| |
| |
| |
I.
De eerste dag in 't klooster.
amelijk laat in den achternoen van Kerstmisavond des jaars 1795 stond een jongeling aan de poort der Benediktijner abtdij welke op een uur afstand van Aelst aan den heuvel van Bouchout-berg ligt. Zijne hand had reeds de bel aangeroerd, maar geen klank had hij gehoord. Driemaal, viermaal deed hij krampachtig de belkoord nederzakken; eindelijk trok hij zijne hand terug. De bel had geklonken.
De jongeling sidderde bij het hooren van dien korten, schellen klank. Misschien was het van koude dat hij trilde. Want de oost- | |
| |
wind joeg geweldig over de eenzame bergvlakte en sedert eenige dagen had het zoo zeer gevroren dat al de vensters der abtdij gansch versierd waren met ijsbloemen, die nu in de flauwe zonnestralen glinsterden.
Toen de jongeling zijne bloote hand van de bel terugtrok, voelde hij dat er ijs aan kleefde. Dan plaatste hij zijn oor aan het sleutelgat der zware eikenpoort; eenige minuten gingen aldus voorbij. De luisteraar hoorde niets dan het joelen van den wind tegen den kerktoren en het kloppen van zijn eigen hart. Eindelijk lieten zich slepende voetstappen hooren. Op eens werd een grendel met gedruisch verschoven, een deurtje opende zich in de groote poort en ‘Geloofd zij Jesus-Christus!’ sprak eentonig de broeder portier, een monnik die er lijdend en zeer bejaard uit zag. ‘Inder eeuwigheid, amen!’ antwoordde de jongeling, den hoed afnemend. En zijne stem had gesidderd; de halfdonkere voorplaats vermeerderde zijne vrees. ‘Ik zou geern den eerwaarden heer Abt spreken,’ zegde hij zacht en bijna biddend tot den leeken-broeder. Op gansch zijn uitwendige lag eene groote moedeloosheid te lezen.
De portier scheen dit eenigszins te bemer- | |
| |
ken, want met eene blijkbare deelneming, hernam hij: ‘Welligt om de H. Sakramenten te bedienen? De eerwaarde heer Abt is nog in de Vespers.... Het H. Olijsel bedienen, dit gaat den huisbestierder aan. Intusschentijd zal ik u eenen kruik bier en brood toedienen.’
Daarmeê sloeg hij het poortje toe en ging zwijgend door de voorplaats naar het inwendige des kloosters, bij tijd omziende of de jongeling hem volgde. Eene tweede poort werd geopend en beide traden welhaast in eene kleine kamer; 't was de portierscel.
‘Zie, zet u nu maar aan tafel. Het eten zal u aanstonds gebracht worden.’
In plaats van te doen zoo als de broeder hem zegde, nam de jongeling het woord. ‘God loone uwe goede meening, broeder portier. Doch voor eene aalmoes kwam ik naar hier niet. Ik heb gewichtigere dingen met den eerwaarden heer Abt te behandelen.’ En smeekend blikte de jongeling naar den kloosterling en zag hem zoo treurig in de oogen al moest hij daardoor medelijden verwekken.
De broeder portier wierp een navorschenden blik op den bezoeker, bestaarde hem langer dan de eerste maal en moest waar- | |
| |
schijnlijk over den uitslag zijns onderzoeks te vrede zijn. Hij sloeg zijne monnikskap om zijn hoofd en zegde al weggaande: ‘Ik wil eens proberen en u melden.... Ik hoor gerucht.... de Vespers zijn uit. Heden komt gij nogtans op ongepasten tijd.... op Kerstmisavond.... De Completen worden twee uren vroeger gezongen.... Ik ga zien, maar kan niets verzekeren.’
De jongeling had maar een smeekenden blik tot antwoord, en - zoo dacht de portier toch - in dien blik glansden tranen. De broeder ging slijpvoetende heên, en waarlijk! hij had zich niet bedrogen. Dikke tranen rolden uit des jongelings oogen als de portier weg was. Deze kwam echter niet spoedig terug; en middelerwijl hield de vreemdeling op van weenen. Hij zag in de cel rond. Een groot kruisbeeld hing in 't midden van den breeden muur. Daaronder stond op den muur zelf, in groote drukletters: ‘Wie mij navolgt, wandelt niet in de duisternis.’
Hij las en herlas deze woorden. En was het nu de warmte der plaats of de troost welke die woorden bevatteden: de jongeling voelde zich van minuut tot minuut beter gesteld.
Eensklaps trad de broeder portier binnen: ‘Volg mij op.’
| |
| |
Het hartkloppen herbegon, sterker dan eerst, in den jongen mensch, als hij de witgeschuurde trappen welke naar des Prelaatskamer geleidden, hoorde kraken. Bij elken stap dien hij opsteeg, werd zijn adem korter en 't scheen hem dat zijne keel als toeklemde toen hij op den korridor der eerste verdieping gekomen was. Hier deed de portier hem voor eene dubbele deur van notelaren hout stil staan, en ging zelf zijwaarts door eene andere dubbele deur. Die korridor was zeer groot, bruin geschilderd en versierd met een uit marmer gesneden kruisbeeld, van levensgrootte. Aan beider kanten stonden prachtige laurierboomen. Voor het beeld hing aan den zolder eene kunstige gotische lamp, welker licht in een glas brandde en eene purpervioletten kleur op den Gekruiste liet vallen. Daarbij doodenstilte en schemerend daglicht; op den muur onder het kruisbeeld stond weêr iets te lezen. Hij trad nader en las:
‘Verloochent uw eigen zelven, neemt uw kruis op en volgt mij na. Want denkt niet uw kruis te kunnen ontvlugten, geen sterveling heeft dit ooit kunnen doen.’
Zijne oogen waren van die woorden niet af te trekken. De waarheid er van voelde hij in zijn eigen hart. Nu borst een smartend
| |
| |
gevoel in zijne ziel los. Onvrijwillig boog hij de kniën voor het beeld des Gekruisten en een wonderlijk visioen verscheen voor zijne oogen. Zijne kinderjaren kwamen terug. Vroolijk en onbezorgd stond hij op den berg welke hij nu zoo rouwvol betreden had. Eensklaps steeg achter de vroolijke stad Aelst welke met sperren bosschen als bezoomd scheen, de zon op, eerst bloedrood en flauw, tot dat zij immer hare stralen uitbreidende, in eenen vuurbol veranderd was. Nu schoten hare gulden stralen, het neveldeksel verdrijvende, over berg en dal. Er geschiedde een ontwaken, een vroolijk zijn in geheel de natuur. De waters glansden als zilver en de haan op den hoogen kloostertoren als goud. De vogels zongen hun vreugdelied ten dank aan hunnen Schepper, terwijl de helklinkende klokken des kloosters de menschen toeriepen: Ave, Maria. De adem Gods werkte. Dan had de knaap ook zijn mutsken afgenomen en gemurmeld: Wees gegroet, Maria!.... Zijn klein hart stroomde over van geluk.... Nu was hij jongeling geworden. Sedert lang had hij het ontwaken van Gods prachtige natuur niet meer gezien. De knaap was nu een jongman, en verdwenen waren al die reine vreugden. Nu, alléén, in die oude abtdij
| |
| |
had het verdoofd kindergevoel weêr vlam geschoten. Hij bad inderdaad: Ave, Maria!
‘Volg mij!’ en de portier klopte op zijnen schouder. Hij zag op en was verwonderd zich op de kniën voor het kruisbeeld te vinden. Spoedig richtte hij zich op. Binnen de dobbeldeur stond eene hooge monniksge stalte.... Het hart des jongelings werd door hamerslagen getroffen. Alles verduisterde voor zijne oogen.
‘Wat begeert gij?’ Deze woorden moesten uit een menschlievend hart komen, want zij gingen den jongeling ook in het hart, even als de klanken van liefderijke moederlippen komende het angstig kind gerust stellen en verheugen. Hij deed eene diepe buiging en zag dan eerst bevreesd, maar welhaast vrijmoediger den Benediktijner abt in de oogen. Welk eerbiedwaardig gelaat! dacht hij.
‘Waarin kan ik u van dienst zijn?’ vroeg de Prelaat andermaal.
‘Ik wou.... ik bid.... uwe goedheid.... in gewichtige omstandigheden....’ hakkelde de jongeling. Helaas! de schoone aanspraak welke hij zoo dikwijls onderwege herhaald had, was uit zijn gedacht verdwenen. Hij meende eenen strengen man te vinden, dien hij met smeekende woorden moest verbidden
| |
| |
en nu bevond hij zich voor eenen mensch wiens gelaat en woorden de goedheid des harten verriedden. Eensklaps tot bedaren gekomen zijnde, sprak hij kortweg:
‘Eerwaarde, ik zou Benediktijner willen worden!’
Verwonderd bezag de Prelaat den sprekende. Een goedwillige lach speelde rond zijnen mond. ‘Gij wilt Benediktijner worden?’ herhaalde hij vriendelijk als iemand die denkt niet wel gehoord te hebben.
‘Nu, dat is toch zoo onmogelijk niet,’ voer hij voort, ‘wel te verstaan, indien gij goesting voor het kloosterleven hebt.’
Wederom straalde een schat van medegevoel over zijn ernstig gelaat, toen hij den smeekende aanschouwde.
Deze stond sprakeloos voor hem zijne muts in de handen. Hij droeg de gewone kleeding der studenten van dien tijd, eene overjas van blauw laken met grooten kraag; over deze was een groote hemdsband geplooid; eene korte broek en lederen getten; zijn hair, kastaniebruin, viel dik als een leeuwenmaan in natuurlijke krulling tot op zijne schouders, de lichte dons van een aankomenden baard bedekte hem lippen en mond. Dit alles moest wel bij den Abt ten zijnen voordeele spreken.
| |
| |
- ‘Hoe oud zijt gij, mijn zoon?’ sprak deze.
- ‘Twintig jaar, eerwaarde.’
- ‘Twintig jaar slechts, en reeds het leven moede zijn?’ vroeg de Abt.
- ‘Ik ben het leven niet moede, maar ik wil nu eerst waarlijk beginnen te leven!’ De vurige oogen ende hartelijke toon waarop deze woorden uitgesproken werden, maakten op den Abt een goed uitwerksel.
- ‘Gij meent het alzoo, mijn zoon, gij hebt wellicht een slecht leven geleefd en voelt nu drift om u te beteren? Wel ja, gij zijt student? Gij hebt niets geleerd, - een goedaardige lach verzachtte die woorden, - gij hebt uws vaders geld verdronken, liefderlijk geleefd, gesprongen en gezongen en op niets anders gedacht?’
- ‘Gij weet het, eerwaarde!’ antwoordde de student met halfluide stem en nedergeslagene oogen. Daarbij was hij ieverig bezig de randen van zijnen hoed te verfrommelen.
De Abt vestigde zijne oogen in die van den student. Deze kalmer geworden, hief rustig de blikken omhoog, en sprak, terwijl een hevig rood hem op de wangen liep: ‘Met uw verlof, eerwaarde, ik ben niets
| |
| |
meer waard als al de andere studenden. Ik beken het, ja, met schaamte moet ik mijne studiejaren herinneren. Gedronken en gezwierd heb ik, de collegiën ontloopen, vaders geld omgebracht, aan moeder menigmaal tranen ontrukt.... en..... en aan God niet gedacht. Maar ik heb eenen walg van dit nutteloos leven. Ik wil arbeiden, ik wil leeren, ik wil vooral leeren den storm in mijn eigen hart te bedwingen.... Eerwaarde!.... Dat is de waarheid. Dronken van de wereld, ga ik naar den afgrond. Onder uwe leiding - daar ben ik zeker van - zal ik weder goed en recht worden.’
Hij had met klimmend vuur gesproken. Die weenende oogen, die glooiende wangen stonden hem goed. Na eene kleine poos, de Abt niets antwoordende en met aandacht naar hem ziende, nam hij het wederom het woord: ‘Mijns vaders huis is voor mij niet gesloten, eerwaarde, alhoewel ik eenige schulden heb - die laatste woorden zegde hij stiller en zeer rood wordende; - mijn brave vader wil ze betalen, moest hij zijn zelven te kort doen. Neen! niet de honger niet de vrees voor het werk dreven mij naar de poort van het klooster, maar een onuit- | |
| |
sprekelijk gevoel, iets, dat ik wel gewaar word, maar niet uitspreken kan.’
De jongeling zweeg. Maar de Abt scheen door en door zijne oogen tot in zijn hart te willen zien. De student scheen alle vrees verloren te hebben; zijne borst was ontlast van het zware gewicht dat er op drukte en met kalmte liet hij zijne oogen in die van den Abt rusten. Eenige oogenblikken gingen aldus voorbij.
- ‘Nu, wij zullen zien,’ zegde de Abt dan, en geheel zijn wezen drukte goedheid uit. ‘Blijf eerst eenigen tijd als gast bij ons. Alzoo hebt gij gelegenheid onze huisregels, ons doen en leven van nabij te zien. Volhardt gij dan nog in uw eerste besluit om het kleed van den H. Benediktus te dragen, dan zal ik u aan de kapittelleden, mijne medebroeders, voorstellen, en ik denk - zij zullen u wel willen aanvaarden.’ Met eenen beteekenisvollen lach boog hij het hoofd. De student maakte eene diepe buiging, en trad, met de grootste vreugde op 't gelaat, terug in den korridor.
Dan klonk de schelle toon eener bel door de stille ruimte. Oogenblikkelijk ontstond er leven. Deuren werden opengeslagen, voetstappen naderden. Maar geen klank eener
| |
| |
menschenstem hoorde men. Monnikken, ernstig en statig, traden den korridor waar de student stond over, en verdwenen achter eene deur welke aan het uiteinde was. Zij droegen allen onder den arm een dik boek in zwarten lederen band en vergulde snee, en gingen den jongeling voorbij, hem van tijd tot tijd zijlings beziende. Maar hij bezag de voorbijgangers met merkbare aandacht.
En gij ook wilt dit ordenskleed aantrekken?.... Pater van Afflighem worden?... Glooiender nog werden zijne kaken op dit gedacht.
Nu kwam er een op hem af - de broeder portier. Hij fluisterde hem het onveranderlijk woord Volg mij in d'ooren zonder bijna de bleeke lippen te bewegen. De aangesprokene volgde hem nu in de gang van waar de monnikken gekomen waren. Die gang was lang en duister. Aan den muur hingen schilderijen, allen kloosterlingen verbeeldende. De voetstappen der gaanden was het eenigste gerucht dat men hoorde en de jongeling was blij niet alleen te zijn; want hem overliep eene koude, bange trilling. Zoo gingen zij beide vele deuren voorbij, klommen een twintigtal trappen op; daar was weêr een lange korridor en een groot getal cellen.
| |
| |
Voor eene dezer bleef de portier staan en zegde, ze openende: ‘Ga hier in.’
De student ging binnen, de portier deed de deur weer toe, en keerde langs den zelfden weg terug.
Daar stond onze gast in zijne kamer en hield monstering. Een bed, eene tafel, een stoel, een bedstoeltje van eiken hout, een klein kleerkasken. Aan den eenen muur hing een fraai krucifixken, neven de deur een wijwatervatje van porcelijn. Dit was de gansche meublering van dit zeer lang maar smal kamertje. Geene gordijn aan het eenige venster om het daglicht te beletten gansch schitterend en helder binnen te dringen. Die naakte, hooge, grauw gewitte muren maakten een kouden indruk. Het was werkelijk zoo in de kamer. Eene groote kachel verspreidde wel is waar eene weldoende hitte, doch het geronk der schouw zegde genoeg, dat hier wellicht sinds langen tijd geen vuur gemaakt was.
Nadat de gast zijne kamer in oogenschouw had genomen, en daardoor voorzeker niet vervroolijkt was, trad hij naar het venster. Hij hoorde den echo zijner stappen op de koude muren. Het venster gaf op eenen hof in welkers midden eenige fonteinen, omringd
| |
| |
van treurige, eenzame boomstruiken te zien waren. Verders niets! Geene dier schoone gezichten welke de abdij zoo weelderig bezat. Recht over zijn venster waren eene lange reeks andere vensters met kleine vervuilde ruiten. Geene levende ziel was er te zien, geen gerucht, hoe stil ook, te hooren. De sneeuwvlokken bedekten de looten, de wind ontrukte aan de venters een geluid als dit eeneroude orgel. De klank der klok van de poort, drong tot in zijne kamer en ging daar uitsterven gelijk de laatste afscheidsgroet eens stervende. Het werd den gast zoo treurig in het hert, zoo onuitsprekelijk treurig!
Hij zette zich op zijnen stoel, de stoel kraakte. Hij plaatste zijnen arm op de tafel, deze kraakte ook. Alles waar hij zijne oogen op vestigde joeg hem schrik aan. Dan richtte hij troost zoekende, de oogen naar het krucifix, trok als door een plotseling gedacht bezield, het eiken bedstoeltje bij zich, zettede zich op de kniën en bad lang en vuriglijk. Het werd beter in zijn treurig hart en eindelijk joegen de warmte, de stilte, de duisternis welke in altijd dikker vormen door het venster viel, en de geestvermoeinis den slaap over de oogen van den eenzamen stu- | |
| |
dent. Als zijne lichamelijke oogen gesloten waren, werd de ruime wereld der droomen voor zijne ziel geopend.... Hij droomde; zijne moeder stond bij hem, legde een liefderijken kus op zijne wangen en zegende hem in het nieuw leven waar hij ging intreden.
Een goed uur was hij op reis in den oeverloozen, onzichtbaren oceaan der droomen, als een zwaar geklop den slaper deed ontwaken. Hij vond niet terstond het gebruik der tong; andermaal, sterker, werd er geklopt. Binnen! stiet hij met verwondering uit en wreef zich de oogen die door 't licht eener roetkeers als geblind waren.
Benedicite! klonk het uit eene donkere gestalte, die zich nevens het licht bevond. ‘Wilt gij in den refter komen om de kollatie te nemen; het koor is oogenblikkelijk uit.’
Luid riep de kloosterklok van binnen voor het avondeten: ‘Kom seffens!’ vermaande men nog eens den slapende die nog niet al te wel kon onderscheiden of hij droomde of wel wakker was. Hij volgde het gestalte met het licht achterna.
Weldra bevonden zij zich in eene groote zaal. In 't midden stonden twee groote tafels waarop tellooren en bekers. De leidsman des jongelings bracht hem stilzwijgend tot aan
| |
| |
het einde dier tafel. De zaal was allereenvoudigst. Aan den achterkant schitterde een vergulden kruis en daaronder was eene fresko-schildering, het laatste avondmaal des Zaligmakers met zijne Apostelen verbeeldende.
De student had ter nauwertijd de oogen rond geslagen, toen de monnikken in reijen van twee binnen traden, hunne kap over 't hoofd wierpen, en voor de tafel bleven staan. Allen hadden de armen onder den scapulier op de borst gekruist. Onder hen bemerkte hij eene hooge, majestatische gestalte, op welker borst voor den zwarten scapulier een gulden kruis met gouden ketting vonkelt. De kap valt, 't Is de Abt.
Hij stelt zich in 't midden der tafel op eene verhevene plaats. Voor hem verschijnt in eens een monnik de oogen vragend naar zijnen meester richtende. Deze werpt eenen blik op de tafel, doet een bijna onzichtbaar teeken met het hoofd. ‘Jube, Domine, benediscere!’ roept de vragende met forsche stem. Dan spreekt de Abt in 't latijn de gebeden voor het eten, welke door allen met een krachtig Amen beantwoord worden. De monnikken nemen dan plaats achter de
| |
| |
tafels. Dit alles geschiedt stilzwijgend en ernstig. Onze student is verlegen en blijft altijd staan. Op een teeken van den Abt wijst een tafeldiener zijne plaats aan nevens den laatsten monnik. Aan de andere tafel waren de leekenbroeders gezeten.
Allen zaten neêr en de Abt klonk met een belletje dat nevens zijne telloor stond. De monnikken sloegen hunne hoofdmanteltjes achterover, en een van hen, welke zich reeds op den preêkstoel geplaatst had, begon met luide stem te lezen: ‘Uit het oud Testament, 1 boek Moses, 12 kapittel 1 vers. Maar de Heer sprak tot Abraham: Ga uit uw land, uit uwe familie, uit uws vaders huis en kom in het land dat ik u toonen zal.’
Andermaal deed den Abt de bel klinken. Een andere monnik kwam aanstonds voor hem, boog zich en nam het deksel van de soepkom af, welke voor den Abt stond. De oogen van onzen student volgden de minste beweging in de zaal, want hetgeen hij zag maakte zijne nieuwsgierigheid gaande.
De Abt had zich eene portie ingeschept. De tafeldiender neemt de soepkom en stelt ze voor den Prior aan de rechterzij des Abts, dan voor den Onder-prior aan de linkerzij en daarna draagt hij ze in de rij van pater tot pater.
| |
| |
De voorlezer las gedurig voort van vader Abraham. Intusschentijd was een eenvoudig wit korfje bij den gast gekomen. Daarin lag een tarwen brood en een mes. Iedere monnik had zich van het brood een stuk afgesneden en het korfje aan zijn gebuur overgebracht. De student sneed zich ook brood af - het zag er toch zoo schoon, zoo smakelijk uit; zoo malsch was 't, dat het mes er in ging net als door boter. Eindelijk was de soepkom bij hem gekomen. Er waren gestoofde appelen, zijn liefelingskost, in. Doch hij bediende zich maar eene kleine portie, vreezende dat de Abt 't oog op hem mocht houden. Nauwelijks was hij bezig met eten, als de bel eene derde maal klonk. De monnikskappen vielen over de hoofden, de voorlezer sloeg den Bijbel toe en begon uit een ander boek: ‘Uit den E. Alphonsius Rodriguez, van 't gebed.’
Daar kwam de soeptrien voor de tweede maal bij onzen student. Gaarn had hij nog eenige lepelen van dien lekkeren appelflamij uitgeschept, maar hij wilde een weinig appetijt behouden voor de andere spijzen die gingen volgen. Nu trad een der tafeldieners met eene koperen kan voor den Abt, die er met de hand een kruisteeken over maakte.
| |
| |
Voor iederen tafelgenoot stond eene telloor met twee kleine kruiken, in de eene was water in de andere niets. De dienende monnik schonk de ledïge kruiken vol bier en plaatste dan de koperen kan aan het einde der tafel, voor onzen student. Dezen had altijd het gersten-bier dat te Afflighem zelf gebrouwd wordt, hooren roemen en hij vond het lekker en alleraangenaamst. Te veel toch woû hij er niet van nemen. Doch hij zag geene andere schotel verschijnen. De jongeling dacht: ‘Men zal het nog een weinig in de keuken laten; immers 't is veel gezonder als men na de soep een weinig wacht.’
Eindelijk klinkt de bel weer.... de Abt slaet allereerbiedigst de handen te samen.... de voorlezer legt den Rodriguez op zij en begint met forsche stem: ‘Uit den regel van onzen H. Vader Benediktus, 2e kapittel: van de gehoorzaamheid der monnikken.’
Vreemd stond de jongeling te kijken als ieder der tafelgenooten zijne servet toevouwde. Nu begreep hij dat er geen ander gerecht meer zou komen en verweet zich die lekkere appelspijs zoo vroeg afgewezen te hebben. Zijn maagje was niet vol, verre van daar. Vreezende dat er ook geen bier meer komen zou, schonk hij zich seffens eenen kruik in en
| |
| |
had ze zoo geern in eenen slok uitgedronken, zoo zeer streelde dit gerstenzap zijn appetijt. Uit welstaanswille dronk hij in verschillige poozen zijnen kruik uit, en stak reeds de hand uit om ze nog eens te vullen, als de voorlezer de orde der missen van den volgenden dag afriep. Nog eenige sekonden.... en de voorlezer verliet den preêkstoel, plaatste zich in het midden vlak voor den Abt, boog en las met luider stem:
Benedicamus Domino.
Deo Gratias riepen allen in koor uit.... de banken werden onder de tafel geschoven.... de monnikken plaatsten zich in rijen eerbiedig voor dezelve om het gebed na 't eten te verrichten. Dat duurde zeer lang. Ook de overleden broeder, en de weldoener des kloosters werden in dit gebed herdacht. De jongeling had zich ook recht gezet en deed ten beste mogelijk al de buigingen en kruismakingen na. Het ontstelde hem fel, als die stemmen van zooveel mannen menschen door de zaal klonken, God bedankende voor die geringe maaltijd.
Als bijna allen den refter verlaten hadden, kwam de Abt bij hem en fluisterde in zijn oor: ‘Gij hebt misschien niet genoeg geëten, drinkt nu ten minste uw bier gerust uit.’
| |
| |
Den tafeldiender eenen wenk gevende, volgde hij ras de anderen naar 't konvent.
‘- Zet u weêr neder,’ vermaande hem de tafeldiender, ‘Daar is brood, eet, drink,’ voegde bij er met doffe stem bij, ‘het avondeten duurt hier maar eenige oogenblikken, en wie aan dit rap eten en drinken niet gewoon is, moet met honger uitscheiden.
De gast was aanstonds te vrede en zettede zich aan tafel waar ook de voorlezer en de beide tafeldieners aten, stom en in zedige houding. Na een kwaart tijds kwam een leekenbroeder met eene brandende kaars en zegde hem: ‘Nu zal ik u naar het bed brengen.’ De jongeling volgde hem, niet zonder de andere allervriendelijkst ‘Goeden nacht!’ te wenschen. Zij antwoordden stalig: ‘Benedicite!’
Verwonderd ging hij achter den broeder. De sneeuwstorm joeg tegen de vensters, dat ze beefden. In de lange korridors blies de koude wind door de ruiten en deed het kaarslicht flikkerend dansen; bij die flikkering scheen het den jongeling dat de oude monnikken op de schilderijen zich bewogen, weêr levend werden en spookachtig voor zijne oogen dansten. Zijn geleider ging ras voort, trappen op en trappen af; bracht
| |
| |
hem eindelijk in een celletje, stelde de kaars op het nachttafelken, zegde een vromen ‘Benedicite’ en verdween.
‘Benedicite!’ murmelde de student in zichzelven. En dat deed zijn hart kloppen. Dat eenig woordje herinnerde hem de wereld met hare luidruchtige vreugde. Benauwd, zeer benauwd werd hij. Met schrik zag hij naar zijn bed, met het voorgevoel van eenen ongerusten nacht. Eertijds, gisteren nog had hij zich niet spoedig genoeg kunnen ontkleeden. Hoe vroolijk had hij ‘Goeden nacht’ gezegd, en hoe jubelend was hem uit den vriendenkring den tiendubbelen echo ‘Goeden nacht’ weêr in d'ooren geklonken.
En nu meende hij dat er voor hem geen goede nacht meer zou wezen.
Met al die gedachten bestormd had hij zich ontkleed. Nog een angstige blik rond zijne cel.... het licht uitgeblazen.... en in eenen sprong lag hij in zijn bed en onder het wollen deksel begraven. Doch bij de laatste flikkering der kaars had hij het kruisbeeld een oogenblik gezien. Dan had de nacht dit beeld zelve onder eene pikzwarte duisternis verborgen. Maar dit zien alleen bracht weder voor de oogen zijner ziel die woorden:
| |
| |
Die mij navolgt, wandelt niet in de duisternis, en er daalde troost in des jongelings hart neder, en de slaap drukte hem zacht de oogen dicht.
|
|