De laatste novitie van Afflighem. Deel 1
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
II.
ang moest de jongeling al geslapen hebben, als een gerucht hem wakker maakte. De inwendige kloosterklok klonk met korte, ongelijke slingeringen, als ware zij zelve nog slaapdronken. Daarentusschen hoorde men een dof gerucht, als sloeg men met hamers op de deuren. Menigmaal werd dit kloppen herhaald, en dan weêrgalmde eene kloeke mannenstem door de korridors. Het eerste gedacht van den jongeling, die zoo onaangenaam gewekt werd, was dit van brandalarm. Met eenen sprong was hij uit zijn bed, en zag door het venster eene vuurflik- | |
[pagina 29]
| |
kering. Geen twijfel meer: het klooster staat in vlam en vuur. Verschrikt tast hij overal rond; licht aansteken kon hij niet; hij zoekt zijne kleederen, maar vindt ze niet; zoekt naar de deur en stoot geweldig tegen de kachel. Immer en immer vermeerderde 't gerucht, de vuurschijn werd helderder. In den korridor hoort hij haastige voetstappen, de klok klinkt met klagendere, benauwere tonen. Hij wil roepen, maar doodelijke angst hecht zijne tong aan 't gehemelte vast. Daar donderen drie slagen op de deur zijner cel; hij hoort roepen; - ‘Benedicamus Domino!’ Geen antwoord van binnen en dringender herhaalt de stem: ‘Benedicamus Domino!’ - ‘Deo Gratias,’ riep de beangste jongeling ten laatste uit; de deur zijner cel ging open en liet het bleek gezicht zien van den broeder portier welke eenen houten klopper in de eene hand hield en in de andere eene brandende kaars. - ‘In Godsnaam toch, brandt het?’ riep de jongeling driftig uit. - ‘Neen, ik wek voor den kersnacht. Maar, wat doet gij daar?’ De strenge blik des monniks deed den student aan zijnen meer dan onvolledigen opschik denken. | |
[pagina 30]
| |
Gloeiend van schaamte sprong hij in zijn bed en van daar vertelde hij aan den portier hoe en waarom hij zoo zeer verschrikt was geweest. De portier stelde hem gerust, ontstak zijne kaars en verwijderde zich. Nauwelijks was onze gast aangekleed als de klokken der kerk, allen gelijk, riepen om den plechtigen stond der geboorte van het goddelijk Kindeken te vieren. De kersnacht ging beginnen. De student blies de kaars uit en spoedde zich langs den halfdon keren korridor naar de kerk. Het was bitter koud. Ook was hij nog maar halfwege toen hij weêrkeerde om zijnen mantel te halen. Zijn reiskoffer was nog in eene herberg aan den steenweg en zou weldra naar 't klooster gebracht worden; doch, om de waarheid te zeggen, het boeltje had hem niet te zeer overlast. In zijne haast om terug te keeren en bij tijd in den dienst te zijn, geraakte hij eene verdieping te hoog, en opende de derde deur aan den rechter vleugel des gebouws; want daar, hij had het te wel opgemerkt, lag zijne cel. Hij trad er in, doch bleef verwonderd staan, want voor hem was eene groote zaal. Aan de talrijke stellingen die tegen den muur waren, bemerkte hij dat die zaal de biblio- | |
[pagina 31]
| |
theek van 't klooster was. Spoedig wilde hij op zijne stappen terugkeeren, als hij in den korridor 't gerucht van naderende menschen hoorde. Zonder te weten waarom, sprong hij achter eene stelling. Een onverklaarbaar gevoel zette hem aan zich voor de aankomenden te verbergen. Twee personen, geheel in eenen langen mantel verdoken, kwamen binnen. De eene had eenen dievenlantaarn, en bij deszelfs schijn kon de student zien dat ze beiden geene monnikskleederen droegen. De bibliotheekplanken van voren en van achter slechts met ijzerdraad afgesloten zijnde, zoo kon men gemakkelijk tusschen de boeken zien. De verstekeling, meer nieuwsgierig als bevreesd stak zijne kleine hand door het traliewerk, dat gelukkiglijk groote openingen had, en verschoof twee boeken. Dierwijze was hij in staat alles wat ging gebeuren gade te slaan. - ‘Alles gaat goed.... geene ziel in onzen weg,’ zei de gestalte die den lantaarn droeg. - ‘'t Was wel te peizen’ antwoordde de andere ‘die zwartemans zijn immers allen in de kerk.’ Er kraakte iets. Verschrikt liepen beiden weg, als vervolgd door hun boos geweten. | |
[pagina 32]
| |
De jongeling had met de hand op de stelling geleund waardoor dit oude meubel kraakte. - ‘Wat, was dat? Gij zult het daarom toch niet opgeven.... Vriendje.... gelooft gij aan zulke dingen?’ - ‘Schaam u bleek te worden, omdat een wormstekig meubel kraakt.... Spoken.... al wisje-wasjes, praatjes voor den vaak.’ - ‘Dat ge gelijk hebt! Een kameraad gelijk gij zijt,’ - hij trok van onder zijnen mantel eenen kleinen steenen kruik, - ‘schept moed.’ Een aanhoudend gerucht, als die van eene flesch die uitloopt, liet zich hooren. - ‘Vriendschap, datis een drank! Hij maakt kloek, stout, vreugdig en vurig. Ik ben gansch getroost.... hihi.... en moed heb ik, genoeg om den duivel zelven aan te raden.... hihi.’ Twaalf langzame, doffe slagen verkondigden op den kerktoren middernacht. Eenige vledermuizen, door het licht aangelokt, sloegen met hunne vlerken tegen de vensters. De student zat met 't kiekenvleesch. - ‘Dapper aan 't werk!’ zegde de tweede, ‘laat ons spoeden. Waar staat het boekdeel?’ | |
[pagina 33]
| |
- ‘Op de tweede stelling. Neem den lantaarn en zoek het er uit; gij ziet beter. Een groot foliant is 't, in perkament, met koperen sloten, in de derde rij, van boven. Daar stond hij, 'k heb het met eigene oogen gezien, dezen namiddag.’ De luisteraar stond juist achter de tweede stelling; het aangeduide boekdeel maakte den eenen kant uit van zijn wachthuis. ‘Wat zouden die schelmen staan te kijken, indien ik het aan hunne dievenhanden kon ontrukken,’ was 's jongelings eerste gedacht. Maar dan overviel hem de schrik dat hij zonder twijfel ontdekt zou wezen, indien zij met den lantaarn de stelling doorzochten. Haastig trok hij de hand uit het traliewerk, om zich achter eene andere stelling te verbergen; doch hoe verschrikt was hij! Eerst een zwak gekraak, dan een geweldig gerommel. Hij had het verrotte traliewerk opengetrokken en een groot getal boeken doen vallen... Zijn hart klopte hevig en nu meende hij voorzeker ontdekt te zijn. - ‘Wat was dat?’ riepen de dieven zich toe. Terwijl den eene, welke zoo even brandewijn gedronken had en vaardig was den duivel zelven te ontmoeten, met waggelen de kniën en verbijsterd oog stond te zien, trok | |
[pagina 34]
| |
de andere plotselings een lang mes van onder zijnen mantel en sprong in allerijl naar de stelling. De jongeling zag dit mes flikkeren; het dreigende gevaar gaf hem eene goede gedachte. Op eenen oogwenk lag hij op den grond, die met dikke duisternis omhuld was, uitgestrekt. In de onderste rijen der bibliotheek stonden zeer groote boeken in folio nevens elkander, aldus een papieren muur vormende. Hij durfde niet ademen, maar zijn hart klopte zoo geweldig dat het hem scheen, als moest men dit kloppen de zaal door hooren. ‘Den eersten dag in 't klooster, dacht de student, en hier als een stuk vee door die schurken gekeeld worden!... Ze zullen mij onfeilbaar vinden.....’ Hij hief een weinig het hoofd boven zijne verschansing en zag met afgrijzen dat de man met het mes de stellingen doorzocht en van binnen verlichtte. - ‘Het traliewerk is ginder gebroken.... De vodden zijn half rot en waarschijnelijk zal het oude boek er uit en op den grond gevallen zijn, Ja, ik zie het, de boeken zijn op den grond gevallen.’ - ‘'t Kan zijn,’ antwoordde de andere; maar neem het boek dat ons aangaat, en zorg dat wij voorts geraken; de zaak | |
[pagina 35]
| |
maakt mij verlegen.... toe.... 't is hooge tijd!.... ‘Neem gij het, bromde de andere al schertsende. ‘Ziet gij niet dat de drie bovenste rijen achter de stelling gevallen zijn; daarbij zal het niet liggen; wij moeten achter de stelling gaan zien.’ De man hield bij deze woorden den lantaarn omhoog, derwijze dat de jongeling de op den grond gevallen boeken kon zien. Het boek werk dat de dieven zochten was zeker aan 't bovenste van den hoop.. hij greep het vasten trok zich zoo gezwind en snel mogelijk terug. Nog geen twee stappen was hij voortgekropen, als de kerels met den lantaarn bij den hoop boeken kwamen. Aanstonds legde de jongeling zich zoo plat mogelijk op den buik.... een koud zweet overliep hem.... het beslissend oogenblik was daer.... Gingen de mannen eenige stappen verder, en dit scheen hem bijna zeker, dan was hij verloren.... Doch de dief hield den dievenlantaarn op zulke wijze, dat zijn licht naar hem zelven gekeerd was en de verstekeling in 't donker bleef. - ‘God zij gedankt!’ zoo sprak de student binnensmonds, diep ademhalende. - Daar klonk uit de kerk het jubelende Gloria in excelsis Deo; die woorden weêrgalmden in | |
[pagina 36]
| |
de ruime boekzaal. ‘Ja, dacht de jongeling, 't is voor mij een genade-nacht.’ - ‘Vervloekt!’ gromde de dief welke de boeken doorzocht. ‘Het boek is daar niet; is 't kwaad er in gemengd? Drijft Satan den spot met ons?....’ Als eenigst antwoord hoort hij het angstig geroep zijns makkers. Met eenen sprong is bij van achter de stelling. Een nieuw geschrei. De lantaarn valt rammelend ten gronde, de dieven loopen in eenen adem de deur uit. De plotselinge vlucht der dieven, dit angstgeschreeuw, hadden onzen student met bangheid en vrees voor nieuwe gevaren vervuld. Zelfs dacht het hem andermaal voetstappen te hooren; hij liep vol schrik naar de verlatene stelling terug van waar hij kon zien al wat in de zaal omging. Hij zag en zijn haar rees omhoog, en een koud zweet drong tot in 't merg zijner beenderen. Was het wezentlijkheid, droomde hij, of was 't een uitzinnig vertoonsel zijner inbeelding, hetgeen hij daar zag. Iets afgrijsselijk lang en dun, zag hij in 't bleeke licht der nieuwe maan verschijnen; ontvleescht, met kalen schedel, diep ingedrukte oogen, een doodshoofd gelijk, dit alles in een wit laken gewenteld, kwam | |
[pagina 37]
| |
van den anderen kant der zaal.... Mijn God! wees mij genadig, dacht onze student; ben ik van 't dievenmes maar verlost om in spokenhanden te vallen! H. Benedictus, mijn toekomende patroon.... meer kon hij niet zeggen; zijne tong was als vastgenageld; het geraamte naderde, alhoewel raen niets hoorde.... zeker en vast, 't was een weêrkomende.... - ‘Staan de dooden hier weêr op en gaan zij 's nachts op wandel?’ dacht de kandidaat; en zijne beenen sloegen geweldig tegen elkander. De wandelende doode, het vreeselijk spook blijft eindelijk staan.... o schrik! juist voor de stelling waarachter de student verborgen was.... Het spook komt naar de bibliotheek, doet het traliewerk open. De jongeling was radeloos, hij dacht te sterven als de gruwzame schedel van 't spook hem zoo nabij aangrijnsde.... Doch het spook duwt op iets ter rechterzijde, een veêr kraakt, en seffens vertoont zich een in den muur, gemaakt kasken waarin eenige perkamenten handschriften en een dunne in-kwarto-band lagen. Dezen neemt het spook er uit, doorbladert hem een weinig metzijne ontvleeschde vingeren en legt hem dan weêr. Een nieuw gekraak.... de muur is weder gesloten, het | |
[pagina 38]
| |
spook slaat het traliewerk toe, zoo hard dat het langs den anderen kant der zaal weêrklinkt, en gaat langzaam, stap voor stap, naar den kant van waar het gekomen was... Eén uur slaat.... het is verdwenen. De jongeling bevond zich in doodsangst en koortsachtige afwachting? Was hij wakker, of droomde hij? Hij wist het zelf niet; misschien had de weêrkomende de zaal nog niet verlaten. Eensklaps hoort hij eene klok; hij luistert aandachtig.... o geluk! daar komt volk in den korridor! de kerstnacht is uit; 't zijn de kloosterlingen, denkt hij. En versterkt door 't gedacht dat er levende wezens nabij zijn, vliegt hij van achter de stelling, vlucht, zonder te durven omzien, de zaal uit, vermengt zich onder de monnikken, vindt gelukkiglijk zijne cel, werpt het boek, dat hij onder den arm droeg op het tafelken, kruipt gekleed en al in zijn bed, en lag op weinige oogenblikken in den diepsten slaap gedompeld......................... En de jongeling sliep tot dat hij door de klok en herhaalde hamerslagen tot het morgengebed en daarna voor 't ontbijt in den refter geroepen werd. Daar nam hij zijne portie koffij en wittebroods-boterhammen in | |
[pagina 39]
| |
gezelschap eeniger vriendelijke monnikken. Reeds geleerd zijnde, at hij zeer rap en ijlde dan vol nieuwsgierigheid naar zijne eenzame cel; daar vond hij het boek dat op zulke zonderlinge wijze door hem was gered geweest. In 't begin durfde hij er bijna niet naar zien: de dieven, het spook, alles kwam hem voor oogen, ai! daar zag hij nog eens en het dievenmes voor zijne oogen flikkeren, en den akeligen kop van den weêrkomende zijn wezen aanraken.... de beenderachtige hand greep hem aan.... Hij maakte een kruis, schudde het hoofd als om die angstige gepeinzen te verjagen en maakte zich gereed het boek te openen.... tok! tok! ging het op de deur.... de student opende en een pater, die zich als gastmeester aankondigde, trad binnen. Deze verklaarde hem dat zijn ambt bestaat in voor de huisvesting der vreemdelingen te zorgen. Hij was gekomen om den jongen gast de abtdij tetoonen en, indien hij het begeerde, met hem eene wandeling in de hoven te doen. Eens dat de jongeling met het huis bekend was, kon hij, volgens beliefte, elken dag voor tijdverdrijf en gezondheid in de kloosterhoven wandelen. De jongeling bedankte den pater en vertelde hem dan zijne lotgevallen van 's nachts; | |
[pagina 40]
| |
doch verzweeg met voordacht dat wat hem dacht eene spookverschijning te zijn. De hoogst verwonderde pater nam het boekdeel en bad den jongeling hem bij den Abt te vergezellen. Zij gingen niet naar de Prelatenkamer waar de Abt gewoonlijk de vreemdelingen ontving, maar in de cel waar hij woonde en die achter de ontvangstkamer gelegen was. De pater bleef voor de deur staan, keek naar het planksken op 't welk men zien kon of de Abt in zijne cel was, tokte dan stillekens op de deur, en een helklinkend Deo Gratias van binnen uitgesproken, gaf hem oorlof in te treden. Benedicite! zegde de monnik op de kniën vallende, terwijl ook de jongeling zich diep voor den eerwaarden Abt boog. De Abt gaf de knielenden den zegen; dan stonden die op en verhaalden 's jongelings lotgevallen van verleden nacht. Met het allergrootste belang hoorde de Abt hen aan en zegde het boek ziende: - ‘Ha! nu wordt het mij klaar, wie de dieven waren en watzij stelen wilden. Onder voorwendsel van geschiedkundige studiën te willen maken, hebben zij sedert acht dagen onze gastvrijheid misbruikt. Waarschijnlijk zijn 't winstzoekende koopmans van oudhe- | |
[pagina 41]
| |
den, welke oude boekzalen doorsnuffelen om, als de kans schoon is, mede te nemen wat men hun niet verkoopen wil. Dezen morgen, al heel vroeg, zijn ze van hier vertrokken, wel overtuigd zijnde dat hun niets goeds te wachten stond. Overigens, ik herinner mij dat een dier gemeene gasten, dit boek bemerkt hebbende, het wenschte te koopen, natuurlijk voor eenen spotprijs. Hij mocht er opgerekend hebben, dat wij de waarde van dit boek niet zouden geschat hebben....’ - ‘Dat boek door u met zooveel tegenwoordigheid van geest gered,’ zoo ging de Abt voort, zich tot den jongeling wendende, ‘is een der eerste drukwerken van den Aelsterschen boekdrukker Thierry Martens, waarvan er zeer weinige afdruksels overblijven. De groote man, die met zooveel moeite en opofferingen de boekdrukkunst in zijn land gebracht heeft, was een boezemvriend van den Abt onzes kloosters. Zie, op de eerste bladzijde heeft Thierry zelf geschreven dat hij dit boek ten blijke van eerbied en erkentenis, de abt dij van Afflighem schenkt. Om dit boek weêr te krijgen, zouden wij wel eenige duizende guldens hebben moeten uitgeven, en wie weet of het nog te vinden is.. Hebt gij het reeds doorloopen, mijn zoon?’ | |
[pagina 42]
| |
- ‘Neen, eerwaarde heer Abt! maar ik wenschte toch....’ - ‘Neem het mede naar uwe cel, 't kan later voor uwe studien dienstig zijn, en rekent op de erkentenis van geheel het konvent. Nauwelijks in ons huis getreden, bewijst gij ons reeds eenen onschatbaren dienst. In latere tijden zult gij ons gewis tot zegen verstrekken, misschien.... Goeden moed, mijn zoon.’ De Prelaat boog zich een weinig; de jongeling en zijn geleider mochten vertrekken. - ‘Ik wensch u proficiat!’ zei de monnik toen zij in den gang gekomen waren. ‘Gij zijt zoo goed als aangenomen in het novitiaat. Hebt gij de laatste woorden des heeren Abts wel overwogen?’ Dit had de jongeling gedaan en er voor zijne aanvaarding in 't klooster gunstige gevolgtrekkingen uitgenomen. Evenwel wilde hij dit niet laten blijken en antwoordde bescheiden: - ‘Dank, eerwaarde, voor uwe goede meening. Toch, de heer Abt is zoo braaf; voor iedereen heeft hij een goed woord van aanmoediging.’ Toen de student met den foliant in zijne cel gekomen was, begon hij hem aanstonds | |
[pagina 43]
| |
te doorbladeren. Hij bezag met eerbied dit groote en eerste meesterstuk waarmede de ieverige man, de roem zijner geboortestad, een nieuw tijdstip voor de beschaving geopend had. In die overdenking werd hij door een kloppen aan de deur gestoord. Een Benediktijner van ernstig opzien, trad in, zegde den prior des Abts te zijn en begon hem aanstonds eenige vragen toe te richten. De jongeling antwoordde zeer bloode; ‘waarom wilt gij monnik worden?’ Op die vraag zoo natuurlijk in den mond des priors, was de student beroerd; ze scheen hem zoo moeilijk om beantwoorden. Zijn hart sprak hem wel toe waarom hij dit nieuw beroep aannemen wilde; hij voelde het, maar kon zijne gedachten niet duidelijk in woorden kleeden. Was hij reeds verzekerd of het een goddelijke roep was of eene lafhartige vlucht voor den kamp in het groot strijdperk, de wereld genoemd. Zoo diep schokte hem die vraag dat hij er met geen gerust gemoed kon op antwoorden: ‘Ik wil met meer ernstigheid in 't klooster zelf denken of ik tot het kloosterleven geroepen ben; het novitiaat zal mij dit wel leeren.’ Dan begon den prior hem de les voor te | |
[pagina 44]
| |
houden, te zeggen hoe en op welke wijze hij zich als kandidaat gedragen moest. De student verloor allengskens zijne bevreesdheid en antwoordde op de vloeiende rede zijns meesters met naïeve openhertigheid en vlammende blikken, hetgeen zijn hart hem ingaf. Hij vertelde zijn jongelingsleven, sprak van vader en moeder, van broeders en zusters en won aldus het vertrouwen van den prior. In dezes hart gingen al de veeren van medegevoel, van innige vriendschap open en als hij den jongeling verliet had deze eenen beschermer te meer in Afflighem. Nu was het tijd ter kerk te gaan. De plechtige hoogmis ging beginnen. De student verliet zijne cel en kwam welhaast in den plechtigen tempel welke door de abtdijheeren den Almachtige opgebouwd en door de graven van Vlaanderen, de hertogen van Brabant en andere voorname heeren rykelijk begiftigd was. De student was diep getroffen toen hij den ruimen tempel, welke vier duizend personen kon bevatten, binnentrad. Verdeelingen en afmetingen, pilaren en kapiteelen, al de wonderen van beeld-schilderen bouwkunst in die kerk zoo kwistig verstroeid; het geloovige volk dat in bonte menigte binnenstroomde om de geboorte des | |
[pagina 45]
| |
Zaligmakers te verheerlijken, het zien van 't gebenedijd Kindeken in het kribbeken nevens 't hoog altaar opgericht, alles sprak tot zijnen dichterlijken geest; alles zette hem aan tot geestdriftige gedachten, tot akten van vurige aanbidding. Hij had plaats genomen in de schoon uitgesnedenegestoelte der monnikken. Gloria in excelsis Deo! klonk het welhaast van de lippen des priesters en die woorden weêrgalmden in de harten der monnikken en der godvruchtige landbouwers als een echo uit het verblijf der zaligen. Ja! vrede heerschte onder die menschen van goeden wil; zij wisten wel niet of zij het volgende jaar het heilig feest zouden kunnen vieren; misschien zouden de onmenschen, die met den naam van vrijheid op de lippen, overal de kloosterlingen verdreven, de kerken en bidplaatsen ontheiligden, misschien zouden zij ook naar Afflighem komen om hun Vandalenwerk uit te oefenen. Doch, daar dachten zij op dit oogenblik niet aan; een hemelsche vrede daalde als een weldoende dauw in hunne harten, en een geluk waartegen alle aardsche schatten, alle wereldsche genuchten niet kunnen opwegen, vervulde hen. De student was vol verrukking over alles wat hij zag en hoorde. | |
[pagina 46]
| |
Et ne nos inducas in tentationem, zong aan het altaar de celebreerende Prelaat. Als eene vermaning drongen die woorden in 's jongelings ziel. En leid ons niet in bekoriny, bad hij uit ganscher harte na. Hij overdacht de dwaasheden zijner jongheid, de strikken welke hem in zijn nieuw leven gingen gespannen worden; maar weldra gaf de plechtige kerkdienst zijne gedachten eene andere richting. Het engelen-gezang der koralen, de aangename geuren van den wierook die als eene wolk naar 't gewelf klom, de talrijke flikkerende kaarslichten en de met goud bedekte gewaden der priesters namen zijne zinnen gevangen en hij kwam in eenen toestand op welken men met opene oogen droomt. De eerbiedwaardige gestalte van den Abt, eerbied waardiger nog in 't bisschoppelijk gewaad, herinnerde hem de oude heilige kerkvoogden welke de geschiedenis ons leert kennen. Ja, dan moest de heilige Kerk triomfeeren, dacht hij. Doch plotseling stelde zijn lichtzinnig hart, dat gelijk alle andere van de verhevenste bespiegelingen tot lichtzinnigheden en guiterijen vervalt, een ander gedacht voor oogen. ‘Indien gij eens in die kleederen staakt, den vonkelenden klooster- | |
[pagina 47]
| |
staf in de handen hield, den met goud gestikten mijter op 't hoofd..... en moest uwe moeder u dan zien.’ De groote blijdschap perste hem tranen uit de oogen. Het ita missa est was gezongen, de opgetooide landslieden hadden de kerk verlaten; ook de student was in zijne cel weêrgekeerd, toen hij, na eenige oogenblikken rustens, door het geluid der klokken naar den refter geroepen werd voor het middagmaal. Nu zag het er daar iets of wat rijkelijker uit. Dit stond den jongeling nog al aan; hij was ermede opgezet, en bediende zich van alles eene goede portie; zijn blinkend gelaat getuigde van eene maag die wel haren stiel kent; het smakelijk gerstenzap maakte hem verheugd en stout, en toen de Abt van tafel opstond, liet de kandidaat voor d'eerste maal eenen krachtigen Deo Gratias, tegen de muren klinken. Hij had de lippen nog niet gesloten, als het schaamterood zijne wangen gloeiend maakte; hij wenschtte duizende uren van daar te zijn. De oogen des Abts waren op hem gevallen; zij hadden zijne vrijpostigheid gezien; - volgens gewoonte scheen de goedheid in de oogen des oversten, doch hem dacht, er schuilde iets anders onder. | |
[pagina 48]
| |
- ‘Wat zal de Abt thans van u gaan denken? Gisteren avond, na de soep geëten te hebben, hadt gij geen enkel woord om God te danken, en nu roept en schreeuwt gij boven al de anderen. Doch heeft uw Deo Gratias van heden wel eene andere beweegreden als vroeger uw Leve de Vreugd! bij eene plezierpartij onder studenten? De Abt heeft dit misschien ook gedacht?.... O! die vermanende oogen!’ Allen hadden den refter verlaten, de broeders waren reeds aan den eenen kant der tafel bezig met alles in orde te brengen, en de jongeling zat nog altijd in zijne gedachten verslonden. ‘Ga nu eens in den hof rondwandelen,’ zei hem de portier die op zijne beurt kwam eten. De jongeling stond op en geraakte eindelijk na een uur gesukkeld te hebben in de hovingen des kloosters. Want op 't einde der laatste eeuw, geleek de abtdij aan eene kleine stad, en was met vijvers en muren afgesloten; wie in 't konvent niet bekend was, kon er uren en uren als in eenen doolhof verdwalen. Eindelijk kwam onze student toch in de uitgestrekte hoven welke de abtdij omringden. Welk heerlijk gezicht bood zich daar voor zijne oogen! Voor hem het kluisbosch waar de eewenoude eik zijne | |
[pagina 49]
| |
kruin ten hemel verhief, terwijl eenige stappen verder de sparreboomkens het beneden liggende Aelst als met eenen groenen zoom bezetteden; de sneeuw had alles met een wit feestgewaad omhangen; in de verte zag men de kerktorens van Meldert, Baerdegem, Merchtem, van eene menigte andere dorpen, en de boerenwoningen welke onder den sneeuw schenen begraven te zijn. Dit alles schitterde en vonkelde met eene diamanten pracht, want ook de hemel bracht het zijne bij; hij had zijn reinste blauw gewaad aangetrokken en hoeverre men ook zien kon, nergens was 't minste wolkje te ontdekken. De winterzon werd niet vermoeid hare gulden stralen over al die schoonheden te laten weêrspiegelen. - ‘O wat is Gods natuur hier schoon!’ zei de student tot den gastmeester die al wandelende zijn brevier gelezen had. ‘Eerwaarde! zie eens hoe die bosschen als kristalen spiegels blinken! Men zou zeggen dat het geheele bosch vol ChristusboomenGa naar voetnoot(1) is!’ | |
[pagina 50]
| |
- ‘Zoo lang de zon schijnt,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Wanneer zij echter achter dikke wolken verborgen is, dan is het woud donker en dat schitterende sneeuwoptooisel komt ons als een vaal doodslaken voor. - Is 't ook zoo niet met den mensch! Wanneer er vrede in ons hart woont, dan ook vertoont zich alles voor onze oogen onder de bekoorlijkste gedaante, doch hoe zwart komt ons alles voor als onze ziel, de goddelijke genade missende, van moeilijkheden omgeven wordt! Jonge vriend, mocht het voor uwe oogen donker, in uw hart stom worden, vergeet liet dan toch niet: gij hebt een machtig versterkingsmiddel: het gebed.’ De pater werd in 't klooster geroepen en de student keerde nadenkend in zijne cel terug. Hier verwachtte hem een slimmere vijand. Als een honderdarmig insekt greep de neêrslachtigheid hem aan. Eindelijk nam hij een boekje dat hem over veel jaren door den pastoor van zijn dorp gegeven was; voor de eerste maal opende hij het; hij overzag en doorbladerde het, nu hier dan daar, als iemand die in de lezing geen behagen vindt; doch welhaast was hij in 't lezen zoodanig verslonden dat de avondschemering de druk- | |
[pagina 51]
| |
letters voor zijne oogen kwam verbergen. Zulken overvloed van ware wijsheid had hij van dit boekje niet verwacht. Weldra viel de goddelijke troost als dauw in zijne ziel en daarin begonnen de edelste voornemens uit te schieten, even als de viooltjes en de geurige giroffelbloemen door de lentezon uit de treurnis des winters gewekt worden. |
|