| |
| |
| |
III.
De kleeding.
‘ e eerwaarde pater prior zou u gaarn spreken,’ zeide op zekeren namiddag broeder Anselm, welke de bediening van huismeester vervulde, tot den kandidaat. Deze werd rood, dan wit; hij had van iets vermoeden en klom spoedig omhoog naar het verdiep op de kamer des priors.
- ‘Morgen is 't Sint-Maurus, de feestdag van eenen heilige onzes ordens. Gedurende de konventmis, ten 6 ure, zal uwe kleeding als novitie plaats hebben. Zoo heeft de hoogeerwaarde Abt het bevolen.’
De kandidaat boog zich diep, zeer diep om
| |
| |
den prior zijne betraande oogen te verbergen. In zijne cel teruggekomen, vond hij er broeder Anselm bezig met zijn klein pakkaadje samen te pakken en zag hem vragend aan.
- ‘Van heden af gaat gij hierboven eene novitie-cel bewonen; gij zijt hier niet meer als gast, straks ga ik met u om uw hair te doen snijden.’
Dit gaf den jongeling eenen steek in het hart; al zuchtende wreef hij over zijne bruine hairlokken.
Zij kwamen in eene benedenkamer welke als werkplaats voor de schoen- en kleermakers diende. Verscheidene leeken broeders waren er aan 't naaien. Een onder hen had een nieuw habijt in handen.
- ‘Wees zoo goed mijn hair af te scheeren, ik ga de kleeding ontvangen,’ zei de jongeling zich op eenen stoel zettende. De kleermaker legde zijn habijt van kant en nam eene groote schaar.
- ‘Vaarwel, wereld en uwe ijdelheid!’ murmelde de kandidaat met genepen hart en sloot de oogen dicht. De kam gaat door zijn hair, de schaar knipt immer met meer woede, en welhaast ligt een hoopje hair voor zijne voeten; hij wierp er eenen half
| |
| |
vergramden, half weemoedigen blik op. Eindelijk viel er niets meer te snijden. Hij werpt den doek weg, welke men op zijne schouders gehangen had, en loopt al gauw naar zijne cel.
- ‘De kop is in order,’ sprak hij tot zichzelven, u nu moet 't binnenste opgeschikt worden; spoedig aan 't werk!’
Hij knielde neder om zijn geweten in oogenschouw te nemen. Gansch zijn leven, zoo verre hij kon terugdenken, deed hij voor zijne oogen komen. Doch luttel oogenblikken waren er welke hij met voldoening kon overdenken. Het overige was niets als ijdel hopen, nietige vermaken en grondelooze uitkomsten. Alleen zijne vroegste jeugd maalde zich af als een liefelijke achtergrond in zijn ontsteld gemoed.
- ‘'t Is tijd een nieuw leven te beginnen; morgen zal en moet dit geschieden. In 't klooster wil ik mijn verleden begraven, in 't klooster mijne toekomst verzekeren.’
Hij stond op om al 't geen hij in zijn hart gevonden had in eene algemeene biecht aan den prior, terzelfder tijd novitiemeester, getrouwelijk te gaan verhalen. Met ontroering hoorde deze hem aan en gaf hem als zielbestuurder zijne vermaningen en ver- | |
| |
troostingen, als rechter door God aangesteld de vergiffenis zijner afdwalingen. Hoe straalde 's jongelings aangezicht van geluk, als de prior het teeken des heiligen kruizes maakte, dit teeken welk zijne verzoening met God en met zijn geweten bezegelde. Als een andere mensch, vol moed en inwendige vrengd, keerde hij naar zijne cel weder. Wat was hij recht gelukkig! Zoo gerust en zoo blij! Weg was twijfel en droefgeestigheid, weg die dikke nevels die jaren lang over zijne ziel gehangen hadden!
De leekenbroeder bracht zijn habijt met groote, stijve kraag, breede armbanden, een gordel, doch geen schapulier. Uit nieuwsgierigheid trok hij die kleederen aanstonds aan. Zij pastten hem voortreffelijk.
Dien nacht sliep de student zeer weinig en stond 's morgens bij tijd op Het luidde. De mis onder welke zijne kleeding moest gebeuren, ging beginnen. Hij deed zijne monnikskleederen aan en trok, hoopvol en met een gelaat waar reine vreugd op te lezen was, naar de kerk. 't Was er nog duister; hier en daar hingen olielampen, dienende om den autaar te verlichten en de monnikken toe te laten de letters van hunnen brevier te zien. Eene indrukwekkende duisternis. In 't mid- | |
| |
den der kerk, recht over den hoogen autaar, stond een bidbankje op 't welk de jongeling ging knielen, terwijl de andere monnikken in hunne gestoelten langs beider kanten der kerk plaats namen. De sakristijbel klonk. De ceremoniemeester, twee patersmisdienders, twee assistenten, de Abt; de mis ging beginnen. Het hart des jongelings klopte als bij hamerslagen. Was 't van vreugd? Of kwam de wereld aan welke hij ging voor eeuwig vaarwel zeggen, voor zijne oogen terug?.... Na het Evangelie schoof een der misdienende paters op den bovensten trap van den autaar een zitbankje op 't welk de Abt den rug naar 't altaar gekeerd, ging nederzitten en zich den mijter op het hoofd liet plaatsen en den kloosterstaf in de hand geven. De prior trad dan tot den jongeling en fluisterde hem eenige woorden in d'ooren. Deze stond van zijn bankvijzen op, ging eenige stappen voorwaarts en wierp zich voor den laatsten trap van den autaar plat op de ijskoude marmersteenen voor de voeten van den Abt. Diepe stilte.
Eindelijk zegt de Abt op statigen toon in 't latijn:
Staat op; wat vraagt gij, mijn broeder?
De jongeling staat op, zet zich op de
| |
| |
kniën en antwoordt met zwakke stem:
Mijne ziel zalig te maken onder den regel van den H. Vader Benedictus.
Dan stelt de abt hem in eene ernstige en statige taal de moeilijkheden en plichten van eenen waren monnik voor.
- ‘Dit kleed van Sint-Benedictus,’ zegt hij onder anderen, ‘is het Symbolum der zelfverloochening, der armoede, der gehoorzaamheid en kuischheid. Wat bloemen van vreugde de wereld ook kan bevatten, geen eene bloeit ook voor den monnik. Hij moet de banden van 't bloed en van 't hart losrukken. Van vader, moeder, zusters en broeders, van geboortestad en van vrienden moet hij zich lostrekken om Christus na te volgen. De nauwe plaats binnen de kloostermuren gesloten, dit is zijne wereld, dit is zijn vaderland, en die kan hij nooit, noch in zijn leven, noch na zijne dood, verlaten. De verkeering met de buitenwereld is hem afgesneden. Aan de poort des kloosters moet hij alle ijdelheid verzaken, en die poort, even gelijk het graf, ontsluit zich niet meer voor hem die er als kloosterling binnengekomen is.
Van aardsche goederen mag hij niets bezitten; het mijn en het uw is in 't klooster onbekend. Zelfs het ruw laken dat zijn lichaam
| |
| |
bedekt, is het zijne niet. Hij heeft geen recht meer tot zijn lichaam, over 't welk de Abt beschikt; hij heeft zijnen wil afgestaan en hem vervangen door gehoorzaamheid en eene onbepaalde gehoorzaamheid. Zijne leden zal hij zelf, op 't bevel des Abts, kastijden. Eveneens is hem de weldaad van den slaap ontzegd. Met vermoeid lichaam strekt hy zich op de harde legerstede uit en moet weêr opstaan, als de slaap hem vastgegrepen heeft. Zijn leven zal niet in genieten, maar in verzaken bestaan: 't is eene langzame voorbereiding tot het sterven. Daarom is voor hem de dood geen onverbiddelijke schuldeisscher, welke voor de luttel genotene vreugden des levens het leven zelf wegneemt, maar een verlangde verlosser uit druk en lijden. Voeg bij dit alles dees: hij kan het juk niet meer van zijne schouders werpen, en 't is een verbreken, daarover te morren - Mijn zoon! gij hebt uwe plichten gehoord, denkt er wel op, drukt mijne woorden diep in uw hart.’
De jongeling is ontsteld, verschrikt. Maar toch volhardt hij, op de herhaalde vraag des Abts, in zijn voornemen. Dan maakt de Abt hem zijne aanvaarding voor den proeftijd bekend, wijdt den scapulier, welken de prior
| |
| |
hem aanbiedt, steekt hem over zijn hoofd en laat den jongeling zijnen ring kussen. Daarmeê is de kleedingsceremonie uit; de Abt keert zich naar den autaar om het H. Misoffer voort te zetten.
Dan knielt de nieuwe novitie op zijn eenzaam bankje de kap over de oogen getrokken, Ja, hij wil zijn leven aan God opofferen. Aan de wereld had hij voorloopig verzaakt: nu is 't voor altijd! - Bij die gedachten, voelt hij doodskoude door zijn gebeente dringen. De monnikken bidden inderdaad den psalm voor de dooden: Miserere mei Deus; deze doffe tonen klinken zoo akelig in zijn hart, en 't is hem, als hoorde hij het gerucht van aardklompen die op zijne doodskist geworpen worden.
|
|