, zie, onderwege roept pater Anselm hem in de cel van pater Bruno om daar den bibliothekaris een hand bij te steken. ‘Goed, best gekomen! riep deze hem vriendelijk toe. ‘Die goede pater Bruno heeft ons leelijk in de kleeren gesteken! | |
[pagina 82]
| |
ziet ge daar dien hoop perkamenten! Al de oude handschriften onzer bibliotheek droeg hij hier op zijne cel. Nu moeten we zorgen ze weêr in orde te brengen.’ ‘Wat deed hij daarmeê toch?’ vroeg de novitie. ‘Niets, volstrekt niets. Uren lang kon hij voor een zulker handschriften zitten en er onbewegelijk blijven op zien. Vroeger, toen hij nog bij zijn verstand was, had hij zich veel met de taalstudie en oudheidskunde bezig gehouden. Ik herinner mij nog zeer wel, hoe gelukkig hij was als het hem gelukte een nieuw woord, een oud schrift te ontdekken. Dit slag van geleerden, die woordengravers zijn al zonderlinge gasten.’ Een gedacht schoot den novitie in 't hoofd. Waarschijnlijk was het verdwenen boek een zeer oud handschrift dat misschien onder den hoop perkamenten en boeken lag. Met bijzonderen iever hielp hij dus den bibliothekaris, alles opnemen, in orde brengen en wegdragen. De hoop was al veel kleiner geworden en van het verlangde was geen spoor te zien. Bij ieder nieuw schrift dat de novitie opnam, zegde hij bij zich zelven: nu.... nu gaat het komen! Hij had het | |
[pagina 83]
| |
laatste stuk in handen, en dit ook was het echter niet. De pater bibliothekaris vertrok dan, hem belastende de meubelen van het celleken nog eens te doorzoeken, in geval dat er soms 't een of 't ander boekwerk in verborgen zou geweest zijn. Broeder Hugo was hiermeê op zijnen schik, want immers toch bleef hij hopen het boek ergens te vinden. Een onuitlegbaar gevoel dreef hem aan tot te zoeken. Door zijne avontuur van den kersnacht geleerd, onderzocht hij zorgvuldig de boekenkast: wie weet of daar ook geene geheime lade of schuifken bestond. Maar de kas was van grof berd gemaakt; hij duwde overal, doch niets te vinden; zoodat hij die hoop ook moest laten varen. Dan kwam de ziekenwaker, een oude leekenbroeder en begon de bedkoets uit een te doon. Middelerwijl de broeder hiermede bezig was kwam de novitie met nem in gesprek en vroeg hem vertrouwelijk hoe pater Bruno gestorven was. De broeder was nog al praatachtig. Hij vertelde hem in 't wijd en 't breed hoe de overledene pater, ten gevolge zijner krankzinnigheid, allerlei zonderlinge streken uitrichtte, en moest bewaakt worden, wijl hij groote schade had | |
[pagina 84]
| |
kunnen toébrengen. Hij dacht de beschermgeest, de bewaker der bibliotheek te zijn en daarom ging hij er dikwijls te middernacht heên, omhangen met zijn beddelaken. Bij dag bleef hij in zijne cel, om voor iedereen onzichtbaar te zijn, gelijk de geesten plegen te doen. - ‘Hoe aardig toch! Wanneer is hij de laatste maal in de bibliotheek gekomen?’ vroeg broeder Hugo driftig, al te driftig zelfs, want hij vreesde des broeders achterdocht te verwekken. - ‘Eergisteren, geloof ik - den nacht voor zijne dood.’ - ‘Zoo, zoo!’ zegde broeder Hugo, schijnende onverschillig te zijn, hoewel hij van nieuwsgierigheid brandde. - ‘In de drie laatste dagen,’ vertelde de broeder, ‘was hij zeer verslecht en de eerwaarde heer abt gebood mij, hem zooveel mogelijk bij dag zoowel als bij nacht, in het oog te houden. Medecijnen nam hij niet, en van doktor wilde hij niet aangesproken worden. 't Was een eigenzinnig mensch, die pater Bruno; als hij iets in het hoofd had, was 't er met geen paarden uit te trekken. Nu, om voort te vertellen; eergisteren nacht waakte ik bij hem; 't was | |
[pagina 85]
| |
twaalf uren; hij was te bed en scheen te sluimeren. Ik moest voor eenige oogenblikken elders gaan; toen ik weêr kwam was de zieke verdwenen en het bedlaken met hem. Ik wachtte een weinig, niet wel wetende wat doen, en zie hem rap, in spook gekleed, terugkeeren. Toen hij mij gewaar werd, verborg hij seffens onder zijn kleed een boek, waarschijnlijk door hem uit de bibliotheek gehaald. Dien nacht was het bitter koud; ik deed hem te bed, hij bleef rustig liggen, dan deed ik mijne gewoonlijke ronde in 't konvent en weêrkomende, vond ik den goeden pater dood in zijn bed. Hij was gansch gekleed. Zelfs de kap had hij zich over 't hoofd geslagen. Men zou zeggen dat hij het voorgevoel zijner dood gehad en zich zelven tot die laatste reis willen kleeden heeft. De goede man mag bij den Heer zijn;.... Hij heeft hier groote dingen gehoord en gezien!’ - ‘Zoo dan!’ zegde broeder Hugo, nader tredende. - ‘Ja, vriend: Pater Bruno was nog een van het oud Affligemsch geslacht: hij heeft met mannen geleefd die onze abtdij in den grootsten luister gezien hebben; zijn geheugen was als eene levende schilderij waar alles, wat ons konvent betreft, treffend | |
[pagina 86]
| |
op afgemaald was. Toen hij nog al zijn verstand had, deed hij dikwijls tranen van spijt en droefheid uit onze oogen rollen. Wat schoone verhalen wist hij niet te doen! Hoe geerne vertelde hij die van Raynoldus-den-Zwijger, een heilige monnik, die onder het hairen kleed, de geesselslagen en de ijzeren ketenen, uit boetvaardigheid gedurende zestien jaren geen enkel woord sprak, het slachtofferend lam willende navolgen. Eens ontstond er een hevige brand in de abtdij: Raynoldus, door God ingegeven, riep uit: houd op! en zijn eerste woord sedert zestien jaren schiep een mirakel;..... En toen hij sprak van de koningen en vorsten die hier gekomen, verbleven en gestorven zijn. Gij hebt al dien grooten zerk in onzen grafkelder gezien, niet waar broeder, hewel! daar rust eene koningin van Engeland! zekeren dag kwam zij hier aankloppen, en vroeg eene schuilplaats om hare laatste dagen vruchtbaar voor den hemel te maken; zij wilde in Afflighem sterven en begraven worden!Ga naar voetnoot(1) Onze abtdij was dan 't toevluchtsoord der grooten en machtigen der aarde. Greep er | |
[pagina 87]
| |
een geschil plaats, 't was hier in de groote zaal waar nu 't kapittel gehouden wordt, dat hertogen, graven, baronnen te samen kwamen, om elkanderen den broederkus te geven, of met het wapen in de vuist op 't bloedig oorlogsveld hun pleit te gaan vereffenen..Ga naar voetnoot(1) Hier werd de oorlogsbannier van Brabant bewaard!..... Doch Afflighem mag op andere, verhevenere zaken roem dragen; hier immers stroomden pelgrims toe uit alle landen om ons mirakuleus beeld te komen vereeren; zoo groot was hun getal dat men genoodzaakt werd verscheidene ruime gebouwen op te richten om de van verre komende pelgrims te herbergen. God liet toe dat vele mirakelen de devotie tot O.L.V. van Afflighem, beloonden! Hier was de zetel der wetenschap!........ Ach! waar is het oude Afflighem, sprak de broeder, zich op den strooizak (want zijn werk was gedaan) neêrzettende! Gelukkige Pater Bruno! hij is in zijn celleken gestorven! hij rust bij zijne broederen! maar wie weet wat er van ons allen zal geworden? Ik heb onze kerk in 1770 zien herbouwen, wie weet, of ik met | |
[pagina 88]
| |
eigene oogen hare puinen niet zal zien!..... Hebt ge bemerkt, broeder Hugo, hoe de eerw. heer Abt sedert eenige dagen mismoedig is? Eergisteren avond moest ik in zijne cel gaan, ik klopte, de Abt antwoordde niet; een tweede, hardere klop; zelfde stilte; ik opende de deur; onze Abt zat op zijn bidbankje, beweegloos met beide handen de oogen bedekkende; ik kwam naderbij: eerwaarde heer abt! zeide ik; dan stond hij op; zijn aangezicht was rood van weenen ik zag dat de Abt veel en lang moest tranen gestort hebben; ‘Broeder, zoo sprak hij nadat ik hem de oorzaak mijns bezoek gezegd had, broeder, bid wel voor onze arme abtdij; ge weet, de rampzaligen, die in hun land hunnen koning en koningin vermoord, duizende priesters omgebracht, de kerken en bidplaatsen geplunderd en vernietigd hebben, Zij komen ook op ons af; ze komen af om de volkeren tot straf te dienen; ze zullen ons klooster vernietigen, deze heilige plaatsen ontheiligen!’..... Zie, broeder, moest dit gebeuren, ik zal het niet overleven. Meer dan vijftig jaren verblfjf ik in de abtdij; ik heb er 't geluk, den vrede gevonden; geen boomtje, geen steentje of 't kent mij, 't spreekt mij als eene oude kennis aan. En nu | |
[pagina 89]
| |
dat mijn nek gekromd is en ik weldra mijn plaatsken in den grafkelder ging bekomen, nu zal men ons in de wijde wereld komen jagen.....’ Dit gedacht moest den ouderling hevig folteren; dikke tranen vielen op zijnen houten hamer en van wanhoop het hoofd schuddende, verliet hij eensklaps pater Bruno's cel. Broeder Hugo bleef eene wijl zitten, in diepe gedachten verslonden. Indien het eens gebeurde dat de franschen Afflighem vernietigden en de paters verstrooiden, wat zou er van hem geworden? Doch neen: zoo sprak hij zich bemoedigend toe; zoo verre zal het niet komen; 't is een treurig voorgevoel dat den Abt zoo zeer ontsteld heeft..... Weêr dacht hij op het geheim boek; ‘wat mag hier toch onder schuilen?’ het bed was losgemaakt, hij overtastte nog eens het wollen deksel, het hoofdkussen, deed zelf den strooizak open; geen spoor van een boek was ergens te zien. Mismoedig ging hij van daar, wat wil ik mij toch om dat boek bekommeren? Een boek min of meer in 't klooster, wat is dat? Ik ga er maar niets van aan den heer Abt zeggen. De zaak is te dood eenvoudig en ik zal ze niet meer in mijn hoofd steken.’ | |
[pagina 90]
| |
Met dit voornemen ging hij naar de studiekamer. Hij zat nauwelijks neêr, als een ander novitie bij hem kwam en hem het order der dooden-wacht gaf. Ieder novitie moest een uur voor het dood lichaam van den afgestorven Pater gaan bidden, zijne beurt was van 12 tot 1 uur 's nachts. Hij sidderde van vrees op het gedacht van die vervaarlijke middernachtsuur bij een lijk in de eenzame kapel te moeten gaan doorbrengen. Een oogenblik was hij van zin 't een of 't ander als uitvluchtsel te zoeken; maar een oogslag op de andere novitien wijzigde zijn voornemen. Hij herinnerde zich de woorden van den hem liefgeworden Thomas-à-Kempis: ‘Wie zich de gehoorzaamheid onttrekt, onttrekt zich ook de genade Wie zich niet gewillig aan zijne oversten onderwerpt, toont dat bij hem het vleesch niet volkomen onderworpen is. Leer dus uwe oversten zonder tegenzeggen gehoorzamen, indien gij u zelven wenscht te overwinnen, want de uitwendige vijand wordt lichtelijk overwonnen, als de in wendige mensch onderworpen is.’ Geheel dien dag bleef hij onrustig. 't Was toch voor hem geene gelukvoorspellende zaak, die dooden-wacht ten twaalf ure. ‘Hoe aardig toch,’ sprak hij tot zijn zelven, | |
[pagina 91]
| |
meer en meer zijn gemoed verontrustende; ‘die pater Bruno schijnt mij op dit noodlottig uur te vervolgen; de eerste maal bij mijne intrede in 't klooster; eene andere maal hij zijne intrede in 't ander leven. Ik mag wel hopen dat ons samenkomen daarmeê voor altijd zal geeindigd zijn. |
|