De laatste novitie van Afflighem. Deel 1
(1876)–Pieter Daens– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
VII.
og eenige maanden zijn vervlogen! maanden van knevelarijen, van afpersingen, van bitteren angst en grievend lijden voor de monnikken van Afflighem, maanden op welke de vurigste verzuchtingen dier godminnende zielen ten Hemel klommen, er om troost en verzachting in dit harde leed roepende. De eertijds zoo vroolijke processie van O.L.V. Hemelvaart hadden de monnikken nu eenzaam en stil in het inwendige hunner Kerk gedaan; dan kwam de winter; velden en boomen werden van hun laatste sieraad beroofd; de zon scheen achter ijskoude wolken
| |
[pagina 134]
| |
verborgen te zijn; de natuur trok weêr voor eenige maanden haar doodskleed aan om des te glansender met de lente te verrijzen. Een der laatste dagen van November vinden wij broeder Hugo terug in de bibliotheek aan 't rangschikken van eenige boeken. Al het gebeurde kwam hem weêr in 't geheugen: het schrikkelijk verschijnsel van Kersmisnacht, de lotgevallen zijner eerste doodenwacht, het geheimzinnig boek; 't ging dan een jaar zijn dat hij, moedelooze student met ongerust hart en knagend geweten, aan de poort van Afflighem was komen kloppen, om er vrede en rust te vinden. Dat had hij er gevonden, ja! Zijn hart getuigde hem dat hij nu waarlijk gelukkig was; de harde strijd tegen den aardschen mensch was doorgestaan; zijn vurigste wensch was voor altijd in die eenzame plaats te mogen verblijven, en nu eilaas! ging die streelende hoop teleurgesteld worden; nu moest hij weêr de wereld in, misschien het monnikskleed tegen de soldatenploenje, den zachten Schapulier van Sint Benediktus tegen den harden krijgsmaasransel gaan verwisselen!... Welke grievende gedachten waren de zijne! Nu zag hij zich tusschen woeste krijgslieden vermengd; een moordtuig wordt hem in de | |
[pagina 135]
| |
handen geduwd; hij trekt van stad tot stad, overal tranen, vernieling en ellende ziende; de krijgsklaroenen blazen, 't kommando klinkt: Voorwaarts! Marsch! Zij komen in 't zicht van den vijand; de geweeren worden geladen, en weldra vliegt een hagel van lood door de ruimte! Ei! wat schrikkelijk tooneel! hij, de oude novitie van Afflighem, een woest krijgsman; zijne handen die enkel het vlekkelooze lam moesten slachtofferen, vergieten nu het bloed zijner medemenschen, zijner broeders!.... Dit gedacht alleen deed hem schrikken en beven; o! waarom moest hij aan zulke harde beproeving blootgesteld worden! Slechts een plekje gronds vroeg hij om in vrede te leven, en dat kon hij van die onmenschen niet krijgen!.... Terwijl hem die gedachten folterden, was een oude Pater binnengetreden; hij ook zag er treurig en weemoedig uit; doch zijn gelaat scheen nog treuriger toen hij bemerkte dat Broeder Hugo tranen gestort had. - ‘Ik moet u niet vragen, sprak de ouderling, waarom gij geweend hebt. Gij ook, gij zucht en weent over onze Abtdij, gij ook zijt ter dood bedroefd omdat wij weldra als booswichten uit onze woning zullen verdreven worden! Doch, schep moed, | |
[pagina 136]
| |
de wil Gods is een heilig gebod; in zijne handen zijn wij als de aarde in die van den potbakker; Hij kneedt en bewerkt ons als het zijne, Hij bereidt ons door een tijdelijk lijden tot een eeuwig verblijden!’ - ‘Is 't dan toch zeker,’ vroeg Broeder Hugo, ‘dat de Abtdij zal vernietigd worden?’ - ‘Niemand is zeker van de toekomst; maar alles voorspelt dat onze vrees zal verwezentlijkt worden; de donkere wolken die boven ons hoofd hangen verdikken gedurig! Gisteren nog heeft de Eerwaarde Overste eenen brief ontvangen, waarin men hem nog eens beveelt Afflighem te ontruimen; onze kostelijkste stukken zijn al in veiligheid gebracht en een dezer dagen zal het godvergeten fransch gespuis op deze plaatsen Gods woning komen ontheiligen en zijnen aanbiddelijken naam vervloeken!... 't Is hun nog niet genoeg dat zij in hun eigen land gruweldaad op gruweldaad plegen, wij ook, geheel de wereld moet die ijselijkheden met hen deelen.....’ - ‘Schrikkelijk!’ onderbrak Broeder Hugo; ‘hoe kan God zulks toelaten! Wat gaat er van de wereld geworden?’ - ‘'t Is de dag der zuivering die begint; te lang reeds worden Gods wetten overal | |
[pagina 137]
| |
overtreden, te lang worden de zuivere zeden geschonden; het onkruid is te hoog gewassen, 't dreigt het goede graan te verstikken; eene algemeene kuisching moet en zal geschieden. Hoe en wanneer zal dit alles eindigen? Zullen de menschen voortgaan elkander om te brengen, of zal er onder hen een tiran ontstaan die op eenen troon van bloed zijne bevelen zal geven?.... Dit alles weten wij niet; maar zeker is het dat de wereld noodig heeft beproefd, gekastijd, gezuiverd te worden. 't Geen wij nu zien, is de donder in de natuur; soms is ook de lucht vervuld met vuile dampen, die zich uitbreidende en altijd voortteelende als eene wolk van bederf en stank over de wereld hangen; maar dan komt de donder door de lucht rollen, die vuile dampen met al het ongedierte dat er uit voortkomt vernietigen den als een nieuwe schepping in de natuur verwekkend; 't zelfde gebeurd van tijd tot tijd in de wereld; als 't kwaad ten hoogste gekomen is, als de booswichten dreigen alles omverre te werpen, als een brommend ongediert' de lucht verpest, dan komt een geweldige storm, een onweder; dan rolt de donder verschrikkelijk door de ruimte; iedereen is verschrikt, beeft, is vol angst en afwachting! maar toch ein- | |
[pagina 138]
| |
delijk komt het tot bedaren; de menschen zijn door de beproeving gezuiverd gelijk de natuur door een onweder; zij buigen en knielen voor de machtige hand van het Opperwezen; zij is eene algemeene zedelijke herschepping!.... Moed dus, Broeder Hugo, moed, voor ons nadert ook de storm, de nacht; maar even als de zon weldra de ijskoude wolken zal doorbreken om met meer glans dan ooit te schitteren, zoo ook zal voor ons allen de dag van herleving verschijnen. Onze Paters zullen uit Afflighem verdreven worden, doch, ik ben er van verzekerd, eens zullen zij er weêrkeeren!.... Doch, hoor! wat mag er weêr te doen zijn; de klok roept ons in de Kapel! op dit ongewoon uur!.... Misschien is de ongelukkige dag nabij!! Inderdaad, 't was zoo; het noodklokje klepte; de monnikken liepen over en weêr, vol angst en afwachting, niet wetende wat denken. Broeder Hugo liep naar zijn celleken zijnen brevier halen, en eenige minuten nadien was hij al in de Kapel op zijne plaats. Al de monnikken waren reeds daar. Indrukwekkend was dit tooneel; eenige lampen verspreidden een vaal licht op het Altaar; 't was een duister stilzwijgen; niets hoorde men tenzij de ademhaling der aan- | |
[pagina 139]
| |
wezenden of een pijnlijken zucht die van tijd tot tijd hunne borst ontviel. Zoo duurde het eenige stonden. Broeder Hugo sloeg de oogen nu op de monnikken, dan op de Sakristijdeur, langs waar de Abt gewonelijk in de Kapel kwam. Die deur ging eindelijk open. Langzaam, statig, met bleek gelaat trad de Abt naar het Altaar; aller oogen waren naar den grijzen prelaat gericht. Hij knielde op de trappen neêr, boog het hoofd, bracht de handen aan zijne oogen en de naastbij zittende konden bemerken dat er tranen op de trappen neêrvielen. Zoo bleef hij eenige oogenblikken in 't gebed.... Eindelijk stond hij op en sprak met bewogene stem: - ‘Broeders!.... onze Abtdij gaat vernietigd worden; morgen zullen wij door de zendelingen der Fransche Republiek uit onze woning verdreven worden; daareven is mij de droeve tijding overgebracht. Reeds vijf honderd jaar heeft dit gesticht bestaan; van al onze Vorsten hebben wij blijken van genegenheid en liefde ontvangen; 't geen wij bezitten is onze wettige eigendom; en hier wil men ons nu uit verdrijven. Al onze protestatiën zijn nutteloos geweest; te vergeefs schreven en zegden wij aan onze vervolgers: ‘In uwe wetboeken hebt gij | |
[pagina 140]
| |
de hardste straffen tegen roof en diefstal uitgesproken; hoe komt het dan dat gij zelf de handen op vreemd goed durft leggen? Welke goddelijke of politieke wetten geven u den eigendom van dit Klooster. Waarom worden wij alléén uit de wetten der gerechtigheid gesloten?’ ’ Maar onze stem werd niet gehoord. Onze woning verlatende zullen wij God en de H. Kerk tot verdedigers onzer gekrenkte rechten aanstellen. Wij zullen dan de plaats verlaten waar wij hoopten te sterven om in vreemde gewesten eene schuilplaats te gaan zoeken. Zoo worden wij terug en tegen onzen dank de wereld in gesleurd. Kunnen wij voortaan niet meer als gemeente onder den regel van onzen H. Vader Benedictus leven, geene macht der wereld kan ons beletten dit in 't bijzonder te doen. Dat elkeen van ons dien regel als richtsnoer volge; laat ons zonder morren den wil van God, hoe pijnlijk ook, aannemen; misschien zal onze scheiding maar van korten duur zijn! Hoe het ook zij, in d'eeuwigheid zullen wij elkander wederzien; in d'eeuwigheid zullen wij de beloning van al 't geledene vinden!’ De Abt zweeg. Nog eenmaal klonk het klokje. Sedert honderde jaren had het de | |
[pagina 141]
| |
bewoners van Afflighem tot het gebed vermaand, den dag zoowel als den nacht; nu klonk het voor de laatste maal; de monnikken zonken op de kniën. Ave Maria, sprak de Abt en geheel de broederenrij herhaalde driemaal de groetenis van de troosteres der bedrukten. De Abt stond recht. Benedicite! riepen de monnikken in koor. Zegenend breidt de Abt de handen over de knielenden en een ziltige traan rolt uit zijn oog en hangt vonkelend, als een perel, op zijn zwart kleed. Na den ontvangen zegen staan allen recht. Allen weenen. En toch waren het mannenharten! Met wankelende schreden treedt de Prior voor den Abt, die hem met de woorden ‘Pax tecum’ omarmt, waarna hij diep bewogen de zaal verlaat. Bij den Prior nadert de Onderprior, om de laatste omhelzing, den laatsten vredewensch te ontvangen en beide insgelijks met den naastbijstaanden monnik mede te deelen. Zoo duurt het eene lange wijl. Bijna allen hebben de Kapel verlaten; eindelijk ook werd Broeder Hugo van zijn buurman omhelst; deze vertrok; Broeder Hugo was al- | |
[pagina 142]
| |
leen, hij had met niemand den vredewensch te deelen, dewijl hij de laatste novitie van Afflighem was. In 't klooster heerschte doodsche stilte. Een zamer dan ooit schenen de lange korridors, en toen de novitie in zijne cel teruggekeerd was beving hem eene huivering, eene schrikkelijke benauwdheid. Pas was hij daar, toen er geklopt werd. 't Was een zijner medebroeders: - ‘De eerwaarde Abt wenscht u dezen avond nog te spreken.’ - ‘Ik ga aanstonds komen.’ Eenige oogenblikken nadien zat Broeder Hugo voor den Abt geknield: - ‘Pax tecum! mijn zoon,’ sprak de eerwaarde man; ‘vrede zij met u!’ deze woorden zegde ik u bij uwe intrede, nu herhaal ik ze ook bij 't scheiden; nog eens, treed moedvol de wereld in; u verwachten rampspoedige maar ook gelukkige dagen; gedenk steeds dat gij een kind van den H. Benedictus zijt; sticht uwe medegezellen; tracht overal goed te doen, kruisigd uw vleesch en gij zult den vrede vinden.... en keeren wij hier eens terug, kom dan ook weêr, gij zult hier altijd broedrenharten vinden..... Uwe kleederen heb ik op uwe | |
[pagina 143]
| |
cel doen brengen; trek ze aanstonds aan, verlaat het klooster langs den hof; want er loopen bespieders rond; wees voorzichtig; is de baan niet al te veilig schuil voor eenige dagen in d'een of d'andere woning; de brave menschen van de nabuurt zullen gelukkig zijn u dienst te bewijzen; daar is wat geld voor uw onderhoud..... Nog eens, mijn lief kind.... tot wederziens, hoop ik.... hier, of in een ander leven, bij den goeden God!’ Van overkropte droefheid kon Broeder Hugo geen woord uitbrengen; de klanken verstirven op zijne lippen; snikkend en in tranen smeltend verliet hij de Cel van den Abt en was weldra weêr in de zijne, alwaar hij zijne kleederen vond liggen; hij legde zijnen schapulier af na hem eerbiedig gekust te hebben; insgelijks zijnen toog, trok zijne oude ploenje weêr aan, knielde nog eenige oogenblikken op zijn bidbankje, den Hemel om een voorspoedig afreizen biddende, kustte den steenen vloer zijner Cel, nam het kostelijk boek onder den arm en weldra was hij op den korridor. Nog eens keek hij om naar de plaats waar hij zoo gelukkig een jaar van zijn leven had doorgebracht; was 't niet een eeuwig vaarwel dat hij gezegd had? Zou hij ooit kunnen terugkeeren?... | |
[pagina 144]
| |
Op den korridor vond hij eenige zijner medebroeders, die hem stilzwijgend de hand drukten, en eenige stonden nadien was Broeder Hugo weêr op den weg langs waar hij een jaar vroeger naar de Abtdy gekomen was. 't Was pikdonker; in de verte zag men eenige kleine lichtjes als sterretjes flikkeren; niets hoorde men tenzij het, getik der horlogie van den kerktoren van Afflighem, en soms van verre het geblaf eens getrouwen wakershond. Wat werd het toch donker in het hart des jongelings! welke bevreezende gedachten werden de zijne. De boomptjes schenen hem allen bespieders te zijn; elken oogenblik docht het hem dat deze op de baan gingen springen om hem gevangen meê te te voeren; op den steenweg werd het hem nog akeliger; het geruisch der boomen klonk in zijne ooren als een wapengekletter; 't gerucht zijner eigene voetstappen joeg hem schrik in; voortgaan dat dierf hij niet meer!..... Ei! daar, aan het begin van den berg ziet hij iets zwarts naderen; onderscheiden kon hij niet; vol angst blijft hij staan; de naderende donkerheid wordt allangs om grooter..... zij is maar eenige honderde stappen meer van hem! mijn God! 't zijn | |
[pagina 145]
| |
krijgslieden; hij hoort hunne wapens rammelen; eenige minuten nog en zij zijn bij hem.... Volschrik springt Hugo van den steen weg af in den hof die aan den weg paalt, en verbergt zich zoo veel mogelijk achter de boomstruiken..... Men hoort reeds den gelijken tred der naderende lieden; zij spreken onder elkander in 't fransch; zij gaan voorbij de verbergplaats van Hugo, en deze bemerkt nu hunne groote hairen mutsen; hemel, sta mij bij! dacht hij, 't zijn fransche gendarmen; misschien komen ze nog van den avond onze Broeders wegjagen; hoe gelukkig ben ik ontsnapt..... Maar, wat nu gedaan! misschien is deze eerste bende door eene tweede gevolgd; wie weet of er geen bespieders achterna gaan komen; naar Aalst gaan durf ik toch niet; kom aan, moed geschept, laat ons ergens eene schuilplaats zoeken. De jongeling luisterde nog eens wel of de krijgslieden verdwenen waren; in de verte hoorde hij hunne voetstappen; deze verflauwden, vergingen; hij hoorde niets meer ten zij 't hevig kloppen van zijn eigen hart; bevend kwam hij terug, op den steenweg, keek zooveel hij kon voor en achter zich en waagde het eindelijk stadwaarts Bouchout berg af te dalen. Zoo ging hij eenige oo- | |
[pagina 146]
| |
genblikken, niet wetende wat doen en door duizend gedachten te gelijk bestormd.... Eindelijk, was zijn besluit genomen: 't eerste huis 't gereedste zou hij aankloppen, zijne gelegenheid vertellen en eene bergplaats voor den nacht en den volgenden dag afsmeeken; was er onraad, of werd hij slecht ontvangen, hewel! hij zou zich dan ook weten uit den slag te trekken. Hoe wisselvallig is toch s'menschen leven hier op aarde! Nu zijn wij in vreugd dan in droefheid; heden geschokt door dezen, morgen door genen hartstocht, den eenen dag in rust en vrede, den anderen in onrust en vervolging! waarlijk! 't leven is hier als eene ontstuimige zee; nu klimmen de baren tot in de wolken dan dalen zij in de diepste afgronden; nu vertoont de onmeetbare waterplas een bekoorlijk, een lief schouwspel, dan verschrikt hij door zijne bulderende tempeesten!... Ta! Ta! hoor ik eene lezeres zeggen, schrijver, laat toch eenige oogenblikken uwe wijsgeerige bemerkingen daar, en volgen wij liever de stappen van Broeder Hugo; wie weet, zullen wij hem nog terugvinden.... Inderdaad Hugo heeft reeds den steenweg verlaten, een zijbaantje ingeslagen en is niet meer te zien.... Kom, lezer, voor | |
[pagina 147]
| |
ons immers zijn geene deuren gesloten, wij kennen geen afstand; gaan wij in dit huisje dat ginds op eenige stappen van de groote baan ligt... Treden wij stoutelijk binnen... Ha! onze vriend zit er reeds aan den haard terwijl een meisje bezig is de tafel in orde te brengen; in de kamer bevinden zich nog twee andere personen: een oude grijsaard en eene vrouw die, op 't uitwendig te oordeelen, reeds de vijftig moet bereikt hebben. 't Geen broeder Hugo vertelde moest die brave menschen fel ontroerd hebben, want op 't oogenblik dat wij binnentreden zijn de oogen van den grijsaard ten gronde gericht, terwijl de vrouw en het meisje medelijdend de hare op den jongeling gevestigd houden. Gedurend eenige oogenblikken bleven allen stilzwijgend. - ‘En gij zegt,’ onderbrak de grijsaard, ’ dat de gendarmen daar even naar Afflighem getrokken zijn. Goede God! wat zal er van die arme Paters, van onze weldoeners geworden? Waren onze jongelingen hier nog! Maar bijna allen zijn, gelijk onze Jan, moeten soldaat worden en de anderen zwerven als dieren in de bosschen.’ - ‘Maar, zou er geen middel zijn de | |
[pagina 148]
| |
Paters te gaan verwittigen?’ vroeg de vrouw. - ‘Zij zijn al lang verwittigd,’ antwoordde Hugo; ‘de eerwaarde Abt zelf heeft mij gisteren gezegd dat hij enkel voor de gewapende macht zijn gesticht zal verlaten; hij wil voor iedereen doen zien het geweld dat gepleegd wordt.’ - ‘Wat hebben wij toch al van die monsters moeten verdragen,’ ging de grijsaard voort; ‘onze kerken zijn gesloten, willen wij mis hooren, wij moeten het in d'een of d'ander woning doen, en zoo heimelijk alsof wij daardoor eene misdaad bedreven; onze kinderen zijn ons ontrukt, wie weet of wij ze ooit zullen wederzien: de Franschen vervullen onze ooren met Godslasteringen; en ze durven dan nog zeggen dat zij ons de vrijheid brengen; maar, wie vroeg hun de vrijheid? Wilt gij weten welke vrijheid zij ons brengen: zie, jongeling, daar, op den wand, het beeld van onzen Verlosser; hewel, zooverre gaat het dat wij dit beeld in den dag moeten verbergen; het zicht ervan alleen ware genoeg om ons allerlei kwellingen op den hals te trekken; den zondag mogen wij niet meer vieren, wij mogen niet meer onzen God bidden!... En nu gaan ze nog onze wel- | |
[pagina 149]
| |
doeners verjagen; maar wat gaan de arme menschen hier doen? Wie zal de kinderen leeren, de zieken bezoeken, de ongelukkigen helpen en vertroosten? Wat zullen zij ons in hunne plaats weêrgeven?... Ach! wat moet ik in mijne oude dagen nog zien?’ - ‘Grootvader, 't is gereed,’ sprak het meisje. - ‘Goed, kind, jonge heer 't spijt ons dat wij u niet beter kunnen ontvangen; doch wees er zeker van, 't is u van harte gejond; dezen nacht blijft gij hier op ons zolderkamerken slapen en morgen zal onze Trien eens den steenweg op en af gaan om te zien of gij in veiligheid in de stad zoudt kunnen geraken.’ Hugo zette zich aan tafel, de grootvader nam zijne slaapmuts af, maakte het heilig kruisteeken en bad luidop de gebeden voor het eten; volgens de gewoonte der buitenlieden bestond het avondmaal uit gestoofde aardappelen en botermelkpap. Trien had de beste tellooren, lepels en vorken uit de kas gehaald; dit alles pronkte op een van netheid krakend ammelaken; en middelerwijl de anderen aan 't eten waren, bereidde het goede kind een lekkeren eierkoek. Zij had toch zoo'n compassie met den armen jonge- | |
[pagina 150]
| |
ling die uit zijn klooster was moeten vluchten en misschien gelijk haar broeder in handen van onmeêdoogende gendarmen ging vallen. Hugo liet zich alles goed smaken; de geleden angst had hem uittermate afgemat en weldra kreeg hij zijne opgeruimdheid van geest terug. - ‘Woont gij hier al lang? Vroeg hij aan den grijsaard, toe zij na geëten te hebben bij 't vuur gezeten waren. - ‘In deze woning ben ik geboren en opgebracht, jonge heer; 't is de eigendom der Abtdijheeren; 't is dank aan hen dat ik hier nog woon en niet tot den bedelzak gekomen ben; toen mijns dochters man over tien jaren gestorven was en wij met twee kinderen zaten, zonder te weten van wat hout pijlen maken, toen heeft de heer Abt ons voor niet laten wonen en daarenboven door zijne werklieden ons land laten beploegen. En zoo zijn er hier honderde personen door de Abtdij gered en geholpen geworden; niet langer dan verleden jaar brandde de schuur van den pachter hierneven af; de heeren hebben hem eene nieuwe, veel grootere dan de eerste, doen opbouwen. Verscheidene boeren zou ik u kunnen noemen die door eene sterfte in hunnen stal ten gronde zouden geweest zijn | |
[pagina 151]
| |
zonder den bijstand dier goede paters.’Ga naar voetnoot(1) - ‘Ja,’ onderbrak de vrouw, een menschenhart zou ervan breken als men denkt dat die brave mannen nu gaan bestolen en van hier verjaagd worden. Wien hebben zij toch ooit iets misdaan? Wat gaat er van ons allen geworden als zulke schrikkelijke dingen onder de zon gepleegd worden? En watgaan de arme menschen nu doen?’ - ‘Dat trekken die mannen zich niet aan,’ sprak de ouderling. ‘Hebben zij u | |
[pagina 152]
| |
gevraagd wie voor u den kost zou gewonnen hebben, als zij uwen zoon hier kwamen halen om soldaat te worden? Hebben zij dit gevraagd aan de menige stokoude vaders en moeders die zij allen steun ontnomen hebben? Ach! 't is eene straf des hemels, en zij zeker, kinderen, de wereld kan zoo niet lang meer staan. Als de beul Robespierre of Marat, die zich dagelijks in menschenbloed baadt, als een dier beide monsters den Antechrist niet is, dan versta ik mij er niet aan.’ - ‘Maar, zei Hugo, goede man, als allen hier die Paters zoo geern zien, hoe komt het dan dat de Franschen ze kunnen verjagen?’ - ‘Wat kunnen wij toch tegen de overmacht, tegen het geweld doen? Hebt gij niet gehoord hoe zij langs de kanten van Antwerpen, de lotelingen die zich durfden verzetten, behandeld hebben. Met honderde huizen zijn daar verbrand, met duizende jongelingen onder 't kanon gevallen, gelijk de koornaren onder het zeissen. Wat kunnen wij doen, tenzij die beulen verwenschen en vervloeken, tenzij God bidden en smeeken dat die geesels spoedig van ons mogen verwijderd worden. 't Zal eene goede les zijn voor de dwazerikken die zich aan 't lokaas der vrijheid hebben laten vangen? Over korten tijd | |
[pagina 153]
| |
waren er hier ook zulken; menigmaal heb ik met hen in Bourgonje in twist gelegen: O! de vrijheid ging hier komen! wij gingen leven gelijk visschen in 't water; deze en gene misbruiken gingen verdwijnen; de Pastoors en Paters waren dit en dat; in een woord, veel was niet genoeg; en nu dat zij die vrijheid beproefd hebben, nu beklagen zij zich bitterlijk hunne verblindheid; nu dat onze dorpskerk gesloten is en dat wij niet meer vrij zijn te samen onzen God te bidden; nu dat onze oude pastoor is moeten gaan vluchten, nu zouden zij de hairen van spijt en berouw uit hun hoofd rukken. Geloof mij, vriend, wij hebben vrijheid genoeg; wij leefden gelukkig onder onze Paters en wie weet hoe de heeren, die hunne goederen zullen overnemen, ons gaan behandelen, of ze ons 't laatste stuiverken niet zullen afpersen!.... Maar kom, jonge heer, waarschijnlijk zult gij veel vermoeid zijn; wij gaan ons avondgebed lezen en dan zullen wij ons ter rust begeven; wees zonder vrees; niemand kan weten dat gij hier zijt; morgen al heel vroeg zal onze Trien naar d'Abtdij gaan zien hoe er alles gesteld is; gij blijft hier tot 's avonds en dan kunt gij langs de groote baan of langs eenen binnenweg veilig in de stad geraken.’ | |
[pagina 154]
| |
Allen zetteden zich voor het kruisbeeld op de kniën en de grootvader begon de dagelijksche gebeden welke zijne stem reeds bijna eene eeuw, Gode ten dank, op die plaats had doen weêrgalmen. Vuriger als heden was er misschien in dit huisje nooit gebeden. Wat moest de stem dier zuivere en Godminnende landlieden aangenaam voor den troon des Almachtigen ruisschen; wat moest het als eene geurige wolk, als eene zoete harmonij ten hemel klimmen! Helaas! op veel andere plaatsen ging het heel anders; in stede van dankzeggingen klonken er vermaledijdingen en godslasteringen, in stede van het liefdevolle vader ons, gingen er dampen van haat, verdrukking, van helsch gejubel naar omhoog!.... Terwijl dit nederig gezin, die menschen gemarteld en vervolgd voor de rechtvaardigheid, in ware broederlijkheid vereenigd waren, hadden er andere vergaderingen plaats in welke plannen gesmeed werden om deugd en eer te verdrukken, om moordaanslagen te doen gelukken. 't Was het uur der duisternis, het uur der bekoring, het uur van den kwade. Lezer, hebt ge ooit in een dier patriarkale boerenwoningen gelijk er, God dank, nog vele in ons Vlaanderen zijn, het avondgebed | |
[pagina 155]
| |
bijgewoond? Heeft u niet een traan van ontroering het oog bepereld toen gij een ouden grootvader of eene teedere en zoetluidende kinderstem den algoede hoordet smeeken voor overledenen en voor levenden, voor Kerk en voor Vaderland, voor dieren en vruchten, voor aanwezigen en voor reizigers! De vrijgeest of de stadsche muskadin moge over die gedurige herhaling van gebeden grimlachen, hij immers kent de ware genuchten der ziel niet meer; ongeloof en wellust hebben hem de zoete vreugden des familielevens ontzegd; wij vinden dit gebruik overschoon, wjj treffen er eene dichterlijkheid, eene broederlijkheid aan die elders te vergeefs gezocht wordt; eene herdenking, eene veree niging met eenen door de dood weggerukten vader of moeder, met afgestorvene broeders en zusters, eene gedurige versmelting met de bewoners van hierboven!..... Voor onzen Jan opdat Ons Heer hem in den oorlog spare en gezond t'huis weêrbrenge; ging de bevende stem des ouden mans;..... Voor onze weldoeners de goede Paters van Afflighem, opdat hunne beproeving van korten duer zou wezen en zij welhaast hier mogen weêrkomen........... Voor onzen jongeling, opdat hij aan zijne | |
[pagina 156]
| |
vervolgers moge ontsnappen;.... voor al de vijanden en vervolgers der H. Kerk...... werden ook eenige Onze Vaders gezegd, daarna stond de grootvader recht, gaf allen met wijwater de benediktie, drukte met een welgemeenden goeden nacht Hugo's hand; de moeder leidde hem op het zolderkamertje en eenige minuten nadien was de oude novitie van Afflighem ontkleed en te bed. Welk verschil tusschen gisteren en nu!... Gisteren was hij nog kloosterling, sliep hij nog in het zoo lief geworden celleken, nu was hij de wijde wereld in, en ging er den eersten nacht doorbrengen. Wat stond er hem nog te wachten? Zou hij overal zulke vriendelijke wezens ontmoeten en zoowel ontvangen worden? Zou hij morgen in de handen der Franschen niet vallen, naar de caserne gesleurd en er, niet door gezamentlijke gebeden maar door gevloek en getier, in slaap gewiegd worden? Zoo peilde Hugo de toekomst, zoo martelde hij zich zelven af, schiep zich schrikverwekkende tooneelen, verpletterende stormen, gelijk de moeder van den zeevaarder die terwijl haar zoon op zee is, hem met de oogen volgt, hem nu door de bruisschende golven heên en weêr geslingerd, dan tegen rotsen gestoten en verpletterd | |
[pagina 157]
| |
ziet of in onmeetbare diepten begraven. Na vele uren van pijnlijk denkens, kwam de slaap Hugo's oogen dicht sluiten. Keeren wij terug naar Afflighem ten einde er ooggetuige te zijn van de vrome daden der Jacobijnen. 's Avonds was de eerweerde Abt reeds verwittigd van de aankomst der gendarmen; geheel dien nacht was hij met zijne medebroeders ieverig aan 't werk geweest om geschriften in orde te brengen, 't geen er nog kostelijk in de abtdij overbleef te verbergen en alle verdere maatregels voor 't vertrekken te nemen. ‘En nu in Gods handen, zegde de eerwaarde man; broeders, rusten wij eenige uren, 't zijn de laatste welke wij hier zullen overbrengen.’ Inderdaad, 't was zoo: 's anderendaags al heel vroeg trok de bende gendarmen, die in 't dorp vernacht had, naar Afflighem; bijna geen levende ziel was er op 't veld te vinden, dewijl de buitenlieden toen tertijds enkel door 't zien dier gewapende mannen vol schrik en angst geslagen waren; hier en daar bemerkte men er een die langs binnen wegen kloosterwaarts trok om van verre te zien wat ging gebeuren. Aan de groote poort bleef de bende staan: | |
[pagina 158]
| |
‘Blijft gij hier, zegde de brigade-overste in de fransche taal, mijne zending gebiedt mij zooveel mogelijk 't geweld te vermijden; ik ga dus eerst den overste spreken.’ - ‘Verwittig den burger-overste dat wij hier zijn om de bevelen der Fransche republiek uit te voeren,’ riep hij den broeder portier barsch toe. - ‘Zorg dat niemand hier buiten gerake, riep de brutale franschman aan zijne mannen; want hier zijn nog eenige lafhartigen die weigeren de republiek te dienen; dezen vooral moeten wij krijgen. Als 't nood doet, zal ik u roepen.’ Daarmeê volgde hij den portier; deze, hoewel van de aankomst der gendarmen verwittigd, was heel onthust; van tijd tot tijd bekeek hij schuins weg den aardigen gast welke hij nu naar 't konvent bracht; beiden bleven stilzwijgend, men hoorde niets tenzij 't gerucht van 's krijgsmans slependen degen op de marmersteenen van de lange corridors en diens harde voetstappen. De portier opende eene deur, die der spreekkamer. - ‘Ik ga den eerwaarden Abt kennis uwer komst geven.’ Daarmeê vertrok hij. De gendarm nam eerst de kamer in oogen- | |
[pagina 159]
| |
schouw; zij was een voudig maar net versierd; een zetel, vier of vijf stoelen, op de schouw een wit marmeren kruisbeeld, waaronder eene O.L. Vrouw; op de muren spreuken der oudvaders. - ‘Afgoderij en fanatismus! overblijfsel der domme tijden! sprak hij bij zich zelven naar hetbeeld des Zaligmakers en dit zijner heilige Moeder ziende, en zich in den zetel neerwerpende; ‘dit alles gaan wij hier doen verdwijnen en door de zinnebeelden der vrijheid en der broederlijkheid vervangen. Hoe hebben de menschen toch zoolang in de slavernij kunnen wroetelen?’ Hij nam zijne ledere tesch, haalde er eenige papieren uit, en legde die op de tafel open: - ‘Alles in orde; bevel om de voormalige abtdij van Afflighen te doen ontruimen, de bewoners ervan aan de deur te zetten en deze die de republiek met de wapens kunnen dienen naar Aelst over te brengen. Verders, eenige mannen hier te laten tot de komst der fransche commissarissen die heel den boel zullen te koop stellen........ Drommels waar blijft de burger? zij houden zeker den spot met ons! Wat! in plaats van mij hier iets aan te bieden, laten zij mij hier alleen zitten | |
[pagina 160]
| |
schilderen! Goed nog dat ik opgepast heb en mijne mannen aan de poort gelaten; zij zitten als eene muis in de val........ Ik zal toch trachten alles zonder geweld gedaan te krijgen, want men zegt dat die mannen hier nog al geerne gezien worden! Die Belgen willen toch van de vrijheid niet! De fransche republiek wil hen veredelen, uit de slavernij trekken, als broeders omhelzen en die onnoozelen blijven koppig, bieden tegenstand, of vluchten voor ons alsof wij duivels waren. Met de meeste moeite der wereld hebben wij in dit vervloekt dorp kunnen vernachten; en wie weet wat ons al te wachten staat!.... Maar wij zullen alles kort en goed gaan maken, het nest zuiveren en daarmeê marsch! - ‘Ten drommel! sprak de brigadier, na eenige oogenblikken wachtens voort. Ten drommel! waar mogen die gasten blijven?... Zouden zij mij wel eene pert durven bakken aan mij, afgezant der republiek!..... kom, zien wij of er buiten geene ziel te zien is.’ De franschman maakt zich gereed de deur te openen, toen bij in de verte een gerucht voetstappen hoorde, hij wierp zich terug in den zetel, legde zijn degen opde kniën, wreef eenige keeren overzijne knevels en wachtte dan in trotsche houding de aankomenden af. | |
[pagina 161]
| |
De Abt trad binnen gevolgd van den prior en een anderen monnik. Zonder opstaan wees de franschman naar de op tafel liggende papieren, en zegde barsch weg. - ‘Burger, gij ziet hier voor u den gezant der fransche Republiek; gelief kennis te nemen van deze stukken.’ De Abt nam de stukken in de handen en las ze met halfluide stem de andere monnikken voor. 't Was eene laatste uitnoodiging waarin de commissarissen der Republiek hem andermaal uitnoodigden de abtdij van Afflighem te ontruimen; in geval van weigering zou hij ertoe door de gewapende magt gedwongen worden.. - ‘Gods wil geschiede!’ zegde de Abt met bevende stem; dan zich tot den brigade-overste wendende: - ‘Neen, heer overste, sprak hij plechtig, neen! ik kan of wil mij niet medeplichtig maken aan de schandaad welke gij gaat uitvoeren. Deze abtdij hoort ons toe; zij is onze wettige eigendom en geene menschelijke macht kan ons verplichten ze te verlaten!’ - ‘Gij vergeet dat ik hier met eene brigade gendarmen gekomen ben, sprak de | |
[pagina 162]
| |
franschman; gij vergeet dat het maar eenen oogwenk werk ware om u uwe koppigheid te doen uitboeten! Geene redeneeringen kunnen u baten! En wat vermoogt gij toch tegen de Almachtige Republiek!’ - ‘Wat wij vermogen! riep de Abt plechtig de hand ten hemel richtende. Wat wij vermogen! Alles, mijnheer, ja alles! ons lichaam is in uwe handen, maar onze ziel zal vrij blijven! Wij zullen protesteeren tegen de eigendomschending welke gij hier durft komen plegen! Wij zullen u en uwe Republiek voor eeuwig aan den schandpaal nagelen. 't Is u niet genoeg geweest ons geld en goed af te persen, ons met knevelarijen te overladen, ons van alles te berooven, gij durft ons nog dwingen den grond op welken wij leven te verlaten!... Ja, de Republiek is almachtig; ja, zij troont overal door geweld en bloedstorting; maar hierboven is nog iemand, machtiger dan al de Republieken der wereld.’ - ‘Bah! bromde de brigadier, den man van hierboven hebben wij afgeschaft.’ - ‘Ja, ging de Abt voort, er is nog eene operste rechtvaardigheid, er leeft nog een wreker der verdrukte en vervolgde onschuld, en aan dezen vermogen wij u aan | |
[pagina 163]
| |
te klagen! onthoud het wel: uwe Republiek zal verdwijnen gelijk het brommend ongediert in de lucht; met schande zullen uwe vuige daden voor eeuwig geboekt staan en onze Abtdij zal u allen overleven; gij kunt hier alles omverre werpen en vernietigen; dit zal u tot meerdere schande strekken. Eens zullen wij hier terugkeenren en wanneer men de door u tot puinen gebrachte Abtdij zal herstellen, dan zal iedereen zeggen: Hier leefden eenige zelfsopofferende personen; zij dienden God, hielpen hunnen evenmensch overal waar het in hunne macht was; en er zijn ellendelingen gekomen, die met de woorden vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid op de lippen, slechts haat, verdrukking en geweld in het hart hadden; en deze hebben die personen met het wapen als booswichten uit hunne huizen verdreven en van hunnen wettigen eigendom beroofd....’ De krijgsman was ongeduldig geworden; toen de Abt in de bedreigingen tegen de Republiek uitviel, had hij reeds de hand aan 't gevest van zijnen degen; maar iets goddelijks uit de oogen van den eerbied waardigen grijsaard stralende, hield hem op zijne plaats als verlamd. | |
[pagina 164]
| |
- ‘Genoeg van die sermonen! viel hij eensklaps den Abt in de rede; wij hebben hier waarachtig geenen tijd te verliezen. Wilt gij ja of neen aan dees bevel gehoorzamen of moeten mijne mannen u dwingen?’ - ‘Neen, antwoordde de ouderling met kalmte, neen! 't geweld alleen kan ons hier doen weggaan.’ - ‘Dan zal ik mij gedwongen vinden andere middelen te gebruiken!’ riep de franschman in gramschap uit. ‘Binnen vijf minuten ben ik terug; denk nog eens wel na of 't geraadzaam is de bevelen der Republiek te trotseeren.’ Hiermede verliet hij de kamer. - ‘De laatste dag is dan voor onze Abtdij gekomen,’ zuchtte de eerwaarde Abt; ‘komt, verwittigen wij onze medebroeders en bereiden wij hen tot hetgeen gaat gebeuren.’ Eenige oogenblikken nadien bevonden zich al de monnikken van d'Abtdij, ten getalle van 29, in de kapel; stilzwijgend en roerloos stonden al die mannen daar de gewapende macht af te wachten; eenigen weenden, anderen waren in stomme gepeinzen verslonden; eensklaps vlogen de kerkdeuren open; de brigade gendarmen trad binnen, en even als de ergste booswichten werden de monnikken | |
[pagina 165]
| |
bij de schouders gevat, en tot buiten de poort van hun klooster gesleurd. Buiten was alles kaal en naakt; de boomen waren ontbladerd, de velden ledig, de zon was achter dikke, koude wolken verborgen; een gure wind verkondigde de landlieden dat de herfstzon hare laatste stralen geschoten had en dat de droevige winter ging aankomen; droeviger nog was 't hart dier monnikken! Velen onder hen wisten niet waarheên de schreden te wenden! En dan nog zouden zij ergens de rust, den zielvrede vinden welke zij zoo ruimschoots in Afflighem genoten hadden? Neen, al de schatten der wereld konden niet opwegen tegen 't geen hun kwam ontnomen te worden! En daarom schoot hun gemoed vol toen zij de kloosterpoort achter hen zagen sluiten, daarom stortten zij wanhopige tranen en konden hun gejammer en geklag niet inhouden. Vooraleer heen te trekken bleef de Abt eenige oogenblikken stil staan; hij bedankte den brigadier die hem uit zijne woning had verdreven, zeide nogmaals dat hij hoopte binnen korten tijd met al zijne broeders naar Afflighem terug te keeren en ging dan in het kasteel van Overham eene schuilplaats zoeken. Met opene armen werden de vervolgde | |
[pagina 166]
| |
Paters daar ontvangen; gedurend verscheidene weken huisden zij er en lazen dagelijks Mis in de kapel van dit kasteel; doch daar ook waren zij weldra niet meer veilig en dan begon de bitterste scheiding. De Abt verschuilde zich te Hekelghem, bij den greffier, alwaar hij vriendelijk ontvangen en gehuisd werd. Hij bleef daar wonen tot aan zijne dood; hij zag zijne schoone Abtdij geheel en gansch vernietigen en werd aldus in zijne schoonste hoop te leurgesteld; de zoo geleerde als brave man hield zich onledig met de geschiedenis zijns kloosters, 't welk hij zijne bedroefde moeder Afflighem noemde, te beschrijven; dit werk beslaat 14 boekdeelen; de Abt stierf te Hekelghem in 't jaar 1807. De overige monnikken zochten ook eene schuilplaats, eenigen verborgen zich bij hunne familie of in vrienden huizen, anderen werden gevangen genomen en naar de eilanden in ballingschap gestuurd, zoodanig dat geheel het personeel der Abtdij kort nadien langs alle kanten verstrooid was. Te nauwernood waren de Paters uit hunne woning verdreven, als verscheidene fransche commissarissen er toe kwamen. 't Waren meestal mannen met dikke buiken en wijnroode neuzen, fransche ratten naar hier | |
[pagina 167]
| |
afgezakt om zich op de kosten der inboorlingen zat te eten. Met misprijzen op 't gelaat doorliepen die gasten de abtdij, namen nota van 't kostelijkste dat er overgebleven was, hielden er eenige dagen goede cier en lieten bij hun vertrek de abtdij ter bewaring aan eene bende fransche soldaten; wat feest die kerels hier hielden, dat hoeft niet gezegd; de franschen waren hier gekomen met de broederlijkheid op de lippen; maar eens meester, dan keerde de kaert; wij werden behandeld als overwonnenen; onze vrijheden werden verbeurd, onze duurbaarste rechten gekrenkt; wij bezweken onder de belastingen; en stoutelijk mag gezegd worden dat de eenige jaren, welke België als fransche provintie beleefde, de droefste waren die in ons land ooit gezien heeft. 't Ging hier gelijk in alle revolutien, gelijk het nu in Italië gaat, eenige stoutmoedige franschmans, eenige inlanders die eer en geweten slachtofferden en vuige landverraders werden, troonden en zwierden hier als in een luilekkerland, terwijl de brave burgers; onder 't geweld bukkende, zuchtten en beelden; de soldaterij stak fier het hoofd omhoog en al wie een degen of eene sabelhoos aan de zijde droeg, dacht hier- | |
[pagina 168]
| |
door alleen den burger vlak in de oogen te mogen zien, te plunderen en te bestelen. Zoo was het ook te Afflighem; de franschmans hadden er zooveel noten op hunnen zang, zij persten de naastbijwonende in woners zoo geweldig af, dat deze hun geduld verloren, en aangeleid door den heer van Moorsel het garnizoen aanrandden, overwonnen en in de zaal der abtdij opgesloten. Ja maar, het spel was daarmeê niet uit; de franschen kwamen in grooter getal af, namen de abtdij weêr, en leidden den heer van Moorsel gevangen mede. Als weder wraak hielden zij eenige dagen in de abtdij schandelijk huis, plunderden wat plunderenswaardig was, ontheiligden of braken af wat met hunne goddeloosheid strookte; de altaren werden verbrijzeld of voor eeuwig geschonden, de biechtstoelen vernield, de kostelijke beeldsnijwerken beschadigd; de geheiligste plaatsen der kerk en van 't klooster ontheiligd; kortom zoo schandig was 't gedrag van dit gespuis dat na eenige uren de schoone abtdij van Afflighem niet meer kennelijk was. Nadat een woest krijgsvolk zijne razernij door godslasteringen, door plunderingen | |
[pagina 169]
| |
door ontheiliging bot gevierd had, vertrok het, tot groote vreugd der in woners, die niets zoo zeer wenschten dan van dit geboef ontslagen te zijn. De fransche ratten en belgische verraders keerden dan nog eens weêr om de goederen der abtdij, landen, hovingen, en gebouwen te verkoopen. Tot eer der bewoners dient gezegd te worden dat bijna niemand iets koopen wilde van 't geen de paters kwam ontstolen te worden. 't Volk begreep hier zeer wel dat eene wet der fransche republiek niet in staat was de opperwet der rechtvaardigheid te vernietigen; dat degenen die gestolene goederen koopen zoowel plichtig zijn als die ze gestolen hebben. Wat de verkoop dier goederen opgebracht heeft, daar zal wel niemand ooit het fijn van geweten hebben. Waarschijnlijk zal 't gegaan zijn zooals nu in Italie; 't liberaal gouvernement doet er ook de kerkelijke goederen verkoopen, en hoewel 't beloep ervan op 600 millioen mag berekend worden heeft de Staat er weinig of niets van genoten. Die verbazende som is gesmolten gelijk sneeuw voor de zon, en is ook gedeeltelijk blijven steken in handen van roofachtige en bedriegelijke agenten der domeingoederen. Een lid der | |
[pagina 170]
| |
Kamêrs van Italië, d'heer Reggio, vroeg onlangs den heer minister rekening over die verkooping van kerkgoederen: ‘Wat heeft de Staat erbij gewonnen? vroeg hij. Niets, integendeel, hij zal er veel, zeer veel bij verliezen. Wat heeft men gedaan met de gouden en zilveren voorwerpen, met de juweelen, met de geheiligde vaten, met de schatten waarvan men de kerken beroofde? Ja, ik vraag hem eene opgave van al de voorwerpen van kunst, van de schatten in goud en zilver, dat hij ons zegge wat hij ermede gedaan heeft, wat hij ermede doet? De agenten der domeingoederen zijn met ongeloofelijken iever op de altaren geklommen, en hebben de kostbaarste sieraden er afgerukt. Ja, zij hebben alles medegenomen en nu bevinden wij ons in een deerniswaardigen toestand.’ Op onze beurt vragen wij insgelijks: Wat heeft het volk toch gewonnen, onder zedelijk en stoffelijk opzicht, bij die vernietiging der kloosters en abtdijen? Wat hebben de pachters erbij gewonnen dat de landerijen, van geestelijke in wereldlijke handen overgingen? Wat bracht het volk meer voordeel bij, de gedurige, nooit geweigerde hulp der paters, of de knevelarijen van een woest soldatenkorps, | |
[pagina 171]
| |
en eene in puin gebrachte woning? Ja, eene in puin gebrachte woning! Want welhaast kwamen de koopers der goederen met noodige werklieden af; dezen om den kerktoren van hout en zink te ontrooven, de klokken in dikke stuivers te vergieten; genen om de kunstig gesnedene poorten, de kostelijke marmersteenen weg te voeren; anderen om de graven te ontheiligen, de zinken kisten uit den grond te halen en de eerbiedwaardige asch van vrome vorsten en heilige kloosterlingen in den wind te werpen. Een recht vernielings werk begon te Afflighem; kunst, oudheid en heiligheid, niets werd gespaard, niets vond genade voor de roofgierige koopers; datgene wat de kloosterlingen door eeuwen van noeste vlijt en moeite opgerecht hadden, wat de bewondering van allen gaan de hield, werd onmeedoogend vernietigd; en de vreemdeling die eenige jaren nadien ter plaats kwam, zou in stede der prachtige abt dij een ongeregelden hoop steenen gevonden hebben; hier stond nog eene praalpoort recht, daar verhieven zich eenige treurige en naakte kerkmuren; ginds reusachtige brokken marmersteenen; mettertijd verdwenen die ook, dewijl de grond beploegd en tot land gemaakt werd. | |
[pagina 172]
| |
Jaren en jaren verliepen, het bisschoppelijk huis, door de Vandalen gespaard, werd door een landbouwer bewoond; de kapittelzaal, in welke vorsten en graven van Vlaanderen, bisschoppen en kloosteroversten vergaderd geweest waren, diende nu eens als schuur, dan als koei- of verkenstal; de grond, door Sinte Bernardus en na hem door zooveel heilige en roemwaardige mannen betreden, diende nu tot de laagste gebruiken. Eenzaam en doodsch was 't op die plaats; meermaals ging het gerucht onder de naburige landbouwers op dat de geesten der overledene paters, dergene wiens overblijfsels in den wind gestrooid waren, weêrkeerden om den bewoners schrik, angst en beternis in te boezemen; wanneer de boer er voorbij moest om zijn land te bewerken, dan teekende hij zich met het kruis, dan vertelde hij aan zijn zoontje, dat voor hem schup en spade droeg, hoe in vroegeren tijd daar een groot schelmstuk gepleegd was, hoe eene bende slecht volk herwaarts gekomen was, de gezalfden des Heeren verjaagd, hunne kerk vernietigd en al hunne goederen gestolen had; en hoe nu alle nachten op diezelfde plaats de geesten der verjaagden en bestolenen kwamen spoken; lust het u dien landbouwer te volgen, | |
[pagina 173]
| |
gij zult hem 's avonds, bij vrouw, kinderen en kennissen gezeten, de schrikverwekkenste historiën over die spokerijen hooren vertellen; gij zult hem de ongelukken dier koopers van zwarte goederen hooren opsommen; gij zult hooren hoe allen wenschen dat het onrecht toch eens hersteld worde, dat die goede paters de plaats die op hen wacht wêer komen beslaan. Eindelijk, na zeventig jaren wachtens, nadat de puinen van Afflighem door den tijd met een dik most bedekt zijn geweest, weêrklonk op eens eene blijde mare in die eenzame plaats: Afflighem ging hersteld worden; de benediktijners gingen terugkeeren naar de plaats die op hen sedert zoo langen tijd wachtte; de dag van herstelling was dan eindelijk gekomen. Van alle kanten ontvingen de paters blijken van liefde en van erkentenis. Z.H. de Paus gewaardigde den wensch uit te drukken van de Abtdij zoo spoedig mogelijk hersteld te zien; onze eerbied waardige bisschoppen plaatsten hunne namen vooraan op den inschrijvingslijst; en toen voor de eerste maal sedert zooveel jaren het eenvoudig en arm benediktijnershabijt zich in Afflighem vertoonde, waren de bewoners vol geestdrift en bewondering. Dit | |
[pagina 174]
| |
habijt, o zij herkenden het zoo wel! Van hunne ouders hadden zij geleerd welke edelmoedige zelfsopofferende harten onder dit boetvaardig kleed kloppen; en hoe dit kleed altijd te zien was waar eene wreede ziekte woedde of waar de duizende andere schichten des tegenspoeds de arme ongelukkigen in nood en in ellende gedompeld hadden. De luttel overgeblevene grijsaards weenden van zielsontroering terwijl de kinderen huppelend van vreugd de goede paters volgden. Weldra wordt de hand aan 't werk geslagen; met bloedende harten zagen de abdijheeren hoezeer hun vorig verblijf door den tijd en door de razernij der booswichten verwoest en vernield was. Terwijl zij zelven spade en houweel in handen namen om hun gesticht ten minste bewonelijk te maken, en tevens op deszelfs vroegeren luister dachten, moest hun hart van droefheid geprangd worden en hunne oogen de aarde met bittere tranen bevochtigen. Maar die droefheid werd gelenigd, die tranen werden grootendeels afgedroogd door de edelmoedige bewoners van Afflighem en Hekelghem. Armen en rijken, grooten en kleinen, iedereen wedieverde om de paters behulpzaam te zijn; de kloeke landlieden vereenigden zich om op de abtdij te gaan | |
[pagina 175]
| |
arbeiden; nu waren het twintig, dertig landbouwers van dees gehucht die den grond der abtdij beploegden; morgen waren er vijftig anderen die ook hunne beurt op dien eerepost hebben wilden. Edelmoedige, groothartige lieden! gij verstaat wat de abtdij van Afflighem voor u eertijds geweest is en nog zijn zal. Vroeger brachten de benediktijners u de beschaving, de vrijheid, den voorspoed, 't geluk, nu zullen zij, hoewel arm van goederen, u met geestelijke giften verrijken. O.-L.-V. van Afflighem zal de troosteres, de beschermster, de machtige weldoenster uwer landstreek wezen; de pelgrims zullen van alle kanten toesnellen om dit mirakuleus beeld te vereeren! Zoo word de voorzegging van den laatsten abt van Afflighem eindelijk volbracht. De benediktijners, door de revolutionnairen verstrooid, maar op eene wonderbare wijze van de vernietiging bewaard, gaan weêr in bezit treden van hunne vermaarde abtdij; zij keeren er weêr, doch omringd van liefde en bewondering; duizende nieuwsgierigen hebben reeds de herstellingswerken bezocht en men bereidt zich eerstdaags de Paters op de luisterlijkste wijze te ontvangen. Zoo zal het altijd gaan. Steekt de boosheid | |
[pagina 176]
| |
voor eenigen tijd haren afgrijselijken kop omhoog, het recht, de waarheid hebben ook hunnen tijd, en die zegepraal zal des te luisterlijker, des te duurzamer zijn als de vervolging grievend, langdurig en onrechtvaardig geweest is.
Einde van het eerste deel. |
|