Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het dorpDe hofwereld en de holwereld zijn twee onvermengde ruimtes, elk met een eigen centrum als vast punt. De hofwereld volgt de hoofse norm, of zou die moeten volgen, de Reynaertwereld wordt geregeerd door kromheid en veelheid. De scheiding is duidelijk: de homogene hoofse collectiviteit staat tegenover het onhoofse individu. In het Greimasiaanse schema bezetten deze twee tegengestelde ruimtes de polen op de horizontale as. Beide kernen worden uitsluitend door dieren bevolkt en in geen van beide is er contact met de mens. In VdvR is nog een derde ‘wereld’ opvallend aanwezig, het dorp. Het dorp is een gemengde wereld, een wereld tussen hol en hof, bevolkt door de mens met zijn dieren. Het dorp is ook een gemengde wereld omdat het de plaats is waar het hofdierGa naar voetnoot(414) en de mens met elkaar in contact en in conflict komen. Het is de ruimte waar de vos en zijn grote tegenspelers naartoe trekken nadat zij een mondeling contract hebben gesloten. In het dorp eindigen Reynaerts kromme paden en begint de ‘rechte strate’ naar het hofGa naar voetnoot(415). In het dorp vindt steeds het fysieke duel plaats, niet tussen Reynaert en zijn tegenstander, maar tussen de mens en het hofdier. Er dringt zich een aantal vragen op. Is het dorp een derde ruimte met een eigen statuut? Of leunt het aan bij de Nobel- of bij de Reynaertwereld? Waarom speelt een groot deel van het verhaal juist in het dorp? Is het dorp historisch te lokaliseren? In een eerste fase bestuderen we de materiële gegevens die de tekst aanreikt, vervolgens analyseren we het statuut van de inwoners van het dorp en tot slot plaatsen we de dorpsscènes in hun literaire context. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Uiterlijk voorkomenIn VdvR spelen vier uitvoerig verhaalde avonturen zich in een dorpse omgeving af. De dorpelingen spelen een beslissende rol in de afloop van twee bodetochten. De afstraffing van Bruun vindt plaats nabij het dorp, op het erf van Lamfroyt (A 646-849Ga naar voetnoot(416)). De Tibeertscène vindt in hetzelfde dorp plaats (A 1163-1315), wat af te leiden is uit de dubbele ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melding van de pastoorsvrouw Julocke. Toch is de vraag of alles zich in hetzelfde dorp afspeelt, secundair: de dorpsruimten zijn immers in de verschillende passages gelijkaardig, onafgezien van de lokalisering. Isegrim, de derde grote opponent van Reynaert, wordt ook in het dorp met Reynaerts list geconfronteerd, in een met name genoemd, maar nu onbekend dorp in het land van Vermandois (A 1508-1606). We vernemen de details van dit avontuur in een flash-back in de lekebiecht. Reynaert verhaalt in diezelfde biecht nog een tweede confrontatie met de wolf in een ‘groet huus an eere straten’ (A 1613), in een niet nader gespecificeerde plek (A 1606-1645). Omdat de opbouw en de afloop van dit verhaal parallel loopt met de andere dorpsscènes, en vooral met de Tibeertscène (kippenroof terwijl de bewoners slapen), rekenen we ook dit avontuur bij de dorpsscènes. Opnieuw lijkt een precieze lokalisatie secundair. Het dorp is een literaire ruimte. Al deze gebeurtenissen zijn te situeren in RIa. Dit betekent dat ruim een kwart van de handeling tot vers A 1885 (RIa) in het dorp speelt. In Le plaid is dat slechts 15%Ga naar voetnoot(417). De Middelnederlandse auteur heeft de dorpsruimte dus meer uitgewerkt. In RIa speelt de dorpsruimte een belangrijke rol, in RIb heeft ze geen rol van betekenis meerGa naar voetnoot(418). Ook de wereld van de kippen behoort tot het dorp, dus ook Cantecleers woonst. Cantecleers hof ‘Dat was beloken in eenen muere. / Hier binnen stoet eene scuere’ (A 335-336) [F(B): ‘monic(s) scu(e)re’]. Tijdens de mishandeling van Bruun vertrekt Reynaert naar Maupertuus, maar niet alvorens een vette hoen te vangen ‘Bi Lamfroyts an der heyden’. Ook in het eigenlijke dorp zijn kippen te vangen bij de pastoor. Die bezit een ‘Een scuere [...] an sijn huus’ (A 1124)Ga naar voetnoot(419). Reynaert is er een gevreesd rover. Martinet heeft een strik geplaatst om de vos te vangen. Het dorp is voor de vossen een synoniem van ‘een verzamel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van kippen’, een geliefd roofterrein. Reynaert kent de gevaren. Het dorp is als Reynaerts eigen achtertuin. Wanneer men het begrip ‘dorpsruimte’ ruim opvat, kan men ook Elmare als zodanig beschouwen vanwege enkele opvallende gelijkenissen met het dorp, met name de wijze van bestraffing en de wreedheid van de straf (A 1483-1498 en wellicht ook A 2706-2715). Er is in Elmare ook sprake van een ‘strate’Ga naar voetnoot(420). Het Elmare-avontuur verschilt van de bodescènes omdat het door de auteur precies wordt gelokaliseerd. Bovendien gaat het hier voornamelijk om een religieuze ruimte. De dorperlijke en de kloosterlijke ruimte zijn in VdvR verwant. Wanneer Reynaert in het gezelschap van een bode Maupertuus verlaat, verschijnt een dorperlijke en kloosterlijke ruimte. Reynaert en Grimbeert ontmoeten op weg naar het hof een kloosterlijke ruimte. De beide ‘maghen’ komen dank zij een vosselist langs Een pryoreit van zwerten nonnen,
Daer meneghe gans ende menich hoen,
Meneghe hinne, menich cappoen
Plaghen te weedene buten muere. (A 1696-1699),
waar Reynaert Grimbeert leidt ‘bi der scueren, / Daer die hoenre buten muere / Ghinghen weeden’ (A 1705-1707). Het dorp en de kloosterschuur zijn de voorraadschuren van de vos en de plaatsen waar de hofdieren naar de ondergang geleid worden. Steeds wordt de muur vermeld als teken van afscherming en bescherming voor de bewoners. De muur is een grens. Voor de hoenderen is het de veilige grens van hun lusthof, voor de mens is het een bescherming tegen de kippendief. Voor de vos vormt de muur een probleem, maar geen onoverkomelijke hindernis. In het verleden heeft Reynaert met het roven van kippen wel problemen gehad, maar steeds haalt de vosselist het van de macht der beschermers (muren en honden). Het dorp is een specifieke, literaire ruimte in dienst van de personages. Wanneer de auteur deze plaatsen zelf niet nauwkeurig lokaliseert, hoeft men niet naar precieze lokalisaties te zoeken. De gegeven landschapselementen, een brugje, een schuur, een priorij, een weg, enz., waren ongetwijfeld overal in het dertiende-eeuwse Vlaanderen terug te vinden. De stad is als handelingsruimte in VdvR volledig afwezigGa naar voetnoot(421). Het tussenlandschap is in VdvR, zoals in Le plaid, een dorperlijkkloosterlijke ruimte. Dit wil echter niet zeggen dat het dorp en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster gelijk te schakelen zijn. Geografisch liggen ze in elk geval gescheiden. Bovendien ontbreekt met betrekking tot het klooster de negatieve schildering van het dorp, tenzij men de door Arendt en anderen voorgestelde dubbelzinnigheden zou aanvaardenGa naar voetnoot(422).
De ligging en de materiële verschijningsvorm van het dorp worden vrij nauwkeurig beschreven. Even buiten het dorp ligt het erf van timmerman Lamfroyt. Op het erf ligt een opengespleten eik. Lamfroyts erf is omsloten door een omheining (‘bi den tune’ A 646). In de buurt van het erf loopt een rivier die breed en diep is en die functioneert als ontsnappingsroute én vervoermiddel van de zwaar verminkte beer. De waterloop wordt reeds zeer vroeg ter sprake gebracht (A 777) en wordt steeds ‘riviere’ genoemd, op A 827, ‘vliet’, naGa naar voetnoot(423). Dat deze rivier ‘wel wijt was ende diep’ (A 824) is nodig om Bruun uit de dorpershanden te houden. Het gaat hier niet om een realistische beschrijvingGa naar voetnoot(424), maar om een functionele en topische vermelding. De ridderlijke Bruun kan de volledige vernedering en een zekere dood slechts ontlopen door in de ‘gevaarlijk’ diepe en wijde rivier te springen. In de Arturliteratuur vormt de gevaarlijke rivier een vaste hindernis voor de ridder op queeste. Het gaat dan om een ‘felle’ en gevaarlijke rivier, die de held moet oversteken om zijn tocht verder te zettenGa naar voetnoot(425). De adjectieven ‘wijt’ en ‘diep’ zijn ironisch. Bruun heeft geen andere keuze dan roemloos via de rivier te verdwijnen. Een dergelijke ontsnapping komt in de RdR niet voorGa naar voetnoot(426). De Tibeertscène bevat materiële gegevens over het huis van de pastoor, dat het centrum van de dorpsgemeenschap is (tegenover het erf van Lamfroyt in de Bruunscène. Het gaat om een verplaatsbaar centrum). Aan het pastoorshuis is een aarden, volledig omsloten muur (A 1164-1165). Het belangrijkste gegeven is dat er zich in de muur een gat bevindt. De huisgenoten slapen allen samen, niet ver van het vuur. Wanneer het huisgezin gewekt wordt, vinden de gezinsleden een spinrokken, een offerkaars en een steen als aanvals- en verdedigingsmidde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len. Behalve het bed wordt geen huisraad vermeld. Alleen wat functioneel is voor het verhaal wordt vernoemd: een gat met een strik, een vuur dat licht geeft en een aantal voorwerpen die als wapen kunnen dienen. Hetzelfde gebeurt in de beschrijving van de dorpsscènes waarin de wolf het slachtoffer is. Bij de rijke pastoor is de val opnieuw een gat. Dit geeft de wolf toegang tot de voorraadschuur (‘spiker’) van de rijke pastoor en dus tot overvloedige voedselvoorraden: vet spek en rundvlees in kuipen. In het huis van de pastoor worden alleen een tafel en een tafelmes vermeld, die beide in het gevecht dienst doen. Tot slot is er het avontuur op de hanebalk (een horizontale balk tot versterking van de dakstoel) in het huis aan ‘eere straten’, waar we naast de mogelijke prooi alleen de vermelding krijgen van een valdeur, een balk en een schoorsteengat. Het gaat om ‘realistische’ elementen, die alleen om hun literaire functionaliteit worden vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. De dorpelingenHet dorp en vooral de dorpelingen worden reeds in de proloog van het Reynaertverhaal negatief getekend. De ‘dorpers’, of met een tautologisch en allitererend woord aangeduid: de ‘doren’ (dwazen, gekken), worden tweemaal met onhoofsheid geassocieerd. De auteur maant de ‘dorpren enten doren’ (A 13) om van zijn verzen af te blijven. Verder laakt hij ze in A 33 en stelt hen tegenover diegenen die hoofs leven. Toch wijkt de betekenis van ‘hoofs’ in de proloog lichtjes af van de betekenis van dit woord in de dorperscènes. In A 33 wordt ‘dorperheit’ verbonden met ondeugdzaam leven. ‘Dorpers’ in de betekenis van diegenen die niet ‘gherne pleghen der eeren’ (A 35), vindt men zowel onder de armen als onder de rijken. Déze hoofsheid en armoede sluiten elkaar niet uit. Een opvallend parallelle opening is te vinden in de Floris ende Blancefloer, waarin Diederik van Assenede meedeelt dat zijn liefdesverhaal ‘den dorperen no den doren / Niet bestaet, dat sise horen’ (v. 3-4)Ga naar voetnoot(427). Hoofsheid wordt verbonden met diegenen die ‘evel ende ghoet bekinnen’ (v. 13), die goed en kwaad kunnen onderscheiden, of ze nu ‘clerc’ of ‘leec’ zijn. In de rest van het Reynaertverhaal verwijst ‘dorperheit’ naar de waarden waarvoor de inwoners van het dorp staan. Het woord ‘dorper’ is een vertaling van het Franse ‘vilain’, ‘dorperheit’ van ‘vilenie’, wat betekent: gemeen, gewoonGa naar voetnoot(428), tegengesteld aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat adellijk en hoofs is. De ‘vilain’ is de inwoner van de ‘vile’. Met de ‘vilain’ werd oorspronkelijk de vrije boer bedoeld, de onedele, die buiten het kasteel woont. De betekenis van de term is polysemantisch, ‘tantôt il a un sens social et technique, tantôt un sens moral, englobant tous [...] “cil qu'en aus n'ont charité, / Ne bien, ne pais, ne loiauté”’Ga naar voetnoot(429). In de fabliau wordt de groep van dorpers gevormd door arme en rijke boeren, smeden, molenaars, slagers, vissers, schoenlappers, herbergiers, enz. Wie onhoofs leeft, wordt in de middeleeuwse letterkunde geassocieerd met het ‘dorpse’. De Oudfranse romanliteratuur in het vierde kwart van de twaalfde eeuw stond in het teken van de tegenstelling hoofs tegenover onhoofs/laag/‘vilein’. In vele hoofse teksten wordt het begrip dorper geassocieerd met het verderfelijke, het moreel slechte, het buitensporige en het fysiek afzichtelijke. De middeleeuwse literatuur heeft ons, wellicht mede onder invloed van het Latijnse theater van de twaalfde eeuw en de ruige reuzen uit de Keltische mythologie, geen enkel realistisch beeld van een boer overgeleverdGa naar voetnoot(430): Quand, avec le renouveau économique, il reparaîtra dans la littérature, le paysan devenu vilain (et l'évolution sémantique [...] du mot est à elle seule significative) conservera les traits péjoratifs issus du très haut Moyen Age. Vicieux, dangereux, illettré, il restera plus près de la bête que de l'homme. Si, dans l'art, par l'intermédiaire de thèmes iconographiques tels que la Nativité ou les travaux du cycle des mois, il entre dans l'humanisme médiéval, la littérature, le plus souvent, l'en exclut ou le place dans son bestiaire tératologiqueGa naar voetnoot(431). Dit citaat is toepasbaar op VdvR. Het dorperbeeld in de Reynaert weerspiegelt de opvattingen van de auteur over het middeleeuwse mensen maatschappijbeeldGa naar voetnoot(432). Rond de tegenstelling wijs/hoofs - dwaas/on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofs werd ook de hele hoofse literatuur uitgebouwd. Deze tegenstelling had zijn wortels in de realiteit buiten de literatuurGa naar voetnoot(433), maar het is vooral als literaire feitelijkheid dat er een strikte scheiding werd aangebracht tussen de vertegenwoordigers van de eerste stand, de hoofse ridders, en die van de derde stand, de ‘vilains’Ga naar voetnoot(434). De ‘dorper’ werd uitgebuit in de samenleving en bespot in de literatuur. De ‘vilain’ was uitgesloten van het hoofse leven en men beschouwde zijn zedelijke gehalte als onbestaand. Dit beeld culmineert in de literatuur uiteindelijk in de Roman de la rose: Si maudi et escommenie
touz ceus qui aiment Vilenie.
Vilenie fait les vilains,
por ce n'est pas drois que je l'ains:
vilains est fel et sanz pitié,
sanz servise et sanz amitiéGa naar voetnoot(435).
Het dorp in VdvR wordt primair niet door ligging of door materiële omstandigheden gekenmerkt, maar door de bewoners. Een constante in alle dorpsscènes is dat het dorp solidair reageert. In Elmare komen ‘alle die ghinghen bider straten’ (A 1492) op de wolf af. Ook in Vermandois staat Isegrim direct tegen een overmacht: eerst zijn er zes opposanten, dan alle buren en ten slotte de hele ‘gemeenschap’ en zelfs de kinderen van het dorp. Het hofdier staat steeds tegenover een gesloten en vijandige groep. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de Bruunscène. De dorpsgemeenschap wordt eerst als een anoniem en homogeen ‘mekel heere’ (A 718) voorgesteld. Onder aanvoering van de timmerman komt het hele dorp, de jongeren zowel als de ouderen, naar de plaats waar de beer gevangen zit. Hoewel het dorp steeds als groep acteert, heeft het een leider. In de Bruunscène is dit de timmerman LamfroytGa naar voetnoot(436). Hij ontdekt de beer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat hulp halen en voert de massa aan. Van hem wordt ook gezegd dat hij een ‘temmerman van goeden love’ (A 649) was en dat hij ‘was best gheboren’ (A 798). Dat dit ironisch wordt meegedeeld is af te leiden uit de ironiserende mededeling ‘eist somen mi seide’ in A 648. Lamfroyt krijgt ook geen spottende achternaamGa naar voetnoot(437). Toch is hij een barbaars type. Hij is de wreedste van allen: ‘Lamfroyt was hem alre scaerpst’ (A 784). Hij bezit de gevaarlijkste wapens (twee!): ‘een scaerpe haex ende eene baerde’, A 701) en hij zal Bruun de zwaarste slag, ‘tusschen hals ende hoeft’ (A 817), toebrengen. Lamfroyt is de leider en de (exemplarische) vertegenwoordiger van de dorpers. Het is tot Lamfroyt dat de vertoornde vos zich richt wanneer hij de beer nog levend aantreft: ‘Lamfroyt, ergher puten sone’ (A 919). In de beschrijving van de vernedering van de hofbode staat het dorp als gemeenschap, als groep, echter centraal. Eerst wordt de groep parodiërend beschreven als een ‘mekel heere’ (A 718), nadien worden de bewoners anoniem beschreven door de vermelding van het zelfstandig gebruikte onbepaald voornaamwoord ‘sulc’, gevolgd door hun wapen. Het wapen krijgt in de beschrijving meer aandacht dan het individu: Sulc was die eenen bessem brochte,
Sulc eenen vleghel, sulc een rake,
Sulc quam gheloepen met eenen stake,
So si quamen van haren werke (A 722-725).
Na deze dubbele vermelding van de anonimiteit wordt de groep ontleed en worden de belangrijkste individuen opgesomd. Dit kan eveneens verklaard worden vanuit een wisselend perspectief. Op afstand is er sprake van een bende, dichterbij worden de groepsleden apart vermeld. Lamfroyt loopt vooraan, dan de pastoor, gevolgd door de koster en Julocke (resp. A 726, A 728 en A 731). De hiërarchie wordt, ondanks de chaotische toestanden, onmiddellijk bepaald. De auteur herhaalt de volgorde nog een tweede maal ter accentueringGa naar voetnoot(438). Door de opeenvolgende herhalingen van de tegenstanders en hun activiteiten ontstaat de indruk dat het hier om een spannende, maar vooral om een ongemeen harde strijd gaat. De strijd wordt geïntensifieerd door de combinatie van een onbepaald voornaamwoord met een strijdactiviteit, zodat opnieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk wordt dat de individualiteit van elk lid van de groep ondergeschikt is aan de groepsbelangen. De groep blinkt uit in meedogenloosheid en wreedheid. De vertelinstantie creëert dit effect stilistisch door opeenstapelingen en herhalingen: Die een slouch, die ander stac,
Die een slouch, die ander warp (A 782-783).
Het gebruik van een anafoor creëert humor. Pas nadat ze als ‘heere’ ten tonele zijn gevoerd, worden de dorpelingen als individuen met een eigen naam genoemd. Het patroon is steeds hetzelfde: de naam, de vermelding van het wapen en de activiteit in de strijd met de weerloze beerGa naar voetnoot(439). De antroponiemen bepalen en structureren in deze scène de ruimte. Waar het uitzicht van de ruimte rond het hol gestructureerd wordt door de aspiraties van het personage, wordt het gezicht van de dorpsruimte gevormd door de namen en activiteiten van de dorpelingen. Het hofdier heeft geen greep meer op de situatie. De naamgeving is transparant en is de indicatie van een sociale ruimte. De naamgeving verwijst naar innerlijke kwaliteiten (‘Nomen est omen’) en is een sleutel van de literaire werkelijkheid. ‘Lottram lanc voet’, ‘vrauwe Vulmaerte’, ‘Abelquac’, ‘Bave’, ‘Ludmoer metten langher nese’, ‘Ludolf metten crommen vingheren’, zoon van ‘Hughelijn metten crommen beene’ en ‘vrauwe Ogerne’, worden naast Lamfroyt als inwoners genoemd. De verteller sluit de dorpercatalogus af met een brevitasformule: ‘Ander wijf ende ander man, / Meer dan ic ghenomen can’ (A 805-806). Opnieuw wordt zo het gesloten groepskarakter beklemtoond. De naamgeving van de dorpers wordt bepaald door een aantal formele principes dat ook gebruikt wordt voor de helden uit de ridderroman. Zoals dikwijls het geval is in de ridderroman dragen de bewoners allitererende namen (Lottram lanc voetGa naar voetnoot(440), Ludolf metter langher nese en vrauwe Vulmaerte - alliteratie van de hoofse aansprekingsvorm en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigennaam). Het is opvallend dat alle met name genoemde mannelijke personages uit het dorp (Hughelijn behoort niet tot dit dorp; hij is de vader van een van de dorpelingen) door de aanvangsletter (sociaal) met elkaar verbonden worden: Lamfroyt, Lottam, Ludmoer en Ludolf. Martinet is hierop de uitzondering, maar hij komt dan ook niet in de Bruunscène voor. Dit identiteitsprincipe komt veelvuldig voor bij de ridders in de hoofse ridderroman (bijvoorbeeld Gariet-Gauvain). Sommige namen roepen ook herinneringen op aan ridders (zoals Lancelot del lac - met alliteratie! - of Guillaume au court nez) of aan andere bekende figuren (Berthe au grands pieds, de grootmoeder van Karel, en Ygerne, de moeder van ArturGa naar voetnoot(441), verwant met Ogerne) uit de ridderroman. De dorpelingen strijden even heldhaftig als de helden uit de ridderroman. Ridder Bruun zag reeds een ridderlijk Maupertuus maar wordt nu door schijnridderlijke heerschappen bijna naar de andere wereld geholpen. De Reynaertauteur knipoogt hier voortdurend naar de ridderroman en ironiseert het hofdier. Reeds in de vermelding ‘mekel heere’ vergelijkt hij de afstormende massa met een krijgshaftig leger. Ook de vermelding van de hoofse aansprekingsvorm ‘vrauwe’ bij Vulmaerte en Ogerne wijst op een referentie aan de hoofse roman. De genealogie van ‘Ludolf metten Grommen vingheren’ zorgt voor enige hilariteit en verwarring. Die verwarring heeft de dichter wellicht bewust ingebouwd. Is Hughelijn de vader van Lamfroyt of van Ludolf? En is Ogerne de vrouw of de moeder van Hughelijn? De verwarring opent natuurlijk een spel van tekstuele en intertextuele mogelijkheden. A. BertelootGa naar voetnoot(442) beperkt de mogelijkheden en meent dat de Reynaertdichter hier een subtiel spel speelt met genealogieën van ridderlijke helden en hij kiest voor de optie dat Lamfroyts stamboom wordt verklaard en dat Ogerne zijn grootmoeder is. Dat het beroep van Ogerne (A 804 ‘hout makigghe van lanternen’) in eerste instantie obsceen zou zijn, acht hij niet bewezen en hij meent dat dit niet zou passen in een ridderlijke stamboom. Ogerne is een lantaarnenmaakster van een schildwachtGa naar voetnoot(443). Berteloot probeert het plat-obscene in de stamboom te minimaliseren. Het pervers-obscene en het groteske worden hier juist uitgebuit en de dorpelingen worden grondig belachelijk gemaakt door hun banale af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stamming. Daarom lijkt het waarschijnlijker dat de kromme ledematen in de familie van vader op zoon werden geërfd en dat Ogerne de moeder is van LudolfGa naar voetnoot(444). Ogerne verwijst naar seksuele capaciteiten en verlangens. Volgens F. Lulofs is ook haar beroep hiermee te verbinden: zij die slappe kaarsen weer wist recht te makenGa naar voetnoot(445). Van zijn vader is verder nog geweten dat hij van AbsdaleGa naar voetnoot(446) kwam. Dat hiermee verwezen zou worden naar het samenstellende deel ‘abt’, zoals D.Th. Enklaar voorstelt, lijkt vergezochtGa naar voetnoot(447). Het gebruik van Absdale, een piepkleine boerennederzetting ten noorden van Stekene en ten westen van HulstGa naar voetnoot(448), is ironisch. In de ridderroman is de plaats van herkomst vaak een garantie voor de onbesproken reputatie van de hoofse ridder. Afstamming van een klein gehucht betekende voor het prestige van de drager zo goed als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets. Het maakte hem en zijn nageslacht belachelijk. De schijnbare stoplap ‘dat weet men wale’ vergroot het komische effect. Deze verklaring heeft echter gevolgen voor het identificeren van de Reynaertdichter en van het primaire publiek. Ze veronderstelt dat de auteur én het primaire publiek Absdale konden situeren. Door formele reminiscenties aan de ridderroman wordt de naamdrager belachelijk gemaakt. Maar ook de inhoudelijke aspecten van de naamgeving staan in het teken van de ontluistering van de dorpers. De mannen dragen naast hun gewone middeleeuwse voornaam, die in een aantal gevallen ook als spotnaam kan hebben gefunctioneerdGa naar voetnoot(449), een achternaam die verwijst naar lichamelijke gebreken, waaruit een lelijkheid vol onesthetische details resulteert. De geportretteerde helden hebben afwijkingen die hen typeren als een volledige omkering van de (hoofse) norm. Het welgevormde en verzorgde lichaam en het dragen van kostbare stoffen en modieuze kleding worden in de middeleeuwse literatuur voortdurend geprezen als het ideaal van de hoofse ridderGa naar voetnoot(450). In schril contrast met de norm wordt een meute mismaakten ten tonele gevoerd, die zowel in hun naam als in hun activiteit afstotelijk zijn. De adjectieven krom en lang kwalificeren hen als uiterst negatief en plaatsen hen tussen andere dorperfiguren uit de middeleeuwse literatuur. Hoewel een dergelijke naamgeving en het gebruik van spotnamen frequent in het historische middeleeuwse Vlaanderen voorkwamenGa naar voetnoot(451), functioneren deze namen in VdvR op een literaire manierGa naar voetnoot(452). De werelden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vos en van het dorp worden door dezelfde versterkende adjectieven, krom en lang, getekend. De semantische analyse van krom wijst bijna steeds naar een negatieve interpretatie. In de naamgeving zitten negatieve associaties en dubbelzinnigheden vermengd. Een voorbeeld hiervan is de lange neus van Ludmoer, die wellicht niet zo onschuldig isGa naar voetnoot(453). De namen van de dorpshelden verwijzen wellicht ook naar een aantal louche activiteiten, bijvoorbeeld de kromme vingers roepen in deze contextGa naar voetnoot(454) associaties op met schraapzucht en diefstal. Waar de naamgeving van de mannelijke dorpsbewoners vooral op lichamelijke gebreken en uiterlijkheden inspeelt, is de naamgeving van de vrouwen nog negatiever door de nadruk op smerigheid, vrouwengeklets en niet getolereerde seksualiteitGa naar voetnoot(455). Naar smerigheid verwijzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vulmaerte, AbelquacGa naar voetnoot(456) (‘mooipraatster’) en Bave (‘kwijlster’). Naar ongezonde seksualiteit verwijzen Ogerne (‘O graag!’; de kaarsenoplapsterGa naar voetnoot(457)) en de pastoorsvrouw JulockeGa naar voetnoot(458). In de naam Bave speelt volgens F. Lulofs en J.D. Janssens door associatie ook het religieuze veld een rol doordat er verwezen wordt naar Sint-Bavo, de beschermheilige van de Gentse abdijGa naar voetnoot(459). Formeel gezien (alliteraties, afkomstnamen, epitheta) gelijken de dorpernamen op de namen van de hoofse ridders, inhoudelijk gezien zijn ze boertig en grof en ontluisteren ze hun bezitter. Er is een anomalie tussen de formele en de inhoudelijke naamsaspecten. Ook de activiteiten en de wapens van de dorpelingen wijzen in dezelfde richting. Ze strijden als ridders, maar met wapens die ze van hun werk meebrengen: bezems (A 722 ‘bessem’), dorsvlegels (A 723 ‘vleghel’), harken (A 723 ‘rake’), bijlen (A 701, A 735 en A 816: ‘haex’ en ‘baerdaexe’, een scherpe tweesnijdende bijl), stokken (A 724 ‘stake’), een stok met een hoornen bol (A 786: ‘verb(h)oer(n)den cloet’), een loden bal aan een koord (A 794 ‘loedwapper an een pese’) en een spinrokken (A 732 ‘rocke’). Iedereen komt met het wapen dat hem of haar het eerst in handen valtGa naar voetnoot(460). Daarom komen de pastoor en de koster met kerkelijke gebruiksvoorwerpen af, de kruisstaf (A 727) en het kerkvaandel (A 729 en A 763 ‘vane’). Ook hier blijkt weer het gemengde karakter en de veelheid. Het gaat om wereldlijke werktuigen en geestelijke voorwerpen, om slag- en steekwapens, om jongen en ouden, om mannen en vrouwen. Er wordt gebruik gemaakt van minderwaardige gevechtstechnieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en on-ridderlijke wapens. Ook de activiteiten van de dorpers roepen het smerige en het erotische op: Vulmaerte bewerkt de beer zo hard dat hij moet pissen, terwijl Abelquac en Bave Bruun proberen te castreren en onderling strijden, rollend op de grond, om een van zijn testikels te bemachtigenGa naar voetnoot(461).
De polygrafen van de diverse redacties, de bewerker (B) en de vertaler (L) hebben zich in de ‘dorpercatalogus’ steeds enige vrijheden gepermitteerd. Dit geldt vooral voor de naamgeving (in F o.a. ‘Abel’ i.pl.v. ‘Abelquac’, ‘Ludolf’ i.pl.v. ‘Ludmoer’ en ‘Grindemont’ (schurftmond) i.pl.v. ‘Ludolf’). Dit zou kunnen wijzen op een aanpassing aan de lokale naamgeving of aan lokale figuren. In B voegt de dichter ‘Baerdeloge’ en ‘Avesoete’ toe (B 830) en interpreteert hij de genealogie in A 800-804 als de stamboom van Lantfreit, die de edelste was van allen: Vrou Julocke vander after poorten[Ga naar voetnoot(462)]
Was sijn moeder, ende sijn vader
Was Macop die stoppel maker,
Een stout man... (B 844-847).
Ogerne wordt vervangen door ‘Julocke van de achterpoort’, terwijl ‘Hughelijn metten crommen beene’ ‘Macob die stoppel maker’ wordt. Verwijs en Verdam vragen zich af of ‘stoppel maker’ de komische naam is van een of ander ‘bedrijf’. ‘Macop’ betekent volgens het MNW ‘maankop’Ga naar voetnoot(463): ‘hij die steeds slaapt’. Heeroma voegt eraan toe dat hij [Macop] er niets van merkt als zijn vrouw met een ander naar bed gaatGa naar voetnoot(464). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Latijnse vertaler heeft de topische beschrijving van de lelijke en verderfelijke dorpsgemeenschap vervangen door de klassieke topos van de herderlijke omgeving. Vier dorpers blijven behouden: Lamfroyt, de pastoor, Julocke en Otram (Otris). De anderen zijn vervangen door herders uit Vergilius' Bucolica, zoals Tityrus, Damoetas, Daphnis, Alexis, enz. De auteur van de Reynardus vulpes heeft het topische karakter van deze plaats aangevoeld en aangepast aan de Latijnse traditie. Deze passage is een interessante illustratie van de poging van een auteur die een tekst uit de volkstaal naar het Latijn wil overzetten. Balduinus staat in twee tradities tegelijkertijd. Hij poogt trouw te zijn aan zijn model én tevens past hij zijn tekst in de Latijnse traditie inGa naar voetnoot(465). Na de herderlijke opsomming vechten Lamfroyt en zijn companen gewoon verder. Lamfroyt hakt met zijn gepersonifieerd zwaard Hacto zwaar in op de gewonde beer.
In de Tibeertscène versmalt het perspectief naar één vertegenwoordiger van het dorp, m.n. de pastoor. De dorpspastoor staat op de allerlaagste trap van de religieuze hiërarchie. Hoewel hij reeds in de Bruunscène een van de kwaadste tegenstanders van de beer is, loopt hij daar nog in het zog van Lamfroyt. Hij is slechts tweede in bevel, een dorper tussen de dorpers. Door het principe van de herhaling en de climaxwerking wordt de slimme kater in de tweede bodetocht geconfronteerd met de dorpspastoor. Wij vernemen dat de ‘pape’ getrouwd is en diverse kinderen heeft (A 1236). Op het statuut van de gehuwde priester gaan wij niet dieper inGa naar voetnoot(466). Feit is dat de naam van zijn vrouw, Julocke (‘Ik verleid je’), de priester zelf grondig belachelijk maakt. Zelf krijgt hij geen eigen naam: hij is een ‘typische’ figuur. De dorpspastoor of de (meestal) ongeletterde seculiere geestelijke neemt in de middeleeuwse literatuur een weinig benijdenswaardige positie in. Wellicht onder invloed van de geletterde hogere geestelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd de pastoor in de Latijnse traditie als een bespottelijk iemand gekarikaturiseerd. Lagere geestelijken werden afgebeeld als grote vrijers, verstokte dobbelaars en gewiekste handelaars in prebendenGa naar voetnoot(467). De priesterfiguur in VdvR blinkt uit op weinig benijdenswaardige terreinen: de religieuze wanpraktijken, de ongeoorloofde seksualiteit, de vraatzucht en de felheid, die blijkt uit het taalgebruik en het impulsief gedrag. De eerste twee komen op de voorgrond in de strijd met de hofbodes. De priester schendt de kerkelijke voorschriften meermaals: hij leeft in gehuwde staat en heeft kinderen, hij vecht in de voorste gelederen met een kerkelijk wapen, zelfs nadat hij daarop is gewezen door de koster, hij neemt fel deel aan de strijd en hij belooft zijn parochianen aflaten in ruil voor de redding van Julocke. De vraatzucht en de felheid komen vooral aan bod in de scène van de rijke pastoor in VermandoisGa naar voetnoot(468). De pastoor uit het onbekende plaatsje aldaar leeft geenszins sober. Hij is de rijkste pastoor uit de omgeving en bezit een ‘spiker’ met enorme voorraden. Hij zit niet toevallig aan tafel wanneer hij de vos bemerkt. Zijn taalgebruik en activiteiten karakteriseren hem negatief: hij reageert impulsief met ‘Sancta Spiritus’ (A 1544), een vloek in krom Latijn (de Heilige Geest wordt vervrouwelijkt), hij roept luid en ‘vloucte zeere ende zwoer’ (A 1550), hij vecht met een mes en smijt met een tafel. Zowel in de Bruunpassage als in de Tibeertscène wordt de ‘pape’ als een ‘wilde man’ afgebeeld. Stilistisch wordt dit onderstreept door de herhaling van de verbetenheid waarmee hij op het hofdier inhakt: ‘Die pape liet den cruus staf / Ghestichte slaen, slach in slach’ (A 811-812) en ‘slouch slach in slach’ (A 1253). De pastoor wordt in beide dorperscènes vooral geschetst als iemand die het niet nauw neemt met het kuisheidsgebod. Dit euvel wordt in de ‘matière renardienne’ steeds opnieuw sterk aangeklaagdGa naar voetnoot(469). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is reeds opgemerkt dat de bodetochten bewust naar een climax in de Tibeertscène opgebouwd zijn. Deze climaxwerking culmineert in de (gedeeltelijke) castratie. De climax uit zich op diverse terreinen. (1) Er is de ruimtelijke perspectiefversmalling. Het dorp wordt gereduceerd tot de ‘pastoorsruimte’. De ruimte wordt versmald tot het gat, de strik en tegenspelers aan beide zijden van de muur. De scène waarin dit gebeurt, vertoont de boertige trekjes en de poëticale technieken van de fabliauGa naar voetnoot(470). (2) Er is de toenemende spot en humor. Het grappige effect wordt bereikt door enkele stilistische ingrepen: de auteurstussenkomsten, de herhalingen, de aansprekingsvormen en de metaforiek. Door de auteurstussenkomsten ontstaat dramatische ironie: ‘als hem wel sceen’ (A 1252), wat weer herhaald wordt in A 1265 (‘Dedi hem pant, alsoet wel scheen’). De herhaling vergroot het komische effect van de scène. Tot driemaal toe wordt herhaald dat de pastoor naakt staatGa naar voetnoot(471): Quam hute sinen bedde, moeder naect. (A 1241);
Die pape stont, als hem wel sceen, / Al naect (A 1252-1253);
Die pape stont al bloeter huur (A 1258).
Een vaak terugkomend element van humor zit verwerkt in de aansprekingen. De lelijke en wilde dorpelingen spreken elkaar aan in hoofse bewoordingen en volgens de hoofse code. Julocke, die steevast de adellijke aansprekingsvorm ‘vrouwe’ (A 1246, A 1270, A 1289, A 1298) toebedeeld krijgt, spreekt haar eigen zoon aan met het (ironisch-)hoofse ‘Neve Martinet’ en het hoofse ‘uwes’ in plaats van ‘dijns’Ga naar voetnoot(472). Tot slot is er de metaforiek voor de seksuele daad en de genitaliën. Onschuldigst zijn ‘den soete spele mat’ blijven (A 1283) en het ‘ghenesen’ (A 1296)Ga naar voetnoot(473) en de eufemismen ‘dat dinc’ / ‘ghewande’ (gereedschap, maar ook gebruikt in de ridderlijke terminologie), respectievelijk voor het minnespel en de testikel. De ruimte tussen de benen van de ‘pape’ wordt omgevormd tot een klokketoren met klepels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende spranc dien pape tusschen die been
In die burse al sonder naet,
Daermen dien beyaert mede slaet.
Dat dinc viel neder up den vloer. (A 1266-1269).
Dit beeld wordt volgehouden in A 1292-1297: Wattan, al hevet hu heere verloren
Eenen van den clippelen zinen,
Al te min so sal hi pinen!
Laet bliven dese tale achtre!
Gheneset de pape, en es gheen lachtre
Dat hi ludet met eere clocken!
F is explicieter. Na het vers A 1266 volgt in F het verspaar: Ende trac hem uut dat ene dinc,
Dat hem tusscen die bene hinc (F 1253-1254).
Deze lezing wordt bevestigd en geëxpliciteerd in hs. B, waar de lezing nog duidelijker is. De pastoor verliest er [...] dat een
Vanden tween dat ronde dinck
Dat tusschen sijn been hinck (B 1283-1285).
In A is er ‘iets’ aan de hand. Het toevallig vergeten of wegvallen van een verspaar is mogelijk, maar op deze plaats twijfelachtig. Een mogelijke verklaring is dat het schriftbeeld (tweemaal ‘die been’ naar het einde van de versregel toe) de polygraaf misleid heeft (‘saut du même au même’). Een andere mogelijkheid is dat hier een poging tot censuur is ondernomen. Indien de polygraaf wilde censureren, deed hij dit bijzonder zwak. In deze scène doet zich een opvallende perspectiefwisseling voor die onze aandacht verdient. De erotisch-religieuze beeldspraak wordt eerst gebruikt door de verteller (het slaan met de ‘beyaert’ in A 1268). Even verder hanteert Reynaert hetzelfde beeld: ‘den clippelen zinen’ in A 1293 en ‘ludet met eere clocken’ in A 1297. We besluiten hieruit dat er in deze scène een sterke identificatie bestaat tussen de auteur en zijn hoofdpersonage. Ze zitten op dezelfde golflengte en beschrijven met genot de ‘castratie’ van de pastoor. De overeenkomst gaat echter veel verder dan deze ene metafoor. Door de auteurstussenkomsten maakt de auteur ook het publiek medeplichtig en deelt hij de toehoorders in bij de vossegezinden. Reynaert en Willem gebruiken ook dezelfde aansprekingsvormen. Ze bespotten beiden Julocke door de plechtig-hoofse aansprekingsvorm ‘vrouwe’ (Reynaert in A 1289 ‘soete vrouwe’, in A 1291 ‘huwen toren’ en ‘hu heere’ in A 1292; Willem ‘vrauwe Ju locken’ in A 1298). Vos en auteur gebruiken dezelfde bijtende spot, dezelfde dubbelzinnige, ambigue taal. J. Rychner heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze verstandhouding gedefinieerd als de ‘style de la sympathie’Ga naar voetnoot(474). (3) De climaxwerking en het komische worden vooral in de hand gewerkt door de omkering, een subtiele operatie die de ware verhouding tussen de pastoor en Julocke blootlegt. De omkering bestaat erin om in de man-vrouw-relatie de ‘normale’ verhoudingen op hun kop te zetten. De ‘pape’ wordt getekend als een verwijfd iemand, terwijl Julocke meer dan haar mannetje staat. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in de keuze van het wapen van de pastoor. In de Bruunscène gebruikt hij een kerkelijk object, zijn ‘cruus staf’, terwijl Julocke nog het spinrokken hanteert. In de Tibeertscène echter, worden de rollen omgedraaid. De vrouw neemt een religieus voorwerp (in A 1246, de ‘offer keerse’, een lichtbaken waardoor de vrouw Tibeert het nodige schamele licht zal bezorgen om niet mis te tasten), terwijl de pastoor een object neemt dat voor het grijpen ligt: Julockes spinrokkenGa naar voetnoot(475), dat een gevaarlijk wapen is en een grote bedreiging zal vormen voor de angstige kater. Het spinrokken is een typisch vrouwelijk gebruiksvoorwerp, maar tevens een steekwapen en in de laat-middeleeuwse literatuur en iconografie dikwijls een verborgen of expliciet seksueel symboolGa naar voetnoot(476). De ‘pape’ wordt geschilderd als een verwijfd wezen omdat hij het spinrokken als wapen hanteert. Deze omkering wordt consequent doorgetrokken in de activiteiten van man en vrouw. In de Bruunscène deelt de ‘pape’ de bevelen uit. Hij belooft aflaten aan wie Julocke redt. In de Tibeertscène is het Julocke die als ‘plaatsvervangend gezinshoofd’ de offerande van een heel jaar zou willen wegschenken. Haar vloek is erg krachtig en tevens een duivelaanroeping (A 1276): ‘Int sleets duvels name’. Grotesk wordt het wanneer de troosteloze vrouw haar in zwijm gevallen echtgenoot optilt ‘met haerre cracht / Ende drouchene recht te bedde waekt’ (A 1302-1303). Omdat hij verwijfd is, wordt de pastoor door de kater van zijn mannelijkheid beroofd. Dit gegeven wordt geëxpliciteerd in de Reynardus vulpes, waar na de ‘castratiescène’ een moralisering is toegevoegd waarin naar het verwijfd-zijn van de herder wordt verwezen: Designantur in hoc bene mores presbiterorum
qui sunt incesti luxuriamque colunt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dicuntur merito nudi virtute, pudore,
cum nichil hos sceleris luxurieque pudet.
Testiculos perdunt, cum per mala sunt muliebres
actibus et fugiunt mollibus esse viri:
sic in derisum populi veniunt, inhonorant
se per luxuriam perque gulosa mala. (L 555-562)Ga naar voetnoot(477).
Door deze ingreep wordt de dorpspastoor door de katerGa naar voetnoot(478) getroffen in het lichaamsdeel dat het meest nadrukkelijk met zijn zondige staat te verbinden is. Een verworvenheid van de ‘matière renardienne’ is dat de beschrijving van de bestraffing van de onkuise geestelijke gebeurt door de versmelting van een erotische en een religieuze isotopie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Het dorp in intertextueel perspectiefEen vergelijking van de dorpsscènes in Le plaid en VdvR maakt duidelijk dat Willem zijn voorbeeld uitwerkte. In geen van de dorpsscènes volgt hij zijn bron slaafs, hoewel hij zowel in de Bruun- als in de Tibeertscène de macrostructuur van Le plaid volgt. Het avontuur te Elmare komt in Le plaid niet voor, noch de sterk uitgewerkte list met Isegrim op de hanebalk. Een gelijkaardige scène als de historie in Vermandois komt in Le plaid wel beknopt voor, maar wordt door Willem in detail uitgewerkt. In branche I rooft Renart spek uit een voorraadkast (‘lardier’, a 1036)Ga naar voetnoot(479). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We bekijken de twee bodescènes in detail om te wijzen op verschillen en parallellen tussen VdvR en Le plaid. We grijpen af en toe naar de diverse redacties omdat er vele varianten zijn. Toch wordt geen van de Renarthandschriften in de Reynaert consequent gevolgd. Echte bewijzen voor een ontlening aan verschillende Renarthandschriften terzelfdertijd, zoals A.Th. Bouwman dat voor het geheel van VdvR tracht te bewijzen, zijn er in deze passage nauwelijks. Nergens is er sprake van opvallende afwijkingen of gelijkenissen, omdat het aantal detailovereenkomsten met een bepaalde redactie te schaars of te weinig zeggend is. Lanfroi, de tegenhanger van Lamfroyt, is in de meeste handschriften een ‘forestier’, een woudbewoner (ook een ‘ongemanierd heerschap’). Hij woont aan de rand van het woud en leeft van de houthandel. Alleen in de mss. aHL van Le plaid is hij, net als in VdvR, een ‘charpentiers’Ga naar voetnoot(480). Van bij het begin gebruikt de anonieme Franse auteur ironische, hoofse aansprekingsvormen. Lanfroi wordt ‘seignor’ (a 620) genoemd. Wanneer Lanfroi de beer gezien heeft, loopt hij naar het dorp en onder luid geschreeuw trommelt hij iedereen op. Daarna voert hij de aanstormende bende aan (a 635-636), net zoals in VdvR. In tegenstelling tot zijn Vlaamse tegenhanger wordt Lanfroi later niet meer expliciet vermeld. Willem vond de suggestie van een dorpercatalogus in Le plaid. Hij ontleende aan zijn bron ook een aantal stilistische procédés: de anaforische constructie ‘Et... Et...’ in a 649-652 (en verder in a 656-657, a 659 en a 661), de alliteraties in de naamgeving (Charton Copeevilain (in a 649), Goberz le fiz Galon, in a 650), de naamgevingsprincipes, de hoofse aansprekingsvormen (‘beau pere’ en ‘bele mere’ in a 846 en a 847), enz. Maar ook structureel zijn er opvallende gelijkenissen tussen VdvR en Le plaid. Ook in branche I wordt de nadruk op het groepskarakter gelegd. Vooraleer de individuele namen van de dorpers worden vermeld, worden eerst hun wapens genoemd: ‘Qui porte hache, qui maçue / Qui fleal, qui baston d'espine’ (a 629-630). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dorpercatalogus verschijnt in Le plaid in twee varianten. In de handschriften BH volgt de opsomming van de dorpelingen onmiddellijk na de vermelding van de wapens, maar vóór de beer zich lostrekt en zichzelf verminkt. Zowel in VdvR als in de andere Franse handschriften, volgt de opsomming nadat de beer zich heeft losgemaakt. Vanuit structureel oogpunt volgt de Reynaertdichter hier αaGa naar voetnoot(481). Wat de dorpercatalogus betreft, wijkt de Middelnederlandse tekst sterk af van de Franse versiesGa naar voetnoot(482). Hoewel de dorpercatalogi in de beide handschriftengroepen (en zelfs binnen de handschriften van één bepaalde groep) van Le plaid sterk variëren, ‘betekenen’ ze toch hetzelfde. Hoewel VdvR geen dorpers met naam en toenaam aan Le plaid ontleent, is ook de Middelnederlandse catalogus een teken van dezelfde realiteit, nl. de onhoofsheid of de ‘dorperheid’ van deze gemeenschap. In deze catalogi laat de polygraaf zijn fantasie de vrije loop en grijpt hij zijn kans om zijn poëtisch talent te etaleren. Al onze opmerkingen betreffende de dubbelzinnigheden in de Vlaamse naamgeving gelden ook voor de RdRGa naar voetnoot(483). Waar in de naamgeving van mannelijke personages in VdvR vooral de lelijkheid en de mismaaktheid beklemtoond worden, gaan de Franse teksten in op de stank, de primaire driften en de lage afkomst van de dorpers. Steeds worden dezelfde semantische velden gebruikt: wreedheid, perversiteit en smerigheid. Enkele voorbeelden volstaanGa naar voetnoot(484): op de gewelddadigheid van de dorpers wijzen ‘Hurtevilain’ (Roq. 657), ‘Otrans li cous | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de l'Anglee’ (de kloot of hoorndrager (< ‘cocu’) van het hoekjeGa naar voetnoot(485)) / Qui sa fame avoit estranglee’ (a 652-653) en ‘Haimeriz Brisefoace’ (a 656)Ga naar voetnoot(486). Hetzelfde komische effect wordt bereikt door de varianten die gebaseerd zijn op een interne tegenstelling: in A wordt een adellijke term, ‘quens’, verbonden met een belachelijke afkomstaanduiding (‘van het hoekje?’/‘van het schaambeen?’)Ga naar voetnoot(487). Hetzelfde procédé is te vinden in ‘Ogier de la Place’ (a 657) waar de naam van een bekend literair personage uit de Karelepiek wordt verbonden met een dorpse afkomstnaam. In ‘li cous de l'Anglee’ gaat het om de laatdunkende kwalificatie van de hoorndrager en staat de seksualiteit centraal. Op de perversiteit van de dorpsgemeenschap wijzen verder de namen ‘Baudoïn Porteciviere[Ga naar voetnoot(488)], qui fout sa fame par derrieres’ (Roq. 659-660), ‘Joudoïn Trouseputain’ (= trousser + putain, Roq. 658) en ‘Charton Copeevilain’ (a 649)Ga naar voetnoot(489); op de smerigheid en de seksualiteit: ‘Huberz Grospet’ (‘dikke scheet’, ‘grote wind’) in a 659 ‘Trosseanesse la puant, qui por la moche va fuiant’ (Roq. 663-664)Ga naar voetnoot(490) en ‘Tyegiers li forniers de la vile, / Qui esposa noire Cornille’ (Mar. 661-662)Ga naar voetnoot(491). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in Le plaid wordt een loopje genomen met de afkomst van en de familierelaties tussen de dorpers: Et Goberz le fiz Galon (a 650)
...
Et David li nies Foucon (a 651)Ga naar voetnoot(492)
...
Tigiers le seut Denson la Vile
Qui ot un enfant de Poifile (a 654-655).
De beer probeert deze meute door het bos te ontvluchten. Hij wordt uiteindelijk gestopt door de pastoor, die van zijn mesthoop terugkeert en hem samen met de ‘lantaarnenmaker’ bijna afmaaktGa naar voetnoot(493). Het is opmerkelijk dat bijna alle achtervolgers mannen zijnGa naar voetnoot(494). De Reynaertdichter heeft de jongeren, de vrouwen en de oudjes toegevoegd. Dit vergroot het komische effect, maar ook de solidariteit van de gehele groepGa naar voetnoot(495). Een verschil in de naamgeving tussen VdvR en Le plaid is te vinden in de aanduiding van de ‘pape’ als ‘li prestres de la parroche / Qui fu peres Martin d'Orliens’ (a 661-662). Deze vader van Martin d'Orléans speelt ook in de daaropvolgende scène een betekenisvolle rol, net zoals in de Reynaert. In de beide ‘castratieverhalen’ komen dezelfde elementen terug: Martin(et) als strikzetter, de vos die buiten wacht, het dichttrekken van de strik, de opschrikkende slapers, het licht maken, de wapens, de noodlottige sprong. Toch heeft Willem veranderingen aangebracht. De ‘prestres’ loopt als laatste in de rij op zoek naar de gevangen beer en hanteert een gaffel, een werelds wapen. Een interessanter verschil is de staat van de naamloze gezellin van de ‘prestres’, die in de RdR niet zo duidelijk is. In VdvR is Julocke de vrouw van de pastoor. In Le plaid wordt ze omschreven als ‘la mere’ (a 850) van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martin d'Orliens’ en de ‘soignanz’ (a 858), de concubine van de pastoor. Martinet is een bastaardzoon, die in het klooster is getreden: ‘qui puis ot le froc / Et qui puis fu moignes renduz’ (a 827-828). De Reynaertdichter vermeldt nergens de geestelijke status van de zoon. In ms. a ontbreekt de passage waarin de relatie tussen de pastoor en de vrouw wordt verklaard: Toute la vile le plaignoit
Por une putein qu'il tenoit,
Qui mere estoit Martin d'Orliens.
Si l'avoit gite de granz biens (Mar. 837-840)Ga naar voetnoot(496).
Aangezien de Reynaertdichter een andere familiale situatie uitwerkt, zegt deze wijziging in ms. a weinig over een mogelijke ontlening. Het is mogelijk dat de polygraaf hier een zekere vorm van censuur uitoefende. Zo wordt weggewist dat de vrouw waarmee de ‘prestres’ leeft, een lichtekooi is. In alle redacties van Le plaid is de pastoor een armoedzaaier. In de handschriften die Mar. 835-840 (= Roq. 849-854) behielden, wordt hij door iedereen beklaagd omwille van zijn bijzit, die alle inkomsten opsoupeert. In ms. a wordt de reden van de armoede niet gegeven. Maar de priester is ook hier een kleine, zielige dorpspastoor. De auteur en Tibert zijn niet mals in hun kritiek. Tibert vervloekt de priester, ‘li mauves cous’ (door het rijm in verband gebracht met ‘Renart le rous’)Ga naar voetnoot(497), nadat hij afgeranseld is. Het enige positieve punt van de ‘prestres’ tegenover zijn Vlaamse confrater, is dat hij niet zo verwijfd is. Hij komt met ‘sa coille’ (a 853) in plaats van met een spinrokken in de hand naar de plaats waar de kater gevangen zit. Daaren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven is het in Le plaid niet de pastoor, maar de vrouw die in zwijm valt. Hier scoort de Middelnederlandse auteur: hij zet de pastoor tot driemaal toe in zijn blootje en laat hem na de aanslag door Julocke naar bed dragen. In beide versies wordt de ‘castratie’ in een religieuze metafoor verwoord. De lezing van F (die steun vindt in B en L) komt in Le plaid voor. Tibert loert eerst naar ‘la coille au provoire’ (a 861), waarbij de auteur zich verschuilt achter een andere bron (‘Si con nos trovons en l'estoire’, a 860Ga naar voetnoot(498)) en scheurt dan ‘un des pendanz’ (a 863) af. De parallellen in de dorpsscènes tussen VdvR en Le plaid liggen in de kleurrijke beeldspraak, in de komische aspecten en in de identificatie van de dorpswereld als onhoofse wereld. Er zijn twee verschillen. De kritiek op de dorpsclerus heeft een ander karakter. De scherpe aanvallen op Martinet zijn weg en de pastoor is getrouwd en verwijfd. Het grootste verschil betreft de verbetenheid van de aanvallers. In de Reynaert gaat het om een gevecht op leven en dood, een genadeloos afslachten. Dodelijke ernst en satanische lach gaan in VdvR nauw samen. Het is met ware doodsverachting dat de hofdieren zich op een lid van de pastoors-familie storten zodat de aandacht wordt afgeleid en ontsnappen mogelijk wordt. Nadat de oude vrouwen in de rivier geworpen zijn, laten de dorpers ‘Brune ligghen over doot’ (A 839, onze cursivering). Wanneer de beer aan het hof terugkeert is de analyse van de hovelingen: ‘Hi es ghewont toten doot’ (A 986). Tibeert springt naar het klepelspel van de pastoor als hij ‘dat ghesach, / Dat hi emmer sterven soude’ (A 1260-1261) en hij verlaat het dorp ‘in zorghen van der doot’ (A 1307). Isegrim wordt in Vermandois opgejaagd en geslagen tot hij neervalt ‘Of hi ware al steen doot’ (A 1597). In het ‘huus an eere straten’ ‘Wart hi ghewont toter doot’ (A 1645). De bedoeling van de vos én van de dorpers is duidelijk: de vijand of de indringer vernietigen. In VdvR is het dorpsgevecht geenszins vrijblijvendGa naar voetnoot(499).
*
Tot nu toe vergeleken we de dorpsscène in intertextueel perspectief met Le plaid. De Reynaertverhalen stonden echter in een literaire traditie die de ‘matière renardienne’ overstijgt. De voorstelling van de onhoofse wereld als een andere wereld is typisch voor de Arturroman. In de Arturroman wordt die onhoofse wereld zelden door dorpers bewoond. De ridder uit de Arturroman wordt meestal niet betrokken in grote collectieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevechtenGa naar voetnoot(500). Wanneer dorpers in de ‘matière de Bretagne’ verschijnen, wordt veelal slechts één dorper uitvoerig beschreven. Hij krijgt maar zelden een eigen naam. Een van de oudste en bekendste beschrijvingen van een dorper komt voor in Chrétiens YvainGa naar voetnoot(501). Deze dorper zou men kunnen voorstellen als het prototype van ‘le vilain’. Hij wordt afgeschilderd als een afzichtelijk wezen in te grote kleren en met een knots als wapen. Het effect van deze beschrijving is dat hij een primitief, minderwaardig en zelfs komisch schepsel wordt. Na Chrétien krijgt de beschrijving van de lelijkheid van de dorper een topisch karakter binnen de hoofse literatuur. In alle hoofse teksten blijft de ‘vilain’ hetzelfde stereotiepe personage dat behoort tot de allerlaagste maatschappelijke groep. Als een dorper gedood wordt, kraait daar geen haan naar. De functie van de dorper in de ridderroman ligt voor de hand: hij moet in de confrontatie met de ridder de hoofse held versterkt uit het duel laten komen. In de middeleeuwse literatuur komen twee soorten dorpelingen voor, die steeds negatief getekend wordenGa naar voetnoot(502). In de meeste gevallen is de dorper iemand die verschrikt reageert op de verschijning van de ridder en die in panische angst wegvlucht. In tegenstelling tot de edelmoedige en onverschrokken hoveling is de dorper een lafaard. Een tweede type is de koppige bullebak, die symbool staat voor de ruigheid en de stompzinnigheid van de lagere klasse. Echte dorpercatalogi vinden we in de ‘matière de Bretagne’ nauwelijks. Ook het scabreuze, dat de dorperscènes in de ‘matière renardienne’ kenmerkt, is in de ridderroman nauwelijks te vinden. In de oudste chansons de geste wordt de tegenstelling goed-slecht verwoord als de tegenstelling tussen christenen en heidenen. Hier vinden we wel catalogi van tegenstanders, zo onder meer in het Chanson de Roland (v. 3220-3261), waar de vijandige legers uitvoerig worden beschre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven (waaronder ‘De plus feluns n'orrez parler ja mais’, v. 3248)Ga naar voetnoot(503). In de chansons de geste vinden we dezelfde principes van transparante naamgeving als in VdvR. De naamgeving tekent de tegenstanders veelal negatief. Het dorp uit de Reynaert heeft affiniteiten met vergelijkbare ruimten in de ridderroman, maar ook met de dorps- of stadsruimte in de fabliauGa naar voetnoot(504). Zoals in de fabliau is elk ruimtelijk detail een potentiële valstrik (gat, deur, balk en touw) en wordt de nadruk gelegd op de beschrijving van grenzen (deur, venster, muur en omheining)Ga naar voetnoot(505). Enkel de functionele elementen worden vermeld: een venster, een deur, een gat. Toch is het dorp uit de ‘matière renardienne’ een ruimte die eigen is aan het genre van het dierenverhaal. Met de ruimte van de ridderroman deelt de Reynaert de karikaturale lelijkheid van de dorpers, maar ze verschilt vooral door de scabreuze sfeer en de combatieve rol van de dorper; met de fabliau deelt de Reynaert de aandacht voor grenzen en valstrikken en een aantal figuren (vooral de platvloerse seculiere geestelijke), maar ze verschilt door de functie: het dorp is geen centrale ruimte, maar een tussen- of doorgangsruimte. De eigenheid van de dorpsruimte heeft weinig te maken met de publieksgroep van de Reynaertverhalen. Al de hierboven vermelde genres delen dezelfde ideologie (hier de hoofse, ex negativo) en konden dus functioneren voor eenzelfde publiek. Arturverhalen, Karelverhalen, fabliaus en Reynaertverhalen functioneerden tegelijkertijd. Ze vormden elk op hun manier een spiegel van de maatschappij. Ze deformeerden die maatschappij, ofwel door ze te idealiseren, ofwel door er afstand van te nemen. Het verschil in ruimte en personages hoeft niet noodzakelijkerwijze een sociaal verschillend publiek in te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Parodie, lach, carnaval, riteParodie en lachHet Reynaertonderzoek heeft veelvuldig de nadruk gelegd op de parodie van de ridderroman. Indien de roman bij de studie van VdvR betrokken werd, dan was dit om te bewijzen dat de Reynaertauteur het genre van de hoofse ridderroman parodieerde. Dit leidde tot een late datering van VdvRGa naar voetnoot(506). Er zijn in VdvR zekere vormen van parodie aanwezig, maar het is niet Willems primaire bedoeling om de ridderroman te parodiërenGa naar voetnoot(507). Het dierenverhaal in de volkstaal gebruikt het register en de structurerende principes van de ridderroman, zowel van de Alexander-, de Karel- en de Arturverhalen, om voor hetzelfde publiek een andere boodschap te brengen. De parodie richt zich niet tot het genre van de ridderroman zelf. Er werd door vele auteurs stelling genomen tegenover de inhoud van ridderverhalen. Men beschouwde ze als ‘fabula’, als ‘res ficta’, verhalen over dingen die niet konden gebeurenGa naar voetnoot(508). De echte parodieën van een bepaald werk of genre ontstaan in de volkstaal pas later met de Don Quichote van CervantesGa naar voetnoot(509). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veeleer dan het genre te parodiëren, maakt de auteur de would-beridders grondig belachelijk. Het Reynaertverhaal bekritiseert de lieden die de hoofse normen menen na te leven of zeggen na te leven, maar waarvan de levenswandel dit niet laat uitschijnen. Hun verheven hoofse aspiraties worden doorgeprikt. Het gaat om een sociale en een morele satire. De Reynaertdichter gebruikt als decorum om die schijn te doorprikken een barbaars milieu van dorpers dat in de ridderroman slechts occasioneel voorkomt. Het Reynaertverhaal parodieert wel een aantal geestelijke formules, praktijken en gebeden, of meer profane gewoonten door ze te deformeren en te transformeren. In tegenstelling tot andere genres, worden rituele formules en godsdienstige teksten in de middeleeuwen voortdurend geparodieerdGa naar voetnoot(510). Het profane en het sacrale gaan in de middeleeuwen vaak samen. ‘Il n'est pas interdit de parodier joyeusement les institutions religieuses, les cérémonies liturgiques, les formules consacrées.’Ga naar voetnoot(511) Zoals het groteske en de spot in de marges van gebedenboeken niet als blasfemie mogen geïnterpreteerd worden, zo is ook de parodie van geestelijke formules in een dierenverhaal geenszins blasfemisch. De Reynaertdichter gebruikt parodie om de personages te karakteriseren. Veelal worden ze negatief getekend door het verkeerd gebruik van bepaalde formules. Zo is de vloek van de rijke pastoor uit Vermandois een verhaspelde aanspreking van de Heilige Geest (A 1544: ‘Sancta Spiritus’). Ook Reynaerts aanvangsformule van de biecht, ‘Confiteor pater, mater, / Dat ic den otter ende den cater’ (A 1453-1454), heeft dezelfde functie. Reynaert parodieert bewust, de andere dieren en de mensen doorzien de ware betekenis van de woorden nietGa naar voetnoot(512).
We hebben de dorpswereld getekend als de onhoofse wereld waarin het wilde en het lage domineren. De antithetische positie tot de Nobelwereld is een der meest wezenlijke functies van het dorp. In het dorp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat de vernedering van het hofdier centraal. Tevens gebruikt de auteur deze plaats om zijn creativiteit de vrije loop te laten. Hoe reageerde het publiek bij het aanhoren van deze dorperscènes? Ongetwijfeld lachte men om dergelijke scènesGa naar voetnoot(513). Men heeft zich vermaakt met de bittere spot op de lagere klassen en de dorpsgeestelijkheid. Spot, humor, moralisatie en ernst worden vermengd. Hoewel het allerminst om realistische figuren gaat, is VdvR een scherpe sociale satire en is er een sterk misprijzen ten opzichte van de lokale geestelijkheid en de boerenGa naar voetnoot(514). Door het accumuleren en het disproportioneel uitvergroten van details en het beklemtonen van de wreedheid, neemt het publiek afstand van deze figuren. Ze zijn tegelijkertijd schrikwekkend en grotesk. De lach bezweert de angst; het gevaarlijke wordt geneutraliseerd door het burleske. De mensen worden op den duur on-mensen: ‘ces personnages ne semblent pas participer pleinement à l'humaine condition’Ga naar voetnoot(515). Het fysieke portret op zichzelf heeft een psychologische betekenis. Voor de middeleeuwer was de lelijkheid van de dorper een teken van zijn morele slechtheidGa naar voetnoot(516). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het dorp worden groteske dorpsfiguren ten tonele gevoerd en schuldige hofdieren gestraft en vernederd. De hofdieren laten zich in het dorp door hun primaire driften leiden en vooral door hun vraatzucht. Sympathie is er voor hen niet, noch van de kant van de auteur, noch van het publiek. Een van de redenen hiervan is het feit dat de dieren in deze dorpswereld bijna al hun antropomorfe kenmerken verliezen. In de confrontatie met de mens wordt het dierlijke van de hovelingen benadrukt. Hovelingen worden jankende beesten die worden afgemaakt: de beer wordt gejaagd om zijn vel, de kat wordt gemarteld als kippendief en de wolf wordt gezien als een bedreiging voor de voedselvoorraad. Het hofdier wordt gedegradeerd tot een dier, een ordinaire indringer en een dief. De herkenning stopt. Deze inhoudelijke aftakeling wordt formeel (en inhoudelijk) begeleid door stilistische ingrepen die het komische van deze scènes in de hand werken. De Reynaertdichter heeft gebruik gemaakt van de formele procédés van de poëtica van de lachGa naar voetnoot(517). Die procédés situeren zich zowel op het macrostructurele (structurele herhalingen en auteurstussenkomsten) als op het microstructurele (anafoor, metaforiek, naamgeving, opeenstapeling en beschrijving van het lelijke) niveau. (1) G.-H. Arendt heeft aangetoond dat alle listen volgens eenzelfde stramien verlopen: vosse-geleide, beschrijving van de val, het verzoek om de val alleen te betreden, uitstel van executie, toeklappen van de val, lawaai van het slachtoffer, spot van de vos, voltrekken van de straf, aftocht van de vosGa naar voetnoot(518). Hierdoor wordt een verwachtingspatroon opgebouwd en kan de toehoorder het verdere handelingsverloop voorspellen. Hij weet alleen nog niet via welke strategie de vos zijn slachtoffer zal misleiden. Door climaxwerking wordt het komische effect in de dorperscènes vergroot. Vanuit het hofperspectief geeft men de slimme kater meer kans dan de brute beer; de ‘castratie’ van de pastoor is een stuk sterker dan de val in het water van Julocke, enz. Ook de auteurstussenkomsten vergroten de komiek. De Reynaertauteur neemt vooraf reeds stelling, wat weerom de nieuwsgierigheid wekt. Er is sprake van dramatische ironie. Het slachtoffer weet nog niets van dit complot tussen auteur (verteller) en toehoorder én Reynaert: Des hi cume ombiten sal (A 611)
Saelt na minen wille gaen.
Ghi sult noch heden hebben, sonder waen,
Also vele als ghi moghet ghedraghen.’
Reynaert meende van groten slaghen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit was dat hi hem beriet.
Die keytijf Bruun ne wiste niet
Waer hem Reynaerd die tale keerde,
Die hem honich stelen leerde,
Dat hi wel seere sal becoepen. (A 635-643)
en Dit wert Tybeerde ghetoghet wel
Eer die lijne wert ghelesen
Ten hende [...] (A 1078-1080).
Het publiek vermoedt wat er komen gaat. Niemand twijfelt na A 1078-1080 dat Tibeert aan het kortste eind zal trekken. De auteurstussenkomsten hebben hetzelfde effect als de structurele opbouw van de list: men weet hoe het zal aflopen, men kent alleen de concrete uitwerking en de ernst van de verwonding nietGa naar voetnoot(519). (2) Op het microstructurele niveau gebruikt Willem zowel morfosyntactische als semantische figuren, die een zodanig effect creëren dat de toehoorders bij het aanhoren van de dorperscènes aan het lachen werden gebracht. De auteur maakt graag gebruik van de anafoor, de herhaling, de opeenstapeling en de alliteratie in de beschrijving van de wapens, de activiteiten en de naamgeving van de dorpers. Een veelvuldig gebruikte stijlfiguur in de dorperscènes is de hyperbool, een stijlfiguur die de middeleeuwse dierenverhaalauteurs graag gebruikenGa naar voetnoot(520). De muizen in de schuur kunnen niet vervoerd worden in een ‘waghen’, Lamfroit is ‘best gheboren’, Tibeert wil meegaan tot in ‘Mompelier’. De opeenvolging van opsommingen, herhalingen, van transparante naamgeving, groteske vergrotingen, de opeenstapeling van werkwoorden van beweging (lopen, naar het oog steken, koken, strijden, slingeren, enz.) en het gebruik van een expressieve woordenschat maken deze scènes ondanks hun wreedheid lachwekkend. Verder zijn het thema van de gedeeltelijke castratie en de ontblote pastoor lachbevorderende elementenGa naar voetnoot(521). Vooral de metaforiek speelt een grote rol bij het komische. We wezen reeds op de religieuze isotopie die zowel de auteur als Reynaert gebruiken bij het aanduiden van de geslachtsdelen van de pastoor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Komische metaforiek is verder aanwezig in de spot van Reynaert wanneer hij de strijd tussen hoveling en dorper beschrijft met beelden uit het veld van eten en drinken. Deze metaforiek, die typisch is voor de ‘matière renardienne’, zou kunnen worden beschouwd als een relict van een Latijnse traditie. De RdR gaat immers op deze traditie terug via de Ysengrimus. Een typische vorm van humor in de Latijnse traditie was de ‘keukenhumor’Ga naar voetnoot(522). Reynaert bespot de gevangen beer en meldt Bruun de komst van Lamfroyt: ‘ende sal hu scijncken. / Haddi gheten, so souddi drincken!’ (A 705-706). Reynaert bespot ook Tibeert. Hij roept de gevangen kater toe dat hij ‘wiltbraet’ aan het eten is. Daarna voorspelt hij de komst van Martinet: Wiste nu dat Martinet,
Dat ghi ter taflen satet
Ende dit wiltbraet dus hatet,
Dat ghi verteert in weet hoe,
Hi sauder hu saeuse maken toe. (A 1212-1216).
De saus wordt verbonden met het tot bloedens toe slaanGa naar voetnoot(523). Men heeft de Latijnse traditie echter niet nodig om deze humor in VdvR te verklarenGa naar voetnoot(524). Willem ontleende deze humor aan zijn voorbeeld. Ook in Le plaid is sprake van keukenhumor: ‘Or du mengier puis s'irons boire!’ (a 583) en ‘Que vos avez mengié sanz moi’ (in a 685). Toch kan hier een parallel worden getrokken met de Latijnse Ysengrimus, waar dergelijke metaforiek veelvuldig wordt gebruikt. Ysengrimus wordt in het tweede boek belaagd door vier rammen, die hem vanuit de hoeken van een veld bestormen. De wolf wordt beschouwd als een gast die men te drinken moet geven. Nadat Joseph de ram de wolf tot driemaal toe heeft aangevallen, roept hij uit: [...] 'pocula grates
Redde propinanti prima, propino tibi,
Accipe, cor miserum refoue! (Boek II, v. 663-665)Ga naar voetnoot(525),
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Ysengrimus zich in de kloosterkelder heeft bezat, wil de gemeenschap hem verwijderen. De aanstormende monniken roepen de wolf toe: ‘Huc, uesane, foras! Satana insatiate, repente
Huc ad nos, aliter nec bibiture paruur!’ (Boek V, v. 981-982)Ga naar voetnoot(526).
De symboliek van het brouwen van een drankje komt ook ter sprake in VdvR wanneer de hofdieren menen Reynaert een bitter biertje te brouwen. Hem langher omme cloester bier.
Nu gaen wi voeren ende bruwen hem. (A 1955-1956).
Die heeren, die nu waren so fier
Datsi Reynaerde waenden bier
Te sinen lachtre hebben ghebrauwen,
Ic wane wel, in rechter trauwen,
Dat hi sal weder mede blanden
Dien si sullen drinken met scanden. (A 2173-2178).
Is ook het kloosterbier in deze isotopie van eten en drinken als een beeld voor slaag en straf te verklaren? In elk geval wordt de metaforiek van eten en drinken in verband gebracht met de verleiding, met het verschil tussen ‘zijn’ en ‘schijn’ en met het slaag krijgen of zelfs stervenGa naar voetnoot(527). Kenmerkend voor deze metaforiek is de ambiguïteit: men wendt een gulle ontvangst of een zoete zegen voor, maar men bedoelt eigenlijk een marteling of een pak slaag. De twee antagonisten staan ironisch als gast en gastheer tegenover elkaar. Dit motief kan ook functioneren op het niveau van het opeten of het opgegeten worden. Vooral in de Ysengri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mus wordt het een sleutel voor de lectuur: ‘Guest becomes host and host becomes guest in a grotesque image of mutual devouring’Ga naar voetnoot(528).
In de dorpswereld sluiten het religieuze, de ernst, het komische en het schrikwekkende elkaar niet uit. Ze worden met elkaar vermengd. ‘Le sacré n'est pas mis en douse par le rice; au contraire, il est renforcé par l'élément comique qui est son double et son compagnon, son écho permanent’Ga naar voetnoot(529). De dorpswereld is een wereld waar spot, satire, parodie en grove lach naast elkaar kunnen existeren. Er wordt nadruk gelegd op de grofheid, de seksualiteit, de agressie en de smerigheid. Hieruit ontstaan een religieuze, een scatologische en een erotische isotopie. Het dorp is de wereld van de emoties en de primaire driften. Men lacht er om de smerigheid en de wreedheid van de inwoners en men schept een satanisch genoegen in de vernedering van de koningsbodes. Dit is niet in tegenspraak met de bedoelingen van de vertellers van dierenverhalen. De Reynaertverhalen bevatten komische elementen. Grote passages of zelfs hele branches waren primair bedoeld om te vermaken. Enkele Renartteksten expliciteren zelfs de intentie om het publiek te laten lachen; bijvoorbeeld branche IV: Or me convient tel chose dire
Dons je vos puisse fere rire.
Qar je sai bien, ce est la pure,
Que de sarmon n'aves vos cure
Ne de cors seint oïr la vie.
De ce ne vos prent nule envie,
Mes de tel chose qui vos plese.
Or gart chascun que il se tese:
Que de bien dire sui en voie
Et bien garniz, se dex me voie.
Se vos me volieez entendre,
Tel chosse porrieez aprendre
Que bien feroit a retenir. (v. 1-13).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk Renartverhaal (één der oudste!) werd verteld om lering te geven (‘aprendre’, Mar. IV v. 12) én om te amuseren, te lachen (‘rire’, v. 2)Ga naar voetnoot(530). De studie van de lach in VdvR is nog niet gemaakt. Voor de Franse branches kwam J. Subrenat tot de conclusie dat de lach van dieren en dorpers ten opzichte van de vos ‘une tonalité sympathique’ heeft, maar dat de lach van de vos ambigu isGa naar voetnoot(531). De vosselach gaat samen met ‘une arrière-pensée’. Het is ‘le rire hypocrite’, ‘le rire méchant’. De vos lacht om te misleiden en lacht om het succes van zijn list. De toon is sadistisch. In VdvR is de lach ambigu vóór het slachtoffer in de val loopt (tegenover Bruun in A 626 en A 657 e.v.Ga naar voetnoot(532)) en satanisch nadat de val is dichtgeklaptGa naar voetnoot(533). De vosselach en de daaraan gepaarde spot manifesteren zich het duidelijkst in het dorp en richten zich tegen de zondige slachtoffers (o.a. tegen Bruun in A 935-951 en tegen Julocke in A 1286-1297). De vosselach beperkt zich echter niet tot het dorp. Ook tegenover Nobel lacht de vos (in A 2568). Het is de zelfingenomen lach van een individu dat de touwtjes stevig in handen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carnaval en riteDe Reynaert is een ingewikkeld web van maskers en vermommingen. De wereld van VdvR is een omgekeerde wereld waarin de dieren spreken. In het universum van het dierenverhaal zet de mens een dierlijk masker op. Maar ook het dier wordt op zijn beurt weer ontmaskerd. De dorpswereld is een ‘andere wereld’ waar de feodale orde omgedraaid wordt. Het dorp is een wereld op zijn kopGa naar voetnoot(534). De mensen die getekend worden verpersoonlijken de lage menselijke uitingen en leven instinctief als dieren; de hofdieren verliezen in het dorp hun menselijke trek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken. In de dorpswereld worden de maskers nogmaals omgedraaid, zodat men op den duur niet meer weet wie wie is. Uiteindelijk stelt men zich de vraag wie het masker draagt. Reynaert? De andere dieren? De mens? De verteller? De interpretator? Reynaert is de meester-vermommer, de grote verleider. Hij vermomt zich als monnik, maar ook als pelgrim, biechteling, vredebrenger, trouwe hoveling, bange christen, ketter, trouwe bondgenoot, neef, enz. Het gebruik van maskers en vermommingen, de omkering, de nadruk op de versmelting van het sacrale en het profane, van ernst en lach, het op zijn kop zetten van de norm, het parodiëren van godsdienstige formules, het lawaai maken, de ambivalentie, het taalspel, de obsceniteiten, de agressie, de instincten, de list..., al deze thema's zijn typisch voor de carnavalliteratuur. Is VdvR in het algemeen, en zijn de dorpsscènes in het bijzonder, in verband te brengen met carnaval? Een verleidelijk probleem... dat alleen met de nodige nuances kan worden benaderd. We vinden in VdvR inderdaad gegevens en passages die verwantschap vertonen met carnavaleske motieven en thema's, dit wil zeggen dat ze in verband kunnen worden gebracht met het carnaval en de zottenfeesten. Daarom kunnen we de tekst als ‘carnavalesk’ definiëren, op voorwaarde dat we ‘carnavalesk’ in de breedst mogelijke zin opvatten, nog breder dan de Bakhtineaanse definitie van het carnavaleske: non seulement les formes du carnaval au sens étroit et précis du terme, mais encore toute la vie riche et variée de la fête populaire au cours des siècles et sous la Renaissance, au travers de ses caractères spécifiques représentés par le carnaval à l'intention des siècles suivantsGa naar voetnoot(535). VdvR is geen carnavasleske tekst in Bakhtineaanse zinGa naar voetnoot(536). In de dorpsscènes in VdvR is wel een aantal door Bakhtin bestudeerde fenomenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig. Naast de hierboven opgenoemde: het tegenover elkaar stellen van leven en dood, ondergang en regeneratie, de verstoring en de omverwerping van de feodale orde, de nadruk op eten en drinken, de lichamelijkheid en het groteske lichaam met de nadruk op openingen en onedele functies (neus, mond en aars)Ga naar voetnoot(537). De dorpsscènes worden gekenmerkt door een opmerkelijke lichamelijkheid in de naamgeving en in de activiteiten van de bewoners. De beer moet om los te komen, zichzelf verminken en laat een oor en zijn klauwen in de boom. De kater ‘castreert’ de geestelijke door een van zijn testikels af te bijten. Alle straffen zijn lichamelijke straffen. Ook Reynaerts spot richt zich deels naar het lichaam. Geschonden lichaamsdelen worden verbonden met religieuze metaforen (‘capproen’, ‘crune’, ‘anscoen’ in A 944-949). Het rood van het bloed wordt in de Bruunpassage het rood van de geestelijke kledij en in de Tibeertscène het rood van de saus. Zo worden eten en drinken met het gevecht verbonden. Toch is VdvR geen carnavalliteratuur. De Reynaertverhalen hebben sociologisch niets met vastenavond te maken en ze zijn ook niet geschreven om te vertellen of te spelen tijdens een welbepaalde periode van het jaar. Wellicht wordt hier en daar aan carnavaleske situaties gedacht of eraan gerefereerd, bijvoorbeeld het luiden van de klokken en de haast rituele wolvejacht in Vermandois. Deze elementen functioneren in VdvR (en in sommige branches van de RdRGa naar voetnoot(538)) anders dan in de carnavalliteratuur. De ‘carnavaleske’ elementen worden in VdvR geïntegreerd en met een nieuwe betekenis geladen. Het literaire effect mag niet verwisseld worden met de bouwstenen waaruit het werk is opgebouwdGa naar voetnoot(539). Volgens M. Bakhun zijn de lach, het gevecht, de nadruk op eten en drinken in de carnavalliteratuur ambivalent: enerzijds worden ze geassocieerd met laagheid en vernietiging, anderzijds houden ze een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lofte van hernieuwing in en zijn ze in verband te brengen met de nietofficiële waarheid, vrijheid en verandering. Er geschiedt een omkering vanuit de geestdriftige krachten van blijheid. De carnavaleske wereld is triomfantelijk, vruchtbaar en houdt een positieve utopie in. De Reynaerthyperboliek en -lach functioneren niet in een visie van een zich steeds vernieuwende, bevrijdende wereld. Het ‘Lebensbejahend’ karakterGa naar voetnoot(540), de positieve utopie en de fundamentele blijheid, die kenmerkend zijn voor de carnavalliteratuur, zijn in VdvR afwezig. Het woord, de spot, het groteske lichaam, het eten en drinken, de platheid (‘le bas corporel’) staan in de Reynaert in dienst van de satire. De topografie van het lichaam en van het ‘lage’ spreken (vloeken en vervloeken, roepen en briesen) wordt gebruikt ter karakterisering van het moreel verkeerde en van de ontmaskering. Voor Willem heeft de dorpsgemeenschap geen positieve kanten. Een mogelijke toespeling op het zottenfeest in de ‘matière renardienne’ is het schreeuwend zingen van de mis in branche XII van de RdR (‘A chanter a mis son pense / Durement brait et ulle et crie’, v. 468-469). Een dergelijke kakafonie was typisch voor het luide geschreeuw van de zottenfeesten. In de branches XII en XIV kan ook het klokken luiden verbonden worden met zottenfeesten. In beide gevallen wordt er gezegd dat Renarts slachtoffer dit met te veel ijver deedGa naar voetnoot(541). Ook in VdvR worden de klokken te Elmare zo hevig geluid dat iedereen gealarmeerd wordt en denkt ‘dat die duvel ware’ (A 1494)Ga naar voetnoot(542). De bron van het klokken luiden in VdvR is de ‘matière renardienne’Ga naar voetnoot(543). Het auditieve speelt in VdvR een belangrijke rol. Het maken van lawaai is een van de terugkerende vaste elementen van de vosselist. Wanneer Lamfroyt de gevangen beer opmerkt, loopt hij naar het dorp en de dorpers komen er luidkeels op af. Dit geluid is voor Bruun een teken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
som in actie te komen. ‘Doe hi dat gheruchte hoorde, / Hi spranc up’ (A 739-740). Hij scheurt zich los zodat hij zichzelf verminkt. Wanneer Tibeert vaster en vaster in de val zit, begint hij te schreeuwen, hij ‘stont ende ghal / So lude dat Martinet ontspranc’ (A 1226-1227). Wanneer de zes naaste buren van de rijke pastoor Isegrim bemerken, ‘Doe maecten si een groet gheluut / Ende die ghebuere quamen huut / Ende maecten grote niemare / Manlic andren’ (A 1571-1574). Er volgt een afslachting. Ook Isegrims val van de hanebalk gaat gepaard met groot lawaai, zodat iedereen die ligt te slapen, opschrikt. Het geluid wijst de gesloten dorpsgemeenschap op een vreemdeling. Geluid roept de dorpers op tot strijd gedurende de dag of schrikt hen op tijdens de nacht. Het is best mogelijk dat dergelijke scènes waren geïnspireerd op reële toestanden. Het klokken luiden maakte deel uit van het leven van de middeleeuwer. Het was in dorpen en steden een signaal van gevaarGa naar voetnoot(544). De klok was een middel tot algemene mobilisatie en een symbool van de sterke solidariteit van de gemeenschap. Bij het horen van klokkengelui waren de stedelingen en dorpelingen getraind om zich naar buiten te begeven om zich te vergewissen van het gevaar. Dit alarm werd in de realiteit vaak beantwoord met blinde reacties van paniek en met wanordelijke vechtpartijenGa naar voetnoot(545). Het luiden van de klokken kan worden verbonden met rituele praktijken. Het is trouwens opvallend dat de slachtpartijen in een aantal Reynaertpassages een ritueel karakter vertonen. De afranseling van beer, kater en wolf vertoont een vast patroon. In tegenstelling tot de meeste avonturen in Le plaid gaat het in VdvR steeds om gevechten tot de doodGa naar voetnoot(546). Isegrim wordt het wreedst behandeld. Door zijn vraatzucht raakt hij gevangen in een gat. Hij wordt ontdekt, bekogeld en geslagen, geblinddoekt door de kinderen van het dorp, opnieuw geslagen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestoken, vervolgens uit het gat gesleurd en een steen rond de hals gebonden. Daarna wordt hij losgelaten en door een meute honden en de dorpers opgejaagd en met stokken belaagd. De tekst meldt expliciet: ‘Doe viel hi neder up dat gras / Of hi ware al steen door.’ (A 1596-1597). De confrontatie tussen mens en hofdier of tussen de vos en sommige hofdieren is er een op leven en dood. De halfdode wolf wordt na het vernederende gevecht door de kinderen op een baar gelegd en weer onder luid geschreeuw, ‘met groten ghehuke’ (A 1601), ‘over steene ende over struke’ (A 1602) rondgedragen. Uiteindelijk wordt hij buiten het dorp in een gracht gegooid, waar hij heel de nacht als dood blijft neerliggen. De wolf wordt gestraft door kinderen. Dat de executeurs kinderen zijn, is betekenisvolGa naar voetnoot(547). Kinderen werden in de middeleeuwse literatuur, voor zover ze er een plaats in verwierven, beschouwd als tegengesteld aan de volwassenen. Zij werden op hetzelfde niveau behandeld als de ouderlingen en de gekken. Net als deze groepen behoorde het kind tot de niet-ridderlijke, onhoofse wereld. Kenmerkend voor het kind waren de onbezonnenheid, uitgelatenheid en wreedheid. ‘Aux yeux des homines mûrs, c'est l'âge de la turbulence et de la déraison, c'est l'âge comique par excellence.’Ga naar voetnoot(548) Isegrim wordt in een steeds ergere graad vernederd: de volwassenen, de honden, de dorpsjeugd. Deze scène vertoont gelijkenissen met het voltrekken van een begrafenisceremonieel. Op bijna rituele wijze wordt de wolf naar een ‘andere wereld’ geleid, naar de gracht aan de rand van het dorp waar hij aan zijn lot wordt overgelaten. De gracht symboliseert de laagte, de afzondering en de onderwereld. We moeten opletten om de associaties niet te ver te drijven. Toch roept deze beschrijving parallellen op met de overgeleverde gegevens betreffende de vele middeleeuwse jeugdbendes en de middeleeuwse charivari. A. van Gennep beschrijft diverse groepen van kinderen en jongelingen die tijdens bepaalde periodes van het jaar vechtend door de straten trokken. Deze trektochten kunnen verbonden worden met de rituele overgang van de ene levensfase naar de andereGa naar voetnoot(549). Zulke gebeur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenissen grepen in de middeleeuwen plaats als relict van Germaanse riten, zonder dat men de werkelijke achtergronden kende. Dergelijke jachten overleefden uiteindelijk slechts in gedesacraliseerde vorm of als literaire motievenGa naar voetnoot(550). De middeleeuwse mens trachtte door een dergelijke initiatie zijn angst voor het gevaar en het duivelse te overwinnen. De symbolische dood van de vijand van de mens brengt de mens zelf leven. De afslachting van Bruun (vgl. de ‘chasse à l'ours’) en vooral die van Isegrim vertonen gelijkenissen met het ondergaan van initiatieproeven. De wolf wordt geïnitieerd in de dood, de kinderen in het leven, door het gevaar te trotseren en het demonische dier te overwinnen. M. EliadeGa naar voetnoot(551) somt onder de kenmerken van de initiatiedood onder andere het buiten bewustzijn geraken en het begraven op. Isegrim wordt daarenboven onder veel lawaai en in de duisternis aan zijn lot overgelaten. De hofdieren worden geïnitieerd in de wetmatigheden van de andere wereld, waar ze oog in oog staan met de dood. De wereld van het dorp is voor Isegrim de wereld van de ondergang. Het middeleeuwse publiek maakte bij het aanhoren van het avontuur van de wolf in Vermandois wellicht nog andere associaties. Misschien werd een parallel getrokken met de middeleeuwse wolvejachten? De middeleeuwer had een grote schrik voor de wolf, die een aantal satanische eigenschappen werd toebedeeld. Angst en haat leidden tot wrede klopjachtenGa naar voetnoot(552). Werden dergelijke jachten door de Reynaertdichter ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
transformeerd tot een scène waarin Isegrim slachtoffer wordt van Reynaerts list? De Reynaertverhalen zijn polyinterpretabel. Het samenbrengen van de afrossing, de seksualiteit, de jacht, de kinderen en de vermelding van de halfdode wolf resulteert in een scène waarin leven en dood, vruchtbaarheid en vernieling worden gecontrasteerd. De rituele praktijken worden hier door de wreedheid in deze context bijna lachwekkend. De angst wordt verdrongen door de lach en de scène verandert in een talig spel. Ernst en lach zijn tekenen van deze dubbelzinnige dorpswereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. De onhoofse dorpswereld: conclusiesHet dorp in VdvR is een diabolische, waanzinnige en gewelddadige wereld waar geen plaats is voor blijheid en utopie. In de mensenwereld blijven de dieren dier, of anders: in het dorp worden de hovelingen in de confrontatie met de mens beest. Hoe antropomorf ze zich elders ook gedragen, hier worden ze in hun rol van slachtoffer dierlijk voorgesteld. De hovelingen verliezen hun spraak en reageren impulsief en instinctief. Ze janken en huilen. De confrontatie tussen mens en hofdier verloopt stom; de rede wordt uitgeschakeld. De hoofse koningsboden die te Maupertuus nog zwierig het hoofse taalregister bespeelden, worden in deze omgeving beroofd van die kwaliteit. Er is nergens sprake van echte communicatie. Pas wanneer hij het dorp verlaten heeft, herwint Bruun zijn rationele vermogens (hij begint te denken, te vervloeken). De dorpelingen reageren instinctief. Geprikkeld door lawaai wapenen ze zich en gooien zich solidair in de strijd. Hun talige activiteiten beperken zich tot roepen, vloeken en jammeren. Ze worden gedreven door emoties, paniek en wraak. In de confrontatie tussen mens en hofdier wint de mens altijd. Alleen Reynaert is mens en dier meester. Hij bespot zowel zijn slachtoffers onder de hoofse ridders als onder de dorpers. De dorpsruimte is de enige ruimte in VdvR waar mens en dier met elkaar in contact komen. Het is een gemengde wereld. Het is mogelijk dat er van werkelijk talig contact sprake is wanneer Reynaert Julocke spottend troost. Het betreft hier eerder een interne monoloog, zoals dit reeds gebeurde in de verwensing van Lamfroyt (‘ergher puten sone’). Reynaert is de enige die communiceert in de confrontatie tussen dier en mens. De taal is zijn grootste wapen. De dorperlijk-kloosterlijke ruimte in VdvR is een negatieve ruimte. Het is een topische plaats, gekenmerkt door lelijkheid, platvloersheid en perversiteit. De dorpers worden afgeschilderd als wreed, smerig en onhoofs. In het dorp is een zekere sociale stratificatie aanwezig. Pastoor en koster voeren de parochianen aan, Lamfroyt is de beste van afkomst. Toch zijn de relaties en de afstamming dubieus en lachwekkend en is er van een vaststaande hiërarchie geen sprake. De dorpers zijn eerst en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral een collectiefGa naar voetnoot(553). Het dorp schijnt slechts uit individuen te bestaan bij de gratie van de denigrerende naamgeving. In de beschrijving van hun uiterlijk is geen plaats voor nuance, noch voor realisme. Het zijn enkelvoudige figuren. Hun fysiek, portret of naam verraadt ook hun karakterGa naar voetnoot(554). De naamgeving structureert de ruimte: de antroponiemen schetsen het dorp als een sociaal gesloten ruimte, een a-hoofse ruimte. Het resultaat van de naamgeving is dat de dorpswereld gekarakteriseerd wordt als de anti-these van de hoofse wereld: de ‘andere wereld’. De dorper is door zijn lelijkheid een spiegel van de slechtheid. Hij wordt fysiek geschilderd als een primair menstype, dat bijna archetypische dimensies aanneemt en in een aantal opzichten verwantschap vertoont met de reus, de wildeman, de melaatse, de ketter en zelfs de duivel. De hofwereld en het dorp hebben geen gemeenschappelijke kenmerken. De dorper leeft uitgesloten van de hoofse gemeenschap. De dorpsgemeenschap is streng gesloten, solidair en chaotisch. Het dorp is een vijandige ruimte voor de hofdieren en de hoofse mens. De afstand is significant voor het mentaliteitsverschil, voor het totale verschil tussen beide antithetische werelden, tussen hoofs en dorperlijk. De afstand tussen hol en dorp wordt niet geëxpliciteerd. Het dorp ligt ver weg van het hof. In de Bruunscène moet Bruun een flink stuk afleggen voor hij weer aan het hof is. Het gaat hier om een ideologische afstand: het beeld van de dorper en de afstand tussen dorp en hof weerspiegelt een gefixeerd wereld- en mensbeeld, waarbij de aandacht ligt op de gevestigde sociale orde en de afkomstGa naar voetnoot(555). Maupertuus en het dorp worden verbonden door een krom pad. De Reynaertwereld en de dorpewwereld vloeien ineen. Voor Reynaert is de dorpswereld de plek waarnaar hij zijn slachtoffers leidt en waar hij zelf voedsel vindt. Hij kent er de kleinste gaten en ontsnapt er bijna steeds ongestraft. Voor zijn tegenstanders bestaat de dorpswereld uit bedreigende holen, gaten, (val)deuren, ommuringen en spleten. Het dorp is voor het hofdier een ruimte van de verleiding en van de belofte van voedsel, maar waar uiteindelijk alleen gevaar, ‘baraet’, straf en vernedering schuilt. De dorpswereld sluit aan bij de Reynaertwereld. Zowel geografisch als moreel ligt het dorp het dichtst bij de Reynaertwereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het dorp nauw aanleunt bij de Reynaertwereld wordt de dorpswereld geregeerd door andere wetmatigheden. Het is een tussenwereld waar de mens de baas is. Wanneer de vos een kip gevangen heeft, trekt hij weg, ‘verre huut allen weghen’ (A 882), waar hij niet gestoord wordt. Het dorp is deel van Reynaerts jachtgebied, maar het ligt in de periferie ervan. Reynaert blijft er niet langer dan nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Tussen hof en hol (het verhaal)In de vorige paragrafen werd de oppositie hoofs (hof) tegenover onhoofs (Maupertuus/dorp) geschetst. De Nobelwereld is potentieel een hoofse wereld, waar harmonie en eensgezindheid zouden moeten heersen; de vossewereld symboliseert het negatieve, de kromheid en het ‘menichfoude’. Tot nu toe behandelden we de diverse werelden als statische ruimten los van de verhaaldynamiek en kwam nauwelijks aan bod hoe ze op elkaar inwerken. De hovelingen hebben de opdracht om de verstoorde hoofse norm in het eigen midden te herstellen en uit te dragen. Zowel langs de hofzijde als langs de hofzijde worden pogingen ondernomen om het anders-zijn van de tegengestelde wereld op te heffen. Van nu af aan volgen we de verhaalloop aan de hand van een dynamisch model dat geïnspireerd is op het semantisch-structurele schema van A.J. Greimas. We volgen de verhaalontwikkeling met de nadruk op de transformaties die zullen plaatsgrijpen tijdens de momenten van opdracht (MF), voorbereiding (CF), confrontatie (PF) en sanctie (SF). Onze aandacht gaat vooral naar de ruimten waarin deze transformaties plaatsgrijpen en naar de manier waarop de veranderingen en ontwikkelingen gebeuren. Het taalgebruik staat centraal. Daarnaast trachten wij een consequente commentaar op het hele verhaal te geven. Een van de verschillen tussen onze lezing en de exegetische interpretaties van J.W. Muller, F. Lulofs, e.a., is dat wij een selectie van de Reynaertproblemen maken. Op sommige passages wordt in detail ingegaan (vgl. de close-reading-methode), andere worden niet behandeld. De passages die reeds in vorige delen ter sprake kwamen, zijn het vertrekpunt van de analyse en worden summier behandeld bij de lineaire Reynaertlectuur. We analyseren VdvR als een zelfstandige tekst. De analyse van VdvR gaat vooraf aan de vergelijking met de RdR. De Franse brontekst wordt als achtergrond en vergelijkingsmateriaal gebruikt om een beter inzicht te krijgen in de specifieke bedoelingen van de Reynaertauteur. We verdelen het verhaal in vier delen, die overeenkomen met de vier fasen uit het model van Greimas; de scène aan het hof, namelijk de hofdag met de klachten en de aankomst van Cantecleer (1. Het hof van Nobel en het ‘hof’ van Cantecleer); de drie tochten van de hofboden (2. De bodetochten naar Maupertuus); het proces, de veroordeling en de vrijspraak (3. In het hol van de leeuw); en tot slot Reynaerts terugtocht (4. De afrekening). Deze indeling is gebaseerd op de belangrijkste ruimtelijke cesuren in VdvR. De ruimtewisselingen structureren het verhaal. De lokalisatie van het gebeuren helpt de verhaaldraad in de meest letterlijke zin vooruit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Het hof van Nobel en het ‘hof’ van Cantecleer (A 41-496)In de openingsverzen van het verhaal schetst de Reynaertauteur een idyllisch lentelandschap ter karakterisering van het hof van koning Nobel. Nobel heeft zijn onderdanen laten roepen, hij heeft vrede geboden over heel zijn rijk en hij wil hof houden om zijn prestige te vergroten. Hij meet zich duidelijk de allures aan van Karel en Artur, wat door de Reynaertdichter onderstreept wordt door het gebruik van typische ridderromanconstructies. De Reynaertdichter gebruikt net als de dichter van Le plaid het register en de genreconventies van de ridderroman om zijn Reynaertverhaal te vertellen. Iedereen komt naar het hoffeest, behalve de vos, die meteen ruimtelijk wordt geïsoleerd. Het ontbreken van Reynaert, één van de genodigde onderdanen, vormt een ‘manque’, een onvolkomenheid in de hoofse orde. De schijn van harmonie wordt slechts enkele verzen volgehouden. Tot in A 49 lijkt de hofwereld een perfecte gemeenschap: ‘Doe quamen tes sconinx hove / Alle die diere, groet ende cleene’ (A 48-49). Onmiddellijk treedt een verstoring van de hoofse ordo op. Die verstoring blijkt bij de eerste tussenkomst van Isegrim. Formeel is alles in orde. De wolf volgt de gebruikelijke procedure: hij gaat rechtop staan, laat zich vergezellen door zijn verwanten, spreekt de koning formeel aan en uit zijn klacht. Inhoudelijk loopt er iets fout. Isegrim geeft zich voor de hele hoofse gemeenschap uit als een hoorndrager. De wolf is gedwongen om een aantal intimiteiten openbaar te maken. Reynaert heeft Hersinde tot hoer gemaakt. De vos heeft zich bovendien meester gemaakt van de wolvewoonst en met zijn urine heeft hij het kroost en het huis van de wolf ontluisterd. Dit urineren in de woning lijkt een grappige toevoeging, maar tevens impliceert het dat de vos het territorium van de wolf heeft geschaad. Door het achterlaten van zijn sporen, maakt Reynaert aanspraak op deze ruimte en bedreigt hij Isegrims eigendom. Bovendien maakt vosse-urine blind. De vos heeft zo een aantal getuigen van het overspel (de verkrachting?) uitgeschakeld. De wolf heeft zijn emoties niet onder controle. Na een formele aanhef glijdt hij af tot een dubbelzinnig en obsceen taaltje (A 73-77). Zijn taalgebruik is ambiguGa naar voetnoot(556) en wordt getekend door een hyperbolisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken: ‘Al ware al daken paerkement / Datmen maker nu te Ghent,/ In ne ghescreeft niet daer an’ (A 91-93). De volgende klager is de hond CortoysGa naar voetnoot(557). Op het eerste gezicht lijkt zijn klacht banaal. Na een ernstig delict betreffende verminking en overspel volgt nu de diefstal van een worst. Verdere ondermijning van de plechtige zitting geschiedt wanneer Tibeert het woord neemt. Hij verhindert dat er hofsolidariteit zou ontstaan - die er idealiter op de hofdag zou moeten zijn - door geen stelling te nemen tegen de vos en het klachtenpatroon te verstoren. De kat reageert op de klacht van de hond. Het hof is intern verdeeld. Er is aan Nobels hof geen harmonieus samenlevingsmodel. Tibeert bezorgt nieuwe informatie: de worst werd gestolen van een slapende molenaar. De combinatie van het conflict tussen kat en hond, de worst, de nacht en de molenaar wijst op een mogelijke scabreuze interpretatie van de klachten. Een scabreuze lectuur zou in het verlengde liggen van de klacht van Isegrim. De molenaar had in de middeleeuwse literatuur een twijfelachtige reputatieGa naar voetnoot(558). Ook haas, hond en kat speelden vaak een dubieuze rol in de middeleeuwse literatuur en iconografieGa naar voetnoot(559). Of het hier nu om een echte worst gaat of om de geslachtsorganen van de molenaar, is secundair. Het publiek kon in deze context de klachten dubbelzinnig opvatten. De hovelingen zijn geen heer en meester meer over wat ze zeggen. Pancer stelt orde op zaken door een zware, doch enigszins duistere zaak aan te klagen: de mishandeling van de haas door de vos (A 126-169). De beschuldiging is bedreigend voor Reynaert omdat het slachtoffer aanwezig is en men zijn verse wonden kan zien. Wat precies wordt aangeklaagd is niet duidelijk. Reynaert leerde zijn leerling het credo zingen. Hij wilde hem kapelaan maken in een ongewone houding: ‘Vaste tusschen sine beene’ (A 145). Elders hebben wij gepoogd aannemelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te maken dat de uitdrukking ‘het credo zingen’ in liederen soms in scabreuze betekenis werd gebruikt. Bovendien is de keuze van de bever, in de middeleeuwse bestiaria als een castraat beschreven, opmerkelijk. Volgens ons is ook Pancers klacht dubbelzinnig. Net zoals Isegrim de dubbelzinnigheid van zijn klacht niet inziet, beseft de bever de draagwijdte van hetgene waarvan hij getuige was niet. Er is een dubbele interpretatie van deze passage mogelijk. Een eerste is dat de dubbelzinnigheid op het niveau van de personages werkt. Dit zou betekenen dat hond en kat in bedekte termen praten over de castratie van de molenaar en dat de hovelingen de mishandeling van Cuwaert verbinden met sodomieGa naar voetnoot(560). Pancer wordt dan voor de hovelingen een naïeveling. Een andere lezing is dat de dubbelzinnigheden niet op het niveau van de personages werken. Tibeert en Cortoys brengen dan een banale klacht naar voren en de bever zou dan gezien hebben dat de vos Cuwaert beet. In dit geval hebben we te maken met dramatische ironie. Op het niveau van de verteller en de toehoorder zou het dan wél om een roof van een penis en om een castratie kunnen gaan. Het resultaat is in elk geval dat de toehoorder geconfronteerd wordt met een aantal scabreuze dubbelzinnigheden. In het eerste geval versluieren de hofdieren de situatie (worst) of zien ze de ernst van de situatie niet in (credo); in het tweede geval gaat de taal zelf leven, doordat een aantal bijbetekenissen geactiveerd wordt zonder dat de personages daar controle over hebben. De openingsscène bestaat volledig uit klachten. De procesvorm is het kader om de hofwereld bijna onmiddellijk vanaf het begin negatief te tekenen. Het gesproken woord domineert de handeling en de hofruimte. Taal wordt gebruikt voor persoonlijke belangen. Pancer is hierop een uitzondering, maar ook het effect van zijn taal is dubbelzinnigheid. Anders dan de ruimtelijke beschrijvingen aangeven en de Natureingang suggereert, is er geen idyllisch hofkader, maar wordt de hele hofgemeenschap vanaf het begin (A 50) gekleurd getekend. Er bestaat geen hofsolidariteit. De hofdag blijkt een klaagdag tegen de verdorven Reynaert. Hij is de verpersoonlijking van een negatieve seksualiteit: hij verkracht (of pleegt overspel) en, minder eenduidig te interpreteren, hij steelt een worst en hij heeft een dubieuze meester-leerling-relatie met de haas. In de meeste gevallen gaan ook de slachtoffers niet vrijuit. Nadat een vijandig klimaat is geschapen, poogt Reynaerts neef in een knap pleidooi de vos te rehabiliteren (A 177-282). Grimbeert volgt in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn pleidooi de regels van de ‘oratio judicialis’ nauwkeurigGa naar voetnoot(561). Hij is een uitmuntend advocaat. Maar ook de das wordt, net als de andere aanwezigen op de hofdag, gekarakteriseerd door zijn dubbelzinnig taalgebruik. De uitspraken van de klagers waren echter ambigu uit onwetendheid of naïviteit, Grimbeert misleidt de hovelingen bewust. Hij schept verwarring door Reynaerts burcht een andere naam te geven, Malcroys, dat echter een synoniem is van MaupertuusGa naar voetnoot(562). Tevens verandert hij Reynaerts imago, verder inspelend op de religieuze beeldspraak van de bever (‘credo’ en ‘capelaen’). Reynaerts woonst wordt in een kluis veranderd (de vos zou Malcroys verlaten en een kluis betrokken hebben), waarin hij als heremiet in volledige onthechting leeft. Tegelijk weerlegt Grimbeert de klachten van de aanklagers in een dubbelzinnig taaltje. Hij bespot Isegrim en meent dat Hersinde ‘sciere ghenesen’ was (A 245): ze kwam het gauw te boven. In de klachten en in Grimbeerts antwoord worden een seksuele en een religieuze isotopie naadloos in elkaar verstrengeld. De rol van Grimbeert in VdvR is ambigu. Hij is ongetwijfeld een van de meest complexe personages uit het Reynaertverhaal. Is hij een van de weinig positieve figuren uit het Reynaertverhaal? Sommige onderzoekers menen dat zijn rol in de ‘matière renardienne’ weinig geprofileerd is en dat hij in het verhaal louter in de actantiële rol van helper verschijntGa naar voetnoot(563). Door zijn optreden wordt voor anderen ook het belang van de clan onderstreept. Voor VdvR zou dit betekenen dat Grimbeert Reynaert aan het hof als clanlid verdedigt, hem vervolgens naar het hof haalt en uiteindelijk van het hof moet vertrekken om de hopeloosheid van Reynaerts situatie te suggereren. Door dit vertrek krijgt de vos de gelegenheid in zijn openbare biecht om naast zijn vader ook zijn neef te kunnen beschuldigen, wat zijn verhaal nog geloofwaardiger maakt. In de bestiariumtraditie worden vos en das met elkaar in verband gebracht, maar niet in positieve zin. Maerlant zegt dat de vos het hol van de das in bezit neemt, waarna de das het hol verlaatGa naar voetnoot(564). De vriendschappelijke verhouding tussen vos en das is een literaire alliantie, die pas in de RdR populair wordt. In de Ysengrimus komt de das niet voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de RdR verschijnt Grinbert voor het eerst in branche VaGa naar voetnoot(565) en later in de branches I, Ia, X, VI, XI (en in de branches XIII, XVII en XXIII na 1205). In al deze branches neemt Grinbert steeds positie aan de kant van Renart. Hij waarschuwt de vos, helpt hem ontsnappen, vecht aan zijn zijde en begeleidt hem naar het hof. Bijna steeds is zijn rol ondubbelzinnig. Branche Va is de trendsetter. De das, die er de ‘niés’ van Renart is (Mar. Va 1154) en ‘Cosins estoit Renart germeins’ (v. 1075), krijgt de opdracht om de vos te dagenGa naar voetnoot(566). Ook in Le plaid is Grinberts rol ondubbelzinnig. Hij verdedigt Renart aan het hof, hij hoort zijn biecht en hij verhindert dat de vos nabij het klooster op het slechte pad belandt. Daarenboven redt hij - alleen in de ß-groepGa naar voetnoot(567) - Renart van de galg. Hier verschilt hij van de Vlaamse das. Die vertrekt van het hof na de veroordeling van Reynaert. Een ander verschil betreft de omstandigheden waarin de das naar Maupertuus vertrekt. In Le plaid vraagt hij Noble een gezegelde brief om zijn eigen missie meer gewicht te gevenGa naar voetnoot(568). Volgens E. Suomela-Härmä is Grinbert in de oudste branches een positief personage dat verscheurd wordt door de keuze tussen het bloed (de clan) en de vorst. De das zou in de branches I en VI loyaal zijn ten opzichte van de vorst. Pas in de latere branches, nl. Mar. XIII en XVII, zou de das werkelijk aan de kant van de vos staan. In VdvR speelt Grimbeert een ambigue rol. Zoals in Le plaid staat hij aan Reynaerts kant, maar hij is van bij het begin op de hofdag aanwezig en dus een hoveling. Hij is een ‘go-between’. Hij behoort zowel tot de hofwereld als tot de vossewereld. Hij stapt de vossewoning binnen als een goede bekende. Hij is ‘la charnière entre le monde de l'ordre et le monde du contre-ordre’Ga naar voetnoot(569). De das is in VdvR een lid van de vosseclan en daarom ook onbetrouwbaar, gewiekst en listig, tegenover de hofgemeenschap, maar ook tegenover Reynaert. Hier blijkt een verschil met Grinbert. Op het moment dat Reynaert in een uitzichtloze positie verkeert, verlaat Grimbeert het hof. Het literair effect hiervan is dat de vos bij zijn ontsnapping sterker uit de verf komt. Toch speelt Grimbeert hier geenszins zijn traditionele rol van helper in nood. Hij gaat niet tot het uiterste, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
capituleert en laat zijn oom in de steekGa naar voetnoot(570). Grimbeert is een opportunist, die net als zijn oom, in de eerste plaats aan zichzelf denktGa naar voetnoot(571). Grimbeert is een echte geestesgenoot van Reynaert, een vos in dassepels, een hypocriet en een leugenaar. Hij is de knappe advocaat die de waarheid ondergeschikt maakt aan het doel. Met Reynaert heeft Grimbeert in elk geval gemeen dat zijn ‘scone tale’ weinig waarheid bevat, dat hij het hoofse taalgebruik perverteertGa naar voetnoot(572) en dat hij een meester in de versluiering en de omkering is. Hij keert de situatie om: hij schildert de beschuldigde af als een heilige en hij pakt de aanklager zelf hard aan. De omkering geschiedt op een aantal niveaus. Een objectieve klacht wordt geminimaliseerd en gesubjectiveerd. Bovendien slaagt hij erin de ernst van de klachten te verdoezelen door de volgorde ervan om te draaien:
De repliek van de das zit vol spitsvondigheden. Isegrims klacht wordt niet volledig ontkend, wel omgedraaid en gesubjectiveerd: het gaat om een wederzijds beantwoorde hoofse liefdeGa naar voetnoot(573). De klacht van Pancer, poging tot doodslag, is ongetwijfeld het moeilijkst te weerleggen omdat het slachtoffer zelf aanwezig is en de wonden nog zichtbaar zijnGa naar voetnoot(574). Voor deze daad heeft Pancer de wraak van de hele gemeenschap gevraagd. Grimbeert ontkent de feiten niet, maar hij bagatelliseert ze en bespot het slachtoffer. De twee beschuldigingen waarvoor geen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijnmateriaal is, behandelt hij uitvoerig als eerste en als laatste. Hij verandert de volgorde van de klachten en behandelt de mishandeling van Cuwaert als een onbenullig intermezzo (in amper zes verzen) met de mededeling dat een meester een slechte leerling mag straffen. Tot slot blaast hij de klacht van Cortoys op door handig in te spelen op het getuigenis van Tibeert. Meteen creëert hij een gelegenheid om Reynaert voor te stellen als een hoofse minnaar, een nauwgezette geestelijke leermeester en als eerlijk vinder van gestolen goed. Grimbeert beroept zich op een niet nader genoemde getuige: ‘Dat seidi die ghistren danen quam’ (A 272). Hoewel Grimbeert de pleitbezorger van Reynaert aan het hof is, is het opvallend dat hij zichzelf niet in diskrediet brengt. Grimbeert verdraait de feiten door een subtiel taalspel. In het eerste deel van zijn verdedigingsrede (A 180-262) manipuleert hij de feiten door het gebruik van spreekwoorden (‘Viants mont seit selden wel’, A 182, en ‘Male quesite male perdite!’, A 257), door het voorstellen van een proef (wie de andere het meest onrecht heeft aangedaan, zal hangen) en door het verleden, het pladijzenavontuur en de verdeling van het stuk spek, te vermelden. Pas nadat hij de wolf in de positie van beklaagde heeft gemanoeuvreerd, weerlegt hij diens aanklacht en gaat hij in op de andere aanklachten. Door de structuur van zijn redevoering en de kracht van zijn taal komt Grimbeert (en met hem Reynaert) als winnaar uit dit duel in welsprekendheid. Vanuit deze positie typeert hij Reynaert zelfs als een rechtvaardig man, een oprechte boeteling en heremiet. Hij vergroot het positieve vossebeeld in het tweede deel van zijn redevoering door climaxwerking (A 263-282): de door Isegrim gedupeerde vos is thans rechtvaardig (A 263), de banperiode wordt één jaar (vgl. A 264 en A 270), de heremiet (A 268) wordt een boeteling in een haren kleed (A 269 en A 276-281) en hij verlaat zijn kasteel en kiest voor een kluis (A 275). Dat deze vrome en deugdzame vos een talige creatie van Grimbeert is, wordt spoedig duidelijk. Vooraleer iemand van de aanwezige hofdieren kan reageren, ziet en hoort men de rouwstoet aankomen. De hoofse norm wordt verstoord door de dood. De initiële ‘manque’, het feit dat één van de genodigden niet aanwezig is, wordt versterkt de aankomst van een slachtoffer van de grote afwezige. Wanneer we een tussenbalans maken, dan blijkt er een discrepantie te bestaan tussen de ruimtelijke hoofse vormgeving van de scène en de houding van de hovelingen. De ruimtelijke organisatie wijst op een geordende situatie die typisch is voor de hoofse roman: hofdag, idyllische opening, algemene aanwezigheid. Formeel gezien lijkt alles te zijn zoals het hoort. De rechtsprocedure verloopt volgens de regels: aanwezigheid van ‘maghen’ en slachtoffers, formele aansprekingen, klachten, woord en wederwoord. Onder deze oppervlakkige laag worden de verschillende individuen echter negatief gekarakteriseerd: Isegrim als hoorndrager, Cortoys als een dief en Pancer wellicht als naïeveling. Bovendien speelt hier dramatische ironie mee en kan de toehoorder bijna alle klachten op het lichamelijke en seksuele vlak negatief interpreteren. Het initiële hof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landschap en de geschetste ruimte staan in contrast met de eigenlijke toestand. Deze incongruentie wordt handig uitgebuit door de meester-advocaat Grimbeert, die Reynaert formeel afschildert als een boeteling, maar dit doet aan de hand van het beeld van de aartsgevaarlijke valse boeteling. Het is precies in zijn valse religieuze kleed dat de vos in zijn ware gedaante naar voren zal komen: dat van verleider, hypocriet en bedrieger. Tot dit inzicht komt het hof niet. De rol van het gesproken woord is dominant. De taal is een middel tot versluiering en manipulatie. Dit geldt ook voor het vervolg van het verhaal, wanneer de gedupeerde Cantecleer het woord zal nemen.
*
Vooraleer de haan het woord neemt, beschrijft de verteller de kippenfamilie (A 283-314). Hij geeft de toehoorder een uiterst subjectieve beschrijving van de haan en zijn familie. Door de ironie wordt Cantecleer belachelijk afgeschilderd nog voor hij een woord gesproken heeftGa naar voetnoot(575). De haan en zijn kroost hebben een ambigu statuut. Ze behoren tot een gemengde wereld. Zij zijn niet van bij het begin op de hofdag aanwezig. Kippen en hanen leven in het dorp of nabij een kloosterGa naar voetnoot(576). Het statuut van de vogels in VdvR staat ter discussieGa naar voetnoot(577). Hoewel wij niet diep op dit probleem ingaan, kunnen we opmerken dat de kippen en de hanen in ruimtelijk perspectief een aparte plaats innemen omdat ze tot beide werelden behoren. In de dorpswereld zijn het naamloze prooien voor vos en wolf, maar wanneer zij aan het hof verschijnen hebben ze dezelfde rechten en plichten als de andere hofdieren. De vogels spreken zoals de andere dieren - Tiecelijn is een van de klagers - en krijgen ook dezelfde rechtenGa naar voetnoot(578). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verteller onderstreept het ambigu statuut van hanen en kippen door de naamgevingGa naar voetnoot(579). In die naamgeving zijn diverse principes terzelfdertijd werkzaam. De vogels dragen een naam die verwijst naar een activiteit, een lichamelijk kenmerk of een lichaamsdeel. Cantecleer, ‘hij die klaar zingt’, Cantaert, ‘de cantor’ en Crayant, ‘hij die kraait’, slaan op de activiteit van het zingen, het kraaien van de hanen. Naar een lichamelijk kenmerk verwijzen de vrouwennamen Sproete, ‘de gespikkelde’, Pinte, ‘de kleurig geschilderde’ en Roede, ‘de rode’Ga naar voetnoot(580). Ook in de dorpswereld werden de individuen door lichamelijke kenmerken getypeerd. Coppe, het slachtoffer, heeft een ‘anticiperende naam’ en wordt genoemd naar het lichaamsdeel dat ze zal verliezen. De kip wordt de kop afgebeten en wordt gereduceerd tot een objectGa naar voetnoot(581). De naamgeving sluit aan bij de uiterst negatieve naamgeving in de onhoofse dorpswereld. Ook de namen van de hanen roepen negatieve associaties op. Achter de naam van Cantaert schuilt de cantor. De cantor had volgens W.Gs Hellinga in de middeleeuwse literatuur een weinig positieve rolGa naar voetnoot(582). Ook de associatie in de naamgeving van Alente zou naar de onverkwikkelijke praktijken van deze jonge haan kunnen wijzen. Er wordt gezegd dat hij zijn naam gaf aan een van de kinderen van vrouw Alente. De vermelding van ‘vrauwe’ bij een kip werkt ironisch. Volgens Hellinga is AlenteGa naar voetnoot(583) te verbinden met ‘al enten’ en wordt hier verwezen naar de seksuele prestaties van deze ‘dame’. Deze lage naamgeving wordt vermengd met hoofse trekjes. De hanen krijgen zoals een aantal ridders uit de ridderroman formeel op elkaar betrokken, allitererende namen: Cantecleer, Cantaert en CrayantGa naar voetnoot(584) De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alliteratie duidt op verwantschap en op het belang van de clan. Bovendien ontvangen zij zoals de romanhelden epitheta: Cantaert, ‘Daer wijlen na gheheeten waert / Vrauwe Alenten goeden hane’ (A 296-297); Crayant, ‘Die scoenste hane diemen vant / Tusschen Portaengen ende Polane’ (A 300-301). Roede is ‘die vroede’ (A 331) en de beide jonge hanen zijn ‘wijde mare’ (A 294). De kippen en hanen worden gekenmerkt door de adjectieven ‘goed’, ‘beroemd’ en ‘wijs’. Zij worden geloofd om hun vermaardheid en hun afkomst. De toponiemen Portugal en Polen worden hyperbolisch gebruikt in een groteske overdrijving die dient om de personages belachelijk voor te stellen. Ook de alliteratie vergroot het lachwekkende effect. ‘Coppe’ verbindt de naamdrager inhoudelijk met de kippen (lichamelijke aspecten) en formeel, door de alliteratie en het epitheton ornans, met de hanen. Net zoals haar broers ontvangt zij een epitheton: ‘Coppe, die mare’ (A 417), wat de moord een zwaarwichtiger, maar voor de toehoorders vooral een lachwekkend, karakter geeft. De hyperboliek, de naamgeving en het misplaatst gebruik van epitheta worden gebruikt om de kippenfamilie op een subtiele manier belachelijk te maken. Maar de auteur gebruikt nog een aantal retorische trucs om het kroost van Cantecleer te ondermijnen. De ‘beroemdste haan van Europa’ wordt bij de voorstelling belachelijk gemaakt doordat de verteller twijfelt aan de naam: ‘na minen wane’ (A 298). Indien het hier om een stoplap zou gaan, dan is die knap en functioneel gebruikt. Subtiel is ook het functioneel gebruik van het rijm. De opeenstapeling van rijmvormen met een lange a in de beschrijving van de stoet (A 283-302) heeft een slepend en klagend effect. De opeenvolging van gelijke klanken wordt herhaald in de eerste verzen van de klagende Cantecleer (A 317-320). Hierdoor wordt een monotone, klagende sfeer gecreëerd, die tijdens de voordracht sterk kon worden beklemtoondGa naar voetnoot(585). De huilende en jammerende kippen en hanen komen wijd klapwiekend onder aanvoering van de pater familias de vergadering binnen. De hanen weeklagenGa naar voetnoot(586), de kippen verrichten het zware werk en dragen de lijkbaar. Dezelfde komische omkering vinden we ook in de dorpswereld bij de hemicastratie van de pastoor, wanneer Julocke het slachtoffer naar bed draagt. De auteur heeft nog een andere reden voor deze omkering. Hij kan de dierlijke kenmerken het sterkst uitbuiten door de hanen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer decoratieve taak te geven. Hanegekraai is veel indrukwekkender dan gekakel en de kleurrijke vederpracht van de haan maakt de scène des te dramatischer. Bovendien zijn de hanen verantwoordelijk voor de bescherming van de kippen. De woede van de groep om de dood van een zoveelste kip maakt het meest indruk door een indrukwekkend schouwspel op te voeren.
Oog in oog met de koning gedraagt Cantecleer zich hoofs. Hij stapt in de ring, zoals voorgeschreven, hij vangt aan met een waardige begroeting (A 316-317) en hij structureert zijn klacht volgens de retorische regelsGa naar voetnoot(587). Cantecleer is een meester van het woord. In ruimtelijk opzicht is zijn verhaal opmerkelijk. Het begint met een Natureingang die een harmonieuze en veilige situatie oproept: Ten in gane van aprille,
Doe die winter was vergaen,
Ende men siet die bloumen staen
Over al die velde groene (A 322-325).
Cantecleer leefde met zijn familie in een hortus conclusus: [...] in een scone paerc,
Dat was beloken in eenen muere.
Hier binnen stoet eene scuere,
Daer vele honden toe hoorden, (A 334-337).
De beschrijving van deze ruimte heeft vele functies. Ze toont het idyllisch karakter van de woonplaats van Cantecleer. De haan leeft met zijn familie in een paradijselijke tuin, die volledig ommuurd is en die dubbel beveiligd is door een meute honden. Episch gezien bevindt de haan zich in een veilige positie. Dat hij niets hoeft te vrezen, blijkt uit het feit dat de vos al enkele mislukte roofpogingen heeft ondernomen. De belangrijkste functie van de aanvang van de klacht ligt op het compositorische vlak en overstijgt Cantecleers verhaal. De verteller laat Cantecleer aanvangen met een (gesuggereerde) locus amoenus. Zo wordt de aanhef van het Reynaertverhaal herhaald. In beide beschrijvingen wordt een lentetijdstip vermeld. Tevens valt de herhaling van het bloeien en van het gebruik van het adjectief ‘groene’ op. Narratief gezien wil dit zeggen dat de beide hoven, dat van Nobel en dat van Cantecleer, op elkaar betrokken kunnen worden. Het hof van Cantecleer is narratief een afspiegeling van de Nobelwereld. De kippenwereld heeft een tekenfunctie en fungeert als een spiegel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de parallelle Natureingang in beide fasen zijn er nog elementen die een dergelijke lezing rechtvaardigen. Cantecleer herhaalt letterlijk Isegrims openingsformule voor de koningGa naar voetnoot(588), vergelijk: Ende sprac: ‘Coninc, heere,
Dor hu edelheft ende dor hu eere
Ende dor recht ende dor ghenade,
Ontfaerme hu miere scade
Die mi Reynaert heeft ghedaen,
Daer ic af dicken hebbe ontfaen
Groeten lachten ende verlies. (A 65-71)
met Ende seide: ‘Heere, coninc,
Dor God ende dor ghenade,
Nu ontfaermet miere scaden
Die mi Reynaert heeft ghedaen
Ende mine sustren die hier staen
Ende seere hebben haren onwille. (A 316-321).
Dat het hier om een stereotiepe aansprekingsformule gaat, lijdt geen twijfelGa naar voetnoot(589). In de literaire context is deze parallellie significant. Het begin van de Cantecleerscène wijst terug naar het begin van het Reynaertverhaal. Doordat de scène teruggrijpt naar de initiële situatie, wordt de afloop van de Cantecleerscène boeiend in het licht van een mogelijk einde van VdvR. De parallellie werkt niet alleen terugwijzend, maar ook vooruitwijzend. Het einde van het Cantecleerhof (vernedering en ondergang) prefigureert het einde van de Nobelgemeenschap. Net zoals Cantecleer zal ook Nobel worden bedrogen door een valse geestelijke die het hof verlaat in religieus habijt (heremiet versus pelgrim). De uiteindelijke ontmaskering geschiedt door een ‘brief’, in de Cantecleerscène bij het begin van de list, in de Nobelscène op het einde als sluitstuk van de ontmaskering. Zowel Cantecleer als de koning komen tot de ontdekking dat de brief niet is wat hij lijkt te zijn. In beide scènes herinnert de vos aan zijn kluizenaarsbestaan en zijn onbesproken levenswandel, zuiverheid en deugd. In beide gevallen heeft hij ‘palster ende slavine’. Vergelijk verder de toon in: Ghi zijt van zoeter wandelinghen
Ende onberoupen ende goedertieren
Ende ombeclaghet van allen dieren.
Ghestade es huwen beeder zede,
Als ic doe ten tijden dede
Als ic clusenare was. (A 3059-3064)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in Ende seide dat hi ware
Een begheven clusenare
Ende hi hadde ghedaen vele zware
Voer sine zonden meneghe pine.
Hi toechde mi palster ende slavine (A 368-372)Ga naar voetnoot(590)
De oorzaak van Cantecleers voortvarendheid is zijn eigen domheid en ijdelheid. Reynaert richt zich naar de zwakke kanten van zijn tegenstanders. Cantecleers domheid blijkt uit de discrepantie tussen woorden en daden, tussen de formele aspecten van zijn taalgebruik en wat hij uiteindelijk zegt. Formeel acteert hij onberispelijk, maar door zijn taalgebruik ontmaskert hij zichzelfGa naar voetnoot(591) Hij moet voor de hele hofgemeenschap toegeven dat hij aan zijn eigen ondergang schuld heeft, sterker nog, dat hij de hoofdschuldige is. Alles draait om een brief met koningszegel waarin zou staan dat de koning vrede zou hebben geboden: Ende brochte mi zeghele ende brief
Te lesene, heere coninc,
Daer hu seghele ane hinc.
Doe ic die letteren began lesen,
Dochte mi daer an ghescreven,
Dat ghi haddet coninclike
Over alle huwen rike
Alle dieren gheboden vrede
Ende oec allen voghelen mede. (A 358-366).
Wat er in de brief stond is niet belangrijk, essentieel is dat de haan moet toegeven dat hij niet kan lezen: ‘Dochte mi daer an ghescreven’ (A 362)Ga naar voetnoot(592). Het geschreven en het gesproken woord en de vermomming als valse geestelijke misleiden en verleiden Cantecleer. Het vossebeeld dat Cantecleer schetst, komt overeen met het vossebeeld in Grimbeerts vals pleidooi. In de rede van de das en de klacht van de haan komen dezelfde elementen terug: de ‘begheven clusenare’, het boeten voor de zonden, het derven van vlees en het haren kleed. Cantecleer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengt drie nieuwe elementen aan: Reynaert heeft een pelgrimsstaf (‘palster’) en een -mantel (‘slavine’), hij komt van Elmare en hij heeft geen tijd omdat hij nog ‘middach ende noene / Ende priemen [had] te segghene van den daghe’ (A 384-385). De combinatie van de gepresenteerde elementen is problematisch. Zowel Cantecleer als Grimbeert spreken van een kluizenaar. Pelgrimsattributen zoals de ‘palster’ en de ‘slavine’ zijn dus van geen nut. Ook de vermelding van een - zij het afgelegen - priorij heeft hier weinig zin. Daarbij komt nog dat de genoemde getijden door elkaar gehaspeld zijn: de normale volgorde is ‘primen-middach-noenen’. De auteur van Reynaerts historie kon dit grapje niet waarderen of meende een corrupte plaats te moeten herstellen: ‘Ic heb noch sext ende noen / Ende vesper te lesen vanden dage’ (B 412-413). Het is onduidelijk wie verantwoordelijk is voor de omdraaiing van de opeenvolging der gebeden. Het effect van de scène op het niveau van het publiek is dat de haan in elk geval belachelijk wordt gemaaktGa naar voetnoot(593). De kans is groot dat de vos bewust heeft misleid. Reynaert stelt de zaken zo voor dat er een mogelijkheid bestaat om zijn bedoelingen te doorzienGa naar voetnoot(594) en geeft Cantecleer één, wellicht zelfs twee kansen. De laatste schenkt echter geen aandacht aan de onverenigbaarheid van het kluizenaarschap, de pelgrimsattributen en de vermelding van de priorij ElmareGa naar voetnoot(595). Vervolgens - maar dit is speculatiever - ziet hij niet in dat de valse geestelijke de uren van het gebed verwisselt. Reynaert is de arrogante verleider. Zijn slachtoffers laten zich niet door de rede, maar door hun instincten, emoties en hoogmoed leidenGa naar voetnoot(596). De domme naïeve haan verlaat zijn eigen beschermde ruimte om zich in de gevaarlijke buitenwereld te begeven: hij gaat ‘buten muere’Ga naar voetnoot(597). Dit ‘buten muere’-gaan wordt als effect van de lectuur of de voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dracht door het rijm verbonden en geassocieerd met ‘quade avontuere’ (A 393-394). Reynaert snijdt de toegang naar de poort af. Vanaf dat moment is de enig mogelijke weg, de weg naar Reynaerts ‘male’ (A 400)Ga naar voetnoot(598). Er is geen sprake meer van de op het eerste gezicht logische terugkeer naar de veilige wereldGa naar voetnoot(599). Het ‘buten muere’-gaan is een onomkeerbare, morele keuze. Eens de bescherming van buitenaf verbroken is, houdt ook de bescherming van binnenuit op. De poort is de toegang tot de verboden wereld, die wel een avonturenwereld (‘quade avontuere’) is, maar die leidt naar de ondergang. Geen enkele bescherming baat nog: Want sint dat hise smakede
In sinen ghierighen mont,
Ne conste ons wachtre no onse hont
No bewachten no bescaermen (A 402-405).
Cantecleer wordt in zijn expositio geschetst als een naïeveling die de schijn en de realiteit niet uit elkaar kan houden. Zijn grootste zonde is het niet willen erkennen dat hij dom is. Onwetendheid is geen excuus voor zonde, zeker niet wanneer deze onwetendheid gepaard gaat met ijdelheid. Wie schijn en wezen uit elkaar wil houden moet alert zijn. Cantecleer ‘salueert’ echter reeds bij het vermelden van de koning. Koningsbrief en -zegel verwijzen naar een potentiële realiteit. De inhoud van het geschreven document hangt echter af van de inhoudsopgave ervan door de vos. Hetzelfde geldt voor Elmare. Dit toponiem verwijst naar een bestaande plaats en dit weet Cantecleer (net als zijn publiek aan het hof én het publiek dat Willems verhaal beluistert). Het bestaan van deze plaats is voor Cantecleer een overtuigend argument. Dat Reynaert er ooit was als boeteling, is fictie. Reynaert vermengt de elementen die een zekere realiteitswaarde hebben (een brief, Elmare, een pelgrimsstaf en -mantel) en de fictie (de brief is een koninklijke vredesbrief, hij heeft zich bekeerd, hij is pelgrim en komt van Elmare). Cantecleer kan de werkelijkheid en de leugen niet meer onderscheiden doordat in Reynaerts taal elementen die deel uitmaken van de historische of van een potentiële werkelijkheid zijn binnengeslopen. Hij doorziet Reynaerts list en taal niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel Willem in de opbouw van de scène af en toe Le plaid volgtGa naar voetnoot(600), zijn er meer verschillen dan gelijkenissen. De lange monoloog van Cantecleer is niet ontleend aan de RdR. Verwante verhalen bestaan er wel, onder andere in de Ysengrimus, waar haan en vos tegenover elkaar staan (boek IV 811 tot V 316). Reynardus roemt de haan Sprotinus om zijn mooie zang en slaagt erin de haan te vangen. Hij wordt achternagezeten door de dorpers. Sprotinus overtuigt Reynardus om hem los te laten om zich beter te kunnen verdedigen en kan ontsnappen. Reynardus probeert de haan nogmaals te strikken door hem een stuk boomschors te presenteren, een officieel document dat een algemene vrede zou verkondigen. Vooral deze laatste scène is thematisch nauw verwant aan het relaas van Cantecleer in VdvRGa naar voetnoot(601). Ook in de RdR zijn vos en haan opposanten. De eerste scène van het verhaal uit de Ysengrimus wordt bewerkt in het eerste avontuur van branche II. In het tweede avontuur van dezelfde branche komt de tweede scène voor. Renart wil de mees de vrede aanbieden. De scène van de gezegelde vredesbrief in VdvR staat echter dichter bij de Ysengrimus dan bij de RdR. Van de kippenverblijfplaats komen we in Le plaid alleen te weten dat ze eigendom is van Gomberz du Fresne en dat de kippen verblijven achter een schutting (a 331: ‘lices’). Ook in branche I heeft de ‘potte’ (a 332) een afscheidende rol. De poort is de grens met de vijandige wereld, de wereld waar de vos thuis is en zijn hinderlagen legt. In de open ruimte wordt ook Chantecler geconfronteerd met zijn grootste vijand. De naamgeving van de vrouwelijke gezinsleden en van Cantecleer is geïnspireerd op Le plaid, waarin Pinte, Noire, Blanche, Rosete (a 288-289) en Chantecler worden genoemd. In het Oudfranse verhaal zijn er vijf zonen en zes dochters. Geen van de zonen wordt met zijn eigen naam genoemd. Allen werden ze door Renart verslondenGa naar voetnoot(602). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Pintes vijf zusters worden door de vos verslonden. In Le plaid krijgt de vermoorde kip aanvankelijk geen naam. Zij is gewoon ‘kip’, vossevoedsel, en zoals Pinte zegt, ‘tendre et grasse’ (a 324). Renart heeft haar een bout en een vleugel (a 296-297), dit zijn de lekkerste stukjes, afgebeten. De naam in Le plaid, ‘dame Copee’ (a 386), wordt pas later met een ironische knipoog gegeven. De Franse passage bevat meer komische elementen dan de Middelnederlandse. Wanneer Pinte het verlies van haar zuster verwoordt, legt ze het accent op de eieren die Gomberz du Fresne verliest. Het wordt burlesk wanneer de overlevende dames na Pintes vervloeking van Renart samen in zwijm vallen. Een knieval van de uitzinnig wenende Chantecler maakt Noble zo furieus dat Coarz het slachtoffer wordt van een koortsaanvalGa naar voetnoot(603). De Reynaertdichter heeft de Cantecleerscène uitgebreid door te peilen naar de omstandigheden van de moord op de kip. Meteen karakteriseert hij de haan als een ijdel en de vos als een aartsgevaarlijk heerschap. Cantecleer is de heerser van een microkosmos. Hij wordt getekend als een begaafd redenaar en pleiter. Toch wordt getoond dat deze welsprekendheid maar schijn is. Hij is schuldig aan de ondergang van zijn geslacht. De Reynaertfiguur wordt in VdvR scherper getekend dan in Le plaid, waar alleen wordt vermeld dat de vos enkele kippen heeft geroofd. In VdvR zien we hoe de vosselist en de ‘scone tale’ werken. De lange invoeging van de monoloog van Cantecleer, ruim 100 verzen!, is een creatieve inlassing van Willem. Het feit dat Willem deze scène zelfstandig uitwerkt in het deel van VdvR (RIa) waar hij zijn voorbeeld het dichtst volgt, wijst erop dat hij hiermee een specifieke bedoeling had. De Cantecleerscène is geen bewerking van Le plaid, maar een omwerking. De scène krijgt een andere betekenis, verliest haar burlesk karakter, maar blijft ironisch doordat de haan zichzelf belachelijk maakt. Toch is de situatie in VdvR ernstiger. De lange monoloog ondersteunt onze hypothese dat Willem de Cantecleerscène van bij de aanvang van het verhaal een belangrijke rol geeft. Deze belangrijke inlas, die ook op het ruimtelijke vlak sterk is uitgewerkt, steunt onze hypothese dat de Cantecleerscène een spiegel is van de uiteindelijke afloop van het verhaal (p. 513). De wereld van Cantecleer is een rustige en vredige ministaat, goed afgeschermd tegen de listen van de vos. Cantecleer en Nobel zijn heerser over een gesloten en goed beschermde gemeenschap met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een eigen ‘hofhouding’Ga naar voetnoot(604). De Cantecleerscène is niet alleen een voorafspiegeling en een waarschuwing, ze toont ons vanaf het begin de sterkte van de vos. Nobel is gewaarschuwd. De Cantecleerscène verschilt in Le plaid en VdvR niet alleen door de invoeging van de klacht van Cantecleer. Ook de woordvoerder verschilt. In Le plaid voert Pinte het hoge woord. Het feit dat een vrouw het heft in handen neemt, is bij de Reynaertdichter vrij gewoon. Julocke draagt de ‘pape’ naar bed, de kippen dragen de lijkbaar, Gente overtuigt Nobel... Toch geeft de Reynaertauteur de voorkeur aan de mannelijke heerser. Omdat hij hierin de mogelijkheid ziet om in Cantecleer Nobel te projecteren? De grafplaats van Coppe vertoont gelijkenissen met die van Copee. De Franse kip wordt onder een boom begraven, ‘enmi ce plain’ (a 428)Ga naar voetnoot(605). De boom uit Le plaid wordt een linde in VdvR. De boom markeert het graf als dat van een gewichtig iemand. De begrafenisscène is in de twee teksten gelijklopend. ‘Doe die vygelyen ghehent was’ (A 450) is zelfs een letterlijke vertaling van ms. a 416: ‘Quant la vigile fu finee’Ga naar voetnoot(606). Toch zijn hier ook weer meer verschillen dan parallellen. Brun en Bruyant, de voorgangers tijdens de dienst, zijn geestelijken. Terwijl in Le plaid de verschillende functies en taken worden beschreven, volstaat Willem met een brevitasformuleGa naar voetnoot(607). Deze verschillende technieken resulteren in hetzelfde effect. Toch vergroot de Reynaertdichter het komische door de epitaaf op het graf: Hier leghet Coppe begraven,
Die so wale conste scraven,
Die Reynaert, die vos, verbeet
Ende haren gheslachte was te wreet (A 461-464).
Hier wordt het genre van het epitaaf geparodieerd en meteen wordt de dode kip, die net een staatsbegrafenis kreeg, in een ander licht geplaatst. Er is een discrepantie tussen het formele karakter van de begrafenis en de banale mededeling als levensbericht van het slachtoffer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coppe wordt gereduceerd tot een gewone scharrelkip. Coppes belangrijkste daad is dat ze mooi in de aarde kon krabben op zoek naar voedsel. Scharrelen was de levensdragende arbeid van een kip. Het enige wat ze deed was eten zoekenGa naar voetnoot(608), nu niet meteen een heldenleven. Nobel heeft de pil verzacht. De schone schijn heeft de bovenhand.
De dood van een kip is het motorisch moment van het Reynaertverhaal. Reynaert, de eeuwige ordeverstoorder, ‘le trouble-fête’Ga naar voetnoot(609), miskent de wetten van het Nobelrijk. Hij introduceert de dood aan het hof en breekt zo de hoofse ordo. Daarom moet hij gedaagd worden. Nobel moet de agressor stoppen, de opstandige vazal temmen, de eigen harmonie herstellen. De koning neemt zelf het initiatief om het dode lichaam met eer te begraven. Meteen neemt hij de wraak van de moord op zich. Hij vraagt raad aan zijn ‘heeren’ (A 434), om zich te beraden en om te bespreken welke verdere stappen zullen worden ondernomenGa naar voetnoot(610). De raadslieden komen samen en geven de koning de raad om het vergrijp te wreken en Reynaert voor het hof te dagen. Bruun is als een van die ‘heren’ bij de beraadslaging aanwezig. De koning neemt na de raadszitting nogmaals formeel het woord en bekrachtigt Bruun officieel als bode. Nobel neemt de aanwezigen tot getuige: ‘dit segghic voer dit heere’ (A 480). De koning volgt de geëigende rechtsprocedure. Hij spreekt niet in eigen naam, maar in naam van de hele hofgemeenschap. Nobel is de bepalende figuur, hij is de Destinateur. De opdracht is de vrede en de gerechtigheid in het rijk te herstellen. Bruun wordt door de gemeenschap aangesteld als vertegenwoordiger. Hij fungeert als exemplarische bode. Hij krijgt de opdracht om op pad te gaan. Het avontuur van de beer zal erin bestaan de eigen hoofse norm op te leggen aan de vreemde wereld. Concreet wil dit zeggen dat hij de vos mee naar het hof moet brengen. Voor het vertrek wijst de koning Bruun uitdrukkelijk op Reynaerts gevaarlijkste wapens, zijn taalgebruik en list: Oec biddic hu dat ghi zijt vroet,
Dat ghi hu wacht van baraet.
Reynaert es fel ende quaet;
Hi sal hu smeeken ende lieghen.
Mach hi, hi sal hu bedrieghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met valschen woorden ende met sconen.
Mach hi, bi Gode, hi sal hu honen.’ (A 482-488).
Nobel blijkt Reynaerts sterke kanten goed in te schatten. De koning is ‘wijs’, een waardige antagonist. Hij vermeldt de ‘felheid’ en de kwaadheid van de vos en verbindt ze met de vosselist en -taal. Hij typeert Reynaerts spreken door de werkwoorden smeken, liegen en honen. Deze waarschuwing ontbreekt in Le plaid. De taal speelt in VdvR een dominantere rol dan in Le plaid. Bruun is een gewaarschuwd man. Hij kan op avontuur vertrekken. In zijn antwoord, ‘“Heere”, seit hi, “laet hu castyen! / So moete mi God vermalendyen”’ (A 489-490), legt Bruun de koning het zwijgen op en hij betrekt er zelfs de godheid bij. Dit is geenszins een hoofs spreken. Het ontbreekt Bruun niet aan zelfvertrouwen. Nog vóór zijn vertrek wordt de beer door zijn woordgebruik als een hoogmoedig heerschap getekend.
Tot nu toe bleef het hof de centrale handelingsplaats. Bijna 500 verzen lang speelt de handeling zich af aan het hof, het hier van de hoofse gemeenschap. De hele actie bestaat uit gesproken uitingen: beschuldigingen, aanklachten, dialogen, ruzies... Pas nu staan we voor een eerste ruimtewisselGa naar voetnoot(611). Daarom ook sluiten we hier het eerste deel van het verhaal af. Reynaert is nog niet in beeld geweest. Hij werd ons enkel geschetst door de getuigenissen van de andere dieren. De tegenstelling is duidelijk en ondubbelzinnig. Reynaert is een misdadiger en zal voor het hof moeten verschijnen. We kunnen Nobels hof karakteriseren als de centrale plaats, het middelpunt van het feodaal gestructureerde rijk. De hofgemeenschap is te associëren met hiërarchie, stabiliteit, symmetrie, recht, universaliteit en eenheid. Ondanks de aanwijzingen dat de eenheid is verstoord (de afwezigheid van de vos, de ruzie tussen kat en hond, de dood van de kip), heeft de hofwereld op het moment van Bruuns vertrek nog troeven genoeg in handen om het pleit in het eigen voordeel te beslechten. Men moet er in staat zijn om de geschonden ordo te herstellen. Nobel is de souvereine vorst die de touwtjes stevig in handen heeft. Wanneer zich een ‘manque’ voordoet, wordt gereageerd. De koning kan zelf als spil en verpersoonlijking van de gemeenschap zijn troon niet verlaten. Daarom wordt na overleg een der belangrijkste baronnen met een bodetocht belast. Schematisch is het begin van VdvR als volgt voor te stellen (fig. 7): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Fig. 7)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De bodetochten naar Maupertuus (A 497-1752)3.2.1. De bodetocht van Bruun: het gesproken woord als wapenWe kunnen de drie bodetochten als zelfstandige verhalen beschouwen met opdracht, groei, strijd en evaluatie. Het model van Greimas is op elk van deze passages afzonderlijk toepasbaar. We leggen het schema op de Bruunscène en bekijken waar de specifieke accenten van deze passage liggen. De tocht van Bruun en de verschillende landschapstypes werden reeds uitvoerig besproken, zodat in wat volgt een summiere behandeling volstaat. Bruun heeft van Nobel de opdracht gekregen om Reynaert te dagen. Hij wordt gewaarschuwd voor de list en de ‘scone tale’ van Reynaert (Manipulatiefase). De beer gaat onmiddellijk op pad (begin van de Competentiefase). Hij interpreteert de zending eerder als een gunst dan als een verplichting. De tocht naar de tegengestelde wereld is een reële, maar ook een psychologische tocht. Het doorgangslandschap is geen realistisch landschapGa naar voetnoot(612). De adjectieven ‘hoog’ en ‘lang’ verstoren het argument dat Willem een historisch landschap beschreef en wijzen naar een topische ruimteGa naar voetnoot(613). Het woud, de ‘woestine’ en de berg zijn in verband te brengen met de ruimtelijke organisatie van de ridderroman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we Bruuns heenreis vergelijken met de queeste van de hoofse ridder, dan geeft een dergelijke parallel ons een mogelijke sleutel voor de lectuur. In de ridderroman is de heenreis de eigenlijke queeste op zoek naar de andere wereld. De weg van groei, inzicht en confrontatie zal uiteindelijk leiden tot de definitieve strijd. In de ridderroman wordt deze fase meestal lang uitgewerkt. Het traject heen is bezaaid met hindernissen. Wanneer het object verworven is, brengt de terugreis de bevestiging van de overwinning, kennis en loutering. Het ‘avonture’ brengt een bevestiging van het ridder-zijn (het ‘edel mens-zijn’) en heeft een ethische dimensieGa naar voetnoot(614). De held keert als een verrijkt mens naar de gemeenschap terug. Het is opvallend dat de diverse landschapstypes op de heenreis in de Bruunscène gecondenseerd worden weergegeven. De drie gordels vullen de epische ruimte, ze symboliseren de grote afstand tussen hof en hol en ze accentueren het anders-zijn van de beide werelden. Bovendien impliceert deze samenballing dat de beer klaar is om de confrontatie aan te gaan (korte CF). Het landschap karakteriseert het personage op tocht. Het doorgangslandschap zegt ons iets over Bruuns houding en motieven. Men kan veronderstellen dat Bruun redenen genoeg heeft om zijn doel zo snel mogelijk te bereiken: op de heenreis vanwege zijn grote ijver, op de terugreis om de pijnlijke aftocht niet nodeloos te rekken. De beer wil de vos onmiddellijk een lesje leren. Het accent ligt in VdvR, in tegenstelling tot de ridderroman, op de terugweg. De heenweg verloopt vrij probleemloos en wordt kort beschreven, de weg terug des te problematischer en wordt over enkele honderden verzen uitgesponnen. Dat de heenreis zo gemakkelijk verloopt heeft vanuit episch standpunt belang. De ridder wordt competent genoeg geacht om de confrontatie met de vos aan te gaan. Bruuns vertrek en tocht zijn als volgt voor te stellen (fig. 8): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking van Bruuns tocht met de missie van Brun in Le plaid levert weinig parallellen op. Brun volgt een andere weg. De Oudfranse auteur concentreert zich ook niet op de weg zelf. Terwijl Brun onderweg is, verschuift de aandacht naar het hof, waar zich een wonder voltrekt op het graf van de dode Copee. In de Middelnederlandse tekst wordt de tocht van Bruun niet opgevuld door een uitweiding over een gebeurtenis aan het hof. Terwijl de afstand in Le plaid gesuggereerd wordt door de beschrijving van een nieuwe scène, gebeurt dit in de Reynaert door de opsomming van landschapsgordels. In ms. a zijn twee versparen weggevallen, waar in drie regels de tocht van Brun wordt beschreven: Atant se met en l'ambleüre
Parmi le val d'une coture,
Que il ne siet ne ne repose (Mar. 445-447)Ga naar voetnoot(615).
Na de genezing van de haas wordt Brun opnieuw gevolgd: Car Bruns li ors est la venuz
A Malpertuis le bis entier,
Parmi l'adresce d'un sentier (a 475-477).
Malpertuis ligt in het bos. Brun geraakt er door een ‘sentier’ te nemen. In de ß-groep is deze informatie afwezig. Indien Willem zich hier door zijn Oudfranse voorbeeld liet leiden, ligt een verwantschap met α(a) voor de hand. De verschillen zijn echter groot. Niet Bruns pad, wel de hindernissen, de afstand en het anders-zijn van Reynaerts wereld (door het gebruik van de adjectieven hoog en lang) worden in VdvR geaccentueerd. Willem heeft zich missschien geïnspireerd op het vers ‘Que il ne siet ne ne repose’ (Mar. 447) en zeker op de tocht van de vos en de das naar het hofGa naar voetnoot(616).
*
Pas op dit moment in het verhaal maken we kennis met Reynaerts woning, en dit door de ogen van de hoveling. Maupertuus is voor de hovelingen de onhoofse plaats bij uitstek. We verwezen in dit verband reeds naar de naamgeving en naar het feit dat geen enkel hofdier de naam van de vosseburcht vermeldt. In ons schema staat Maupertuus op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de horizontale as in oppositie met het hof. Maupertuus is voor het hof de antithetische wereld. Het is de kern van de andere wereld, het ‘elders’, de ruimte van de performantie (PF). Het is het einddoel van Bruuns tocht, de plaats van de confrontatie. Maupertuus is voor de vertegenwoordiger van de hofwereld de plaats van de waarheid, dit wil zeggen de plek waar hij zijn opdracht zal moeten uitvoeren. In de Arturroman grijpt daar de beslissende actie plaats. Daar wordt uitgemaakt of de ridder zijn taak aankan. In VdvR is het net zo. Toch is er een wezenlijk verschil tussen de plaats van de confrontatie in VdvR en in de ridderroman, vooral wat de aard van de confrontatie betreft. In plaats van door het ridderlijke tweegevecht wordt de strijd te Maupertuus beslecht door het woord. Er wordt niet met wapens gevochten, alleen gesproken. Nochtans heeft de woordenstrijd alle kenmerken van een reëel gevecht: een verkennende ronde, plaagstoten, terugtrekking, schijnaanval (retarderingsmomenten), climaxen (hyperbolen), enz. De woordenstrijd gaat vergezeld van nauwkeurige ruimtelijke situeringen. De ruimte en het gesproken woord zijn complementair. De ruimte illustreert het spreken, symboliseert de aard van het spreken en reveleert het karakter van de spreker. De Reynaertauteur karakteriseert Bruun door de beschrijving van de ruimte en door zijn talige uitingen. Reynaert woont niet in de kluis die Grimbeert aanduidde, maar in Maupertuus, een versterkt ‘kasteel’, dat beantwoordt aan de ridderlijke aspiraties van de beer. De ridderlijke Bruun ziet zichzelf geconfronteerd met een burcht met een poort en een ‘barbecane’, een ridder waardig. De ruimte wordt niet gepercipieerd door Bruun, ze doet zich aan hem voorGa naar voetnoot(617). De beleefde ruimte is hier concreet, subjectief en variabel. Ze hangt af van de situatie van het individu dat te Maupertuus aankomt. De alwetende verteller selecteert voor zijn beschrijving een aantal schijnbaar objectieve gegevens. Hij vermeldt dat de vos op de binnenplaats in de warmte ligt, terwijl Bruun voor de poort gaat zitten op zijn staart. Beide opponenten worden hier getekend: Reynaert is zich van geen kwaad bewust, Bruun is nonchalant en neemt zijn opdracht licht op. Het past niet dat een koningsbode op zijn staart gaat zitten. De verteller geeft op deze manier aan de luisteraars kleine hints, die het verdere verloop van de gebeurtenissen suggereren. De verteller satiriseert, maakt de personages belachelijk zonder dat ze er zich bewust van zijn.
Voor de confrontatie tussen beer en vos heeft Willem zich sterk door zijn Franse voorbeeld laten inspireren. Brun is langs een pad (in de redacties Mar. en Roq., maar niet in ms. a) tot bij Renarts woning geraakt, maar hij kan de woning niet binnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Por ce que gras estoit li cors,
S'estoit devant la barbecane.
Danz Renarz, qui le monde engane,
Por reposer s'est tret arriere
Enmi le fonz d'une tesniere:
Garnie avoit tres bien sa fosse
D'une geline grasse et grosse (a 478-484)
[...]
A tant es vos Bruns a la hese:
‘Renarz, fet il, parlez a moi:
Ge sui Bruns, messager lor roi.
Issiez ça fors en ceste lande,
Si vos dirai que ge demande.’
Renarz set bien que c'est li ors:
Reconeu l'avoit au cors;
Or se conmence a porpenser
‘Bruns, fet il, beax douz amis,
Et con grant paine cil t'a mis
Qui ça te refet avaler!
Ja m'en devois ge aler;
Mes que j'aie mengié ançeis
D'un mermeillex mengier françeis... (a 488-501)Ga naar voetnoot(618).
Een aantal elementen van de materiële beschrijving van Reynaerts burcht, de poort en de ‘barbecane’, heeft Willem aan zijn voorbeeld ontleend. De Franse verteller zegt uitdrukkelijk dat de grote beer niet in de vosseburcht binnen kan vanwege zijn gestalte. Willem acht een dergelijke explicitatie niet relevant. Nochtans zijn de verschillen tussen VdvR en Le plaid significant. Hoewel de vos in beide teksten beneden diep in zijn hol nadenkt hoe hij de beer kan misleiden, is Reynaerts positie bij aankomst van de beer opvallend anders. In Le plaid bevindt Renart zich voor Brun aankomt reeds in het diepste van zijn hol, ‘Enmi le fonz d'une tesniere’ (a 482), omdat hij een grote vette kip en een kuiken heeft gevangen en opgegeten en nadien een siësta houdt. In VdvR is de situatie heel verschillend. De afstand tussen bode en gedaagde wordt hier bewust zo groot mogelijk gehouden. Om het contrast tussen beide opponenten duidelijk te maken, laat de auteur Reynaert eerst onbevangen voor de poort, dus ‘buiten, op de begane grond’, zonnen: ‘Die voer sine poene lach / Daer hi vele te ligghene plach / Dor waremhede van der zonnen’ (A 535-537). Zodra Reynaert de stem van het hofdier hoort, trekt hij zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
snel hij kan, zo diep mogelijk weg, in het diepste van zijn ‘haghedochte’. Wanneer een hofdier in de Reynaertwereld binnendringt, wordt de vos dubbel voorzichtig. Hun respectievelijke houding karakteriseert de opponenten. Bruun gaat op zijn staart zitten, terwijl Reynaert zich terugtrekt in het donkerste van zijn ‘burcht’. De verteller gebruikt een adjectief in de overtreffende trap om de afstand tussen hof en hol te intensifiëren. Bi der tale die Bruun heeft begonnen
Bekenden alte hant Reynaert
Ende tart bet te dale waert
In sine donckerste haghedochte (A 538-541).
De nadruk wordt gelegd op de alertheid van de vos (‘alte hant’ en ‘bet’) en op het naar beneden trekken (‘te dale’ en ‘haghedochte’). De dubbele herhaling wijst op de ernst van de situatie. De vos wordt met de duisternis geassocieerd. Die duisternis wordt nu ook met het peinzen van de vos in verband gebrachtGa naar voetnoot(619). Het benoemen van de woonplaats van Reynaert is significant: het neutrale ‘tesniere’ wordt niet vertaald door ‘hol’, maar door het minder neutrale en meer pejoratieve ‘hagedochte’Ga naar voetnoot(620), het diepste deel van de woning. De ruimte dient ter karakterisering van de personages. Willem heeft de rol van het gesproken woord beklemtoond en dit ruimtelijk weergegeven. Het gaat hier niet om een realistische beschrijving. De vos, die diep in zijn hol zit, communiceert probleemloos met de beer, die zich voorbij het voorplein, de poort en de ‘barbecane’ bevindt. Na een lange tijd van nadenken beantwoordt Reynaert Bruuns bedreigingen. Er ontspint zich een subtiel spel van woord en wederwoord, dat uiteindelijk fataal wordt voor de bode. Reynaert begint met een bedenking en een zeer formele, maar vriendschappelijke aanspreking. Hij beklaagt de beer en verklaart dat hij de intentie had toch naar het hof te komen. Als verontschuldiging voor het late vertrek, wendt hij ziekte voor. Stapje voor stapje geeft Reynaert nu de reden van zijn misselijkheid prijs. Eerst suggereert hij dat ‘den buuc’ hem ‘so gheladen’ (A 556) is. Vervolgens gaat hij iets verder: het was een nieuwe, vreemde spijs. Het ‘utermaten zat’ moet Bruun helemaal van de kook brengen. Bruuns nieuwsgierigheid is gewekt. Hij heeft zichzelf niet meer in de hand en hij merkt zelfs de tegenstellingen in Reynaerts betoog niet meer op: de zieke is verzadigd, ‘zat’ (A 561); Bruun ziet ook geen contradictie tussen het slechte spul en de omschrijving ervan als goed en vers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(A 568), net zoals Cantecleer er voordien ook niet in slaagde om de inconsequenties in Reynaerts taal en gedrag te ontdekken. De vos last vervolgens een retarderingsmoment in (dat niet zo lang is als in Le plaid): dit voedsel is arme-mensen-eten, ‘crancke have’ (A 563). Pas dan laat Reynaert los welk voedsel hij at: ‘Goeder versscher honich raten’ in overvloed (A 568). Reynaert spiegelt de honing in grote hoeveelheden voor. Bruun doorziet de vosseretoriek niet en bezwijkt. De koninklijke bode valt door de mand. Karakteristiek is de manier waarop hij de vos vriendschappelijk aanspreekt, ‘lieve vos Reynaert’ (A 575) en ‘soete neve’ (A 581), en het gebruik van het vertrouwelijk persoonlijk voornaamwoord ‘du’ (hij tutoyeert de vijand van het hof!)Ga naar voetnoot(621). Bruun vergeet zijn ‘mate’ en begint in hyperbolen te spreken: Haddic al thonich dat nu es
Tusschen hier ende Portegale,
Ic haet al up teenen male (A 598-600).
Het toponiem wordt door Bruun gebruikt om zijn begeerte en gulzigheid te onderstrepen. Portugal was in de middeleeuwen een belangrijk honingexportcentrumGa naar voetnoot(622). Bruun kent zijn wereld... De constructie ‘Tusschen hier ende Portegale’ (A 599), een synoniem van ‘veraf of dichtbij’, zoals ook de Vulpes-auteur dit vertaalde in L 254Ga naar voetnoot(623), illustreert de bereidheid tot volledige overgave van de hofbode. Bruun vergeet niet enkel zijn koninklijke opdracht, hij verbindt er zich zelfs toe om Reynaert aan het hof juridisch te verdedigen, te ‘minnen’ (A 583)Ga naar voetnoot(624). Reynaert is een meester in de verleidingstechnieken. Zijn taal verwoordt het verlangen, wordt verlangen. Hij manipuleert de taal, kneedt ze, maakt er honing van. Door zijn taal, zijn sterkste wapen, ontmaskert hij de bode, door in te spelen op Bruuns grootste zwakten, zijn vraatzucht en zijn gebrek aan ‘mate’. In feite blijkt de beer hier reeds een onhoofs individu, een schijnbode. Het is pas na de definitieve capitulatie van de beer dat Reynaert vanuit de diepte terug naar de begane grond komt. Willem verwoordt Reynaerts spreken na de hele verleidingsdialoog als een ‘peinzen’: ‘Na dit peinsen ghinc Reynaert huwt’ (A 627). Peinzen betekent niet overwegen, maar beramen, plannen. Dan pas spreekt de vos ‘over luut’ (A 628) en begroet hij de beer. Tijd om na te denken krijgt Bruun niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaert verzoekt onmiddellijk om hem te volgen. Bruun is zich niet bewust van het nakende onheil en meent het vertrouwen van de vos te hebben gewonnen. Hij is ervan overtuigd dat hij in zijn koninklijke opdracht, om Reynaert mee naar het hof te brengen, zal slagen. Schematisch is de confrontatie te Maupertuus als volgt voor te stellen (fig. 9):
Reynaert heeft schijnbaar zijn ‘anders-zijn’ opgegeven. Hij sluit een pact met de hofbode. De strijd lijkt gestreden. Op dit moment verlaten de vos en de beer de kern van de Reynaertwereld. Er vindt een nieuwe ruimtewissel plaats. Bruun is ervan overtuigd dat Reynaert mee naar de hoofse gemeenschap komt. Na het verblijf te Maupertuus (Performantiefase, ‘overwinning’) vat hij de terugweg aan. Vooraleer naar het hof terug te keren, wil hij honing als beloning. Voor de beer loopt alles schijnbaar naar wens. In het ridderverhaal begint nu de weg terug naar het hof. De ridder rijdt door een ander landschap terug en wordt nogmaals getest. Hij kan nu bewijzen dat hij volleerd hoofs is. Hij trekt door een laatste ruimte, de ruimte van de positieve sanctie, van de bevestiging (positieve SF; deze ruimte kan ook het hof zelf zijn). In VdvR verloopt de tocht met de gedaagde eveneens door een tussenruimte. In de plaats van de koningsbode is het echter de gedaagde die het traject en de richting bepaalt. Reynaert heeft Bruun in zijn macht. Hij heeft de ratio van de hoveling uitgeschakeld en werkt op diens instinct door in te spelen op zijn mateloze vraatzucht. Reynaert geeft Bruun geen kans tot bezinning en blijft niet langer als nodig te Maupertuus. Hij beveelt de beer ‘desen crommen pat’ (A 633) te volgen. Het adjectief ‘krom’ tekent Reynaerts paden en kan hier in morele zin geïnterpreteerd worden. De koningsbode volgt de vos op het kromme pad, de ondergang tegemoet (vgl. Arendts ‘moralische Raumwechsel’Ga naar voetnoot(625)). De koningsbode moet directe en rechte wegen volgen. Hofboden die kromme paden nemen, verdwalen, ‘verdoren’. Het adjectief ‘krom’ ontbreekt in Le plaid. Daar is enkel sprake van een vlug vertrek. Reynaert heeft de beer honing beloofd bij de ‘dorper’ Lamfroyt, die vlakbij woont (A 602). De tocht naar deze Lamfroyt verloopt ‘al spre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende’ (A 644). De vos laat zijn prooi verbaal niet losGa naar voetnoot(626). De actie wordt verdergestuwd door een ruimtewisseling en door het gesproken woord. Reynaerts taal en de ruimte structureren de handeling. Dat het talige en de ruimtewisseling bewust met elkaar worden verbonden, is af te leiden uit een aantal constructies dat begint met het voorzetsel ‘na’ of het bijwoord ‘doe’, gevolgd door een verwijzing naar Reynaerts taalgebruik en een ruimtelijke aanduiding. Deze constructies komen vooral voor bij scènewisselingen, bijvoorbeeld:
Na dit peinsen ghinc Reynaert huut (A 627);
Al sprekende quam dus gheloepen [...] Tote Lamfroits [...]
(A 644; A 646);
Na der talen so ghinc Reynaert / Weder te sinen casteele waert
(A 707-708);
Doe Reynaert was in dese tale, / Sach hi neder waert te dale (A 909-910).
De Sanctiefase, die zich afspeelt in de onhoofse dorperruimte, krijgt in de Bruunscène veruit de meeste aandacht. In ruim 330 verzen zal Willem de ondergang van Bruun beschrijven. Voor het eerst zal een hofdier in contact komen met de mens. De enige mensen die in VdvR uitgebeeld worden, zijn de negatieve dorpelingenGa naar voetnoot(627). De dorpers fungeren als decor en als onhoofse opponenten. In het dorp zal blijken dat Bruun niet in zijn opdracht geslaagd is, dat de vos geenszins aan zijn kant staat en niet de intentie heeft om mee naar het hof te komen en zijn ‘anderszijn’ prijs te geven. Het dorp is in VdvR de plek van de evaluerende proef voor de hofbode. In het dorp blijkt dat de gezant van het hof in feite onhoofs is. Een aantal elementen wijst erop dat de confrontatie in het dorp voor Bruun verkeerd zal aflopen. We wezen reeds op het kromme pad naar het dorp. De keuze zelf van het dorp als confrontatieplaats wijst naar gevaar voor het dier. In de Reynaerttraditie loopt de proef er steeds verkeerd af. De twijfel betreffende de afloop wordt vlug vervangen door de zekerheid van een nakende afstraffing door een anticiperende auteurstussenkomst: Ghi sult noch heden hebben, sonder waen,
Also vele als ghi moghet ghedraghen.’
Reynaert meende van groten slaghen:
Dit was dat hi hem beriet.
Die keytijf Bruun ne wiste niet
Waer hem Reynaerd die tale keerde,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die hem honich stelen leerde,
Dat hi wel seere sal becoepen. (A 636-643).
Op deze manier wordt de spanning verschoven van de vraag: ‘wat gaat er gebeuren?’ naar de vraag: ‘hoe gaat het gebeuren?’, zodat de listige vossetaal alle aandacht krijgt. De verteller is volledig afwezig in de gesprekken. Hij komt slechts vooraf en nadien tussen. Hij omkadert het gebeuren en stuurt de interpretatie van het publiek. Opnieuw bedient de verteller zich van dramatische ironie. Hij expliciteert in zijn tussenkomst Reynaerts bewuste dubbelzinnigheid van het ‘ghedraghen’ A 637), maar ook dat Bruun dit niet zo verstaat. Bruun meent dat het om honing gaat, maar de auteur geeft aan dat het slagen zullen zijn. Willem focaliseert vanuit de vos en heeft meer sympathie voor de vos dan voor de beer. Hij karakteriseert Bruun als een ‘keytijf’. Hij speelt met de meerzinnigheid van woorden en gebruikt dezelfde stijlfiguren en beelden als de vos. Auteur en personage spelen gedeeltelijk onder één hoedje. We omschreven deze identificatie reeds als de ‘style de la sympathie’Ga naar voetnoot(628). Willem steekt zijn bewondering voor de vos nauwelijks weg. Centraal staan Reynaerts list en taalgebruik: ‘Die keytijf Bruun ne wiste niet / Waer hem Reynaerd die tale keerde’ (A 640-641). Reynaert zal de beer letterlijk in de boom praten. Het is opvallend hoe knap Reynaerts verleiding werkt. Zijn taal is even vals als het object dat hij de beer voorspiegelt. Steeds opnieuw wordt zijn spreken gekenmerkt door de nadruk op het lichamelijke (‘in huwe kele / Ende in huwen buuc’, A 662-663), het vertrouwelijke (de beer wordt aangesproken als ‘soete oom’, A 669), de veelheid en het hyperbolische (‘utermaten vele’, A 661). Reynaert bouwt zelf een retarderingsmoment in door Bruun te herinneren aan de hoofse eis van ‘mate’: ‘Hetet te zeden ende te maten, / Dat ghi hu seleen niet verdervet’ (A 666-667). Deze tussenkomst is vergelijkbaar met de waarschuwing van Nobel (vgl. A 480 e.v.). Deze had Bruun gevraagd ‘vroet’ te zijn en Bruun herhaalt dit door ‘vroetheid’ en ‘mate’ met elkaar te verbinden: ‘Waendi dat ic bem onvroet? / Mate es tallen spele goet’ (A 671-672)Ga naar voetnoot(629). Bruuns woorden stemmen niet overeen met zijn daden. Hij schenkt geen aandacht aan het signaal van de vos en steekt begerig zijn kop en poten in de boom. De verzen A 680-681, ‘Ende Reynaert poghede dat hi brac / Die wegghen beede huter eecken’, hebben in de Reynaertexegese tegenstrijdige uitspraken uitgelokt. F. Lulofs heeft gepleit om, tegen de teksten van AFB en tegen de Oudfranse bron (a 598-599: ‘Renarz a les coinz empoigniez / Et a grant paine descoigniez’) in, Reynaert vrij te plei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van het uittrekken van de wiggen. Juridisch gezien zou Reynaert dan onschuldig zijnGa naar voetnoot(630). Zelf opteren wij ervoor om te lezen wat er staat, te meer daar alle Middelnederlandse redacties dezelfde lezing hebben. Reynaert is trouwens aan veel meer schuldig. Hij mishandelde Cuwaert in het bijzijn van een getuige, en zal hem trouwens ook vermoorden. Hij vermoordde ook elf kippen en hanen. Wij vragen ons af in welke mate de schuld van de vos groter wordt door het uittrekken van de wiggen. De beer volgde Reynaert uit eigen beweging en kroop zelfstandig in de spleet. Daarenboven is er bij dit gebeuren geen enkele getuige aanwezig en mishandelt Reynaert Bruun niet eigenhandig. Men zou kunnen stellen dat dit Reynaert minder schuldig maakt. Toch is hij het brein achter de verminking van de beer. Hij is vastbesloten de hofbode te doden. Reynaert wil zijn slachtoffer zo weerloos mogelijk presenteren aan de beulen. Het vuile werk laat hij door anderen opknappen. Dit maakt de misdaad completer. Wanneer Bruun onwrikbaar vastzit, wordt het proces van vernedering versterkt voortgezet. Het hofdier wordt ontluisterd en tot zijn staat van beest teruggebracht. Nu komt de ware Reynaerdie, Reynaerts listige, spottende, cynische en morbide taalgebruik, naar voren. Reynaert had Bruun reeds ‘Also vele [honing] als ghi moghet ghedraghen’ (A 637) beloofd. De auteur heeft het publiek reeds uitgelegd dat dit niet naar eten verwijst, maar naar een pak slaag. Reynaert herneemt de door de verteller geïntroduceerde eten-en-drinken-metaforiek. Het ‘vele [...] ghedraghen’ in A 637 wordt verbonden met A 705-706: ‘Hier comt Lamfroyt ende sal hu scijncken. / Haddi gheten, so souddi drincken!’Ga naar voetnoot(631). Reynaert speelt ironisch in op de hoofse regel om met mate te eten en te drinken. Na de psychische, talige vernedering en bespotting door de vos, volgt een fysieke afstraffing. De beer wordt opgemerkt door Lamfroyt en achter hem komen de vertegenwoordigers van de wereld zonder hoofse zeden, zonder ‘mate’, naar de plaats waar Bruun vastzit. De beer zal op een averechtse manier aan den lijve ondervinden dat ‘mate’ inderdaad ‘tallen spele goet’ is. De eigenlijke fysieke vernedering gebeurt in twee stappen, zoals in Le plaid, kan de beer zichzelf pas losmaken uit de boom door zichzelf te verminken. Blijven vastzitten betekent sterven. De rekening is echter gepeperd: het verlies van een oor, wangen, klauwen, de hoofdhuid en ‘handschoenen’. Vooral deze laatste omschrijving wekt verwondering: de auteur maakt Bruun belachelijk door de woordkeuze. De beer wordt verder belachelijk gemaakt in subtiele auteurstussenkomsten zoals ‘Nye maecte God so leelic dier’ (in A 746, nog voor de afranseling plaatsgrijpt!), ‘Brune, onsa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichst alre diere’ (A 778), ‘Bruce ontfinc al sulc payment / Als hem elc gaf daer omtrent’ (A 809-810, tijdens de strijd) en ‘Ghine saghet point droever / Gheen dier no gheenen man’ (na de strijd, A 872-873) en ‘Des mochte hi al Reynaerde dancken’ (A 876). Dezelfde functie heeft de nadruk op het cynische ‘sceen’ in A 773: ‘Dit sceen arem man Brunen wel’. Vluchten kan niet meer. De opgelopen schade is te groot. Na de zelfverminking zal de beer nu door de dorpsgemeenschap vernederd wordenGa naar voetnoot(632). Bruun weet door een instinctieve reactie aan de chaotische bende te ontkomen. In doodsangst springt hij blindelings weg, waardoor hij een troep oude vrouwen in de rivier werpt. Hij laat zich door het water meedrijven tot hij nog amper vooruitkomt en besluit aan land te gaan om te rusten. De dorpers worden nogmaals als onhoofse wezens getypeerd: ze zijn ‘alle gram’ en ‘verbolghen’ en staan Bruun van op de oever uit te schelden. Pas wanneer hij uit het dorp weg is, verliest de beer zijn dierlijke trekken geleidelijk en herwint hij zijn talige vermogens. Maar hij is een ontredderde hoveling. Zijn taalgebruik is onhoofs. Hij vervloekt de vos, met de negatieve adjectieven ‘fel’ en boos’ (‘ongetrouwen’ in J en F 841)Ga naar voetnoot(633), de dorper en de boom, die een totemistische functie krijgt. De heidense boomverwensing wordt in verband met de godheid gebracht: ‘bat hi dat God den boem / Moeste verdrouven ende verwaten’ (A 852-853). Dat Bruuns taalgebruik nauwelijks tolereerbaar, zelfs heiligschennend (en zeker onhoofs) was, is misschien de reden waarom de verschillende redacties/versies afwijkingen vertonenGa naar voetnoot(634). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beproeving van Bruun is nog niet ten einde. Na het mislukken van de moordpoging komt de talige vernietiging in de plaats. Na de bijtende spot, de zelfverminking en de afranseling moet de ultieme vernedering nog komen. Bruun ligt zuchtend en schokkend aan de oever als Reynaert ter verkoeling naar de rivier komt. Deze ontmoeting karakteriseert Reynaert opnieuw als een uiterst onhoofs en bijzonder gevaarlijk wezen. Reynaerts spreken richt zich eerst door een inwendige monoloog tot Lamfroyt. Wanneer de vos de beer nog in leven ziet, is zijn reactie bijzonder scherp. Hij was overtuigd dat een van zijn grootste tegenstanders opgeruimd was en was daar bijzonder verheugd om: ‘In bliscap arde menichfoude / Was sijn herte doe bevaen’ (A 898-899). De emoties van de vos worden gekenmerkt door sterke contrasten. Reynaert is door de nieuwe situatie in alle staten: Enten eersten als hine sach,
Hadde hijs rauwe ende toren.
Daer die bliscap was te voren
Daer lach in thoren ende nijt (A 912-915).
Hij vloekt en schildert de dorper zeer negatief af: Ende sprac: ‘Vermalendijt,
Lamfroyt, moet dijn herte sijn!
Du best dulre dan een zwijn!
Lamfroyt, ergher puten sone,
Lettel eeren bestu ghewone. (A 916-920);
O wy, Lamfroyt, verscroven druut, (A 925).
De taal maakt de man. Reynaerts onhoofse taalgebruik isoleert hem van de hoofse maatschappij. Dit isolement wordt ook ruimtelijk geïllustreerd (vgl. p. 418). Wanneer Reynaert Bruun nadert en diens wonden ziet, verandert zijn stemming plots. Hij schakelt hier abrupt over naar een ander register: verwensing en nijd worden bijtende spot en satanisch genoegen. Deze brute emotionele overgang tekent Reynaerts onhoofsheid en boosheid. Hij houdt geen ‘mate’. Hij reageert zeer emotioneel in extremen. Wanneer hij dicht genoeg genaderd is, geeft hij eerst aan Bruun zijn visitekaartje af. Hij schildert een zelfportret en tekent zichzelf als ‘Reynaert, den rybaut’ (A 938), ‘den roden scalc’ en ‘den fellen ghier’ (A 940). Door de combinatie van de adjectieven ‘rood’ en ‘fel’ en de substantieven ‘rybaut’, ‘scalc’ en ‘ghier’ stelt de vos zichzelf tot driemaal toe als uiterst negatief voor. Hij verbindt de wonden van de beer met religieuze beelden. Reynaert en Willem gebruiken graag kerkelijke metaforiek. De beeldspraak kan verwijzen naar het gevecht zelf én naar de lichamelijke gevolgen ervan (vgl. de hemicastratie van de pastoor). Bruun wordt door de duivelse verleider als ‘priester’ aangesproken en als ‘soete vrient’. Wanneer we Reynaerts taalgebruik analyseren, blijkt dat de vossestrategie niet verandert. Net als vóór het honingavontuur is het taalgebruik van de vos | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dubbelzinnig en vals. Pas nu, en niet vóór het vertrek naar het dorp, toen het nog niet te laat was, komt Bruun tot het besef dat de taal van Reynaert geen waarheid bevat. De beer baadt in het bloed. Zijn verminkte lichaamsdelen worden geassocieerd met religieuze attributen. Steeds wordt naar een band met de rode kleur gezocht. Het verlies van de hoofdhuid wordt verbonden met een onzacht uitgevoerde tonsuur (A 947-948: ‘crune’ en ‘top verloren’) en geassocieerd met een monnikskap. De bloedige scherts met de rode kruin is een bekend motief in de ‘matière renardienne’Ga naar voetnoot(635). Bruun is bijna zo onherkenbaar verminkt dat Reynaert vraagt of hij nu abt of prior is. Wat de verminkte poten betreft, verwijst de vos naar handschoenenGa naar voetnoot(636). Reynaert gebruikt hier een beeld dat eerder door Willem werd aangewendGa naar voetnoot(637).
In Le plaid vond de Reynaertauteur dezelfde scherpe spot: ‘De quel ordre volez vos estre? / Qui roge chaperon avez?’ (a 689-690). Toch is de situatie er anders omdat Brun een geestelijke is. In ms. a neemt Noble na Bruns terugkeer deze spot onbewust over: ‘qui t'a ce fet / Ledement t'a ton chaperon tret’ (a 704-705). In VdvR wordt deze spot in gewijzigde vorm door Reynaert in de mond genomen: ‘Hi ghinc hu arde na den hore / Die hu dese crune hevet bescoren’ (A 946-947). De spot in VdvR is scherper dan in Le plaid. Wellicht wordt er ook gespot met de hogere geestelijkheid doordat Reynaert de beer in een verbasterd Frans toespreekt: ‘Siere, priester, dieu vo saut’ (A 937)Ga naar voetnoot(638). De spot van de vos accentueert de nederlaag van de beer. Wanneer Bruun naar het hof trekt, geschiedt een nieuwe ruimtewissel. De Sanctiefase wordt echter verlengd naar het ‘hier’ van het hof. Terwijl deze sanctie in de ridderroman de blijde intrede van de hoofse ridder is, waardoor de hele gemeenschap hoofser wordt, wordt in VdvR de vernedering verlengd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschrijving van Bruuns terugtocht bestaat uit een vermelding van de afstand en van de manier waarop Bruun zich voortbeweegt. Er is geen sprake meer van de landschappelijke elementen berg, wildernis en woud. Eerst is de rivier een vervoermiddel, nadien wordt enkel een afstand genoemd. Het is de tocht van de schaamte. Op zijn achterste en schuivend op zijn staart begeeft de beer zich naar het hof: ‘Hi zat over sine hamen / Ende began met groter samen / Rutsen over sinen staert’ (A 971-973). Bruuns status wordt gereduceerd van een hoofse bode tot een object. De hovelingen vragen zich af wat daar zo onhandig nadert (A 981). Bruun brengt door zijn schandelijke intrede niet alleen zichzelf in diskrediet; als vertegenwoordiger van het hof en de hoofse ordo maakt hij de koning en de hofgemeenschap belachelijk. Het hele hof wordt gesanctioneerd als een wereld waarin de schijn regeert. Bruun is enkel in staat te zuchten en om wraak te vragen. Hij herneemt hiermee de roep om wraak van Isegrim en CantecleerGa naar voetnoot(639). Episch gezien is nog niets ten goede veranderd ten opzichte van de aanvangssituatie. Reynaert is nog steeds ‘fel’ en afwezig. De ‘manque’ blijft. Men staat echter niet meer op het uitgangspunt. De situatie is verslechterd omdat één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het hof werd vernederd. We kunnen deze bodetocht vanuit het hofperspectief in zijn geheel schematisch weergeven (fig. 10)Ga naar voetnoot(640): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit schema valt de lengte van de dorpsscène op. Men zou kunnen opwerpen dat de verminking van Bruun eerder tot de Performantiefase dan tot de Sanctiefase behoort en kunnen argumenteren dat de eigenlijke strijd het gevecht met de dorpers is. Er geschiedt echter tussen het afsluiten van het pact en de gevangenneming een belangrijke ruimtewissel (via een krom pad), waarbij de kern van de onhoofse wereld verlaten wordt en beide tegenstanders een gemengde tussenwereld betreden. De situatie verandert niet wezenlijk. In het dorp wordt de onhoofsheid van de slechts in schijn hoofse held manifest. Pas daar krijgt hijzelf inzicht. Het dorp is een overgangsruimte tussen hol en hof. Deze heterotopische ruimte is de plaats van de sanctie. De Sanctiefase (SF) is het moment van het ‘zijn-zijn’, het moment van de waarheid; daar wordt geëvalueerd in welke mate de held zijn opdracht heeft vervuld. Hier moeten ‘schijn’ en ‘zijn’ uiteindelijk convergeren. In de ridderroman is er sprake van een conjunctie: de held heeft het begeerde object en overwint probleemloos de laatste hindernissenGa naar voetnoot(641). Meestal gaat het om een korte scène. In de ridderroman is de Competentiefase de centrale component. In VdvR wordt de CF nauwelijks uitgewerkt; de SF krijgt een zwaar accent (23 tegenover 334 verzen). In het dorp komt de schijn naar boven. De confrontatie te Maupertuus verliep niet in het voordeel van de beer. Het dorp is voor Bruun de plaats van de ontmaskering. Daar volgt een lichamelijke sanctie. De hofbode wordt hier op een weinig verhullende manier afgemaakt, zonder ‘mate’. Vraatzucht, naïviteit, zelfoverschatting en onderschatting van de Reynaerdie staan hier centraal. De extreme beklemtoning van de SF volgt uit het satirische karakter van de tekst.
De gehele Bruunscène is in de kiem tot Le plaid terug te leiden. In beide teksten bijvoorbeeld scheppen de auteurs plezier in de verminking van de beer: ‘Ainc Dex ne fist si laide beste’ (a 643) wordt vertaald als A 746: ‘Nye maecte God so leelic dier’Ga naar voetnoot(642). In Le plaid merkt de auteur schamper op dat de beer niet genoeg vel meer op zijn kop heeft om er een beurs van te maken (a 645-646). Af en toe wordt een regel letterlijk vertaald, maar meestal gaat het om een bewerking van de passage. Een gedachte wordt uitgebreid, een andere verschoven, een tussenkomst door een ander personage uitgesproken. Ten opzichte van de Brunscène in Le plaid zijn vooral de taal en de ruimte geëxpliciteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de ruimte betreft, heeft Willem de rivier bedacht, zodat Bruun een ontsnappingsroute krijgt. Door het antropomorfe paardrijden weg te laten kan de Reynaertdichter de lijdensweg van de beer accentueren en tot in de details uittekenen. In branche I moet Brun te paard langs Malpertuis naar het hof. Hij wordt door Renart bespot nabij de vossewoonst. In VdvR zondert de vos zich af, ver van de hoofse gemeenschap. Reynaert is, nadat hij Bruun heeft overgeleverd, eerst bij Lamfroyt een kip gaan stelen en is vervolgens de afzondering van een berg gaan opzoeken, Verre huut allen weghen,
Daer het eenlic was ghenouch.
Dat was wel zijn ghevouch.
Dor dat daer was niemens ganc
Ende hi dor niemens bedwanc
Sine prove dorste rumen. (A 882-887).
Reynaert wordt ruimtelijk van de hoveling geïsoleerd. De vos kan in de bij Maupertuus aanleunende onhoofse dorpswereld ongestraft een kip roven, Bruun kan als hofbode in de onhoofse wereld geen honing stelen. Reynaert blijft echter niet in het dorp. Hij ontvlucht het en zoekt een berg opGa naar voetnoot(643), een plaats ver van de gebaande wegen waar het eenzaam is (‘eenlic’, ‘niemens ganc’), ver van de maatschappij. Reynaert wordt hier uitdrukkelijk gekarakteriseerd als eenling. Hij wil ‘niemens bedwanc’. Reynaert leeft in het verborgene (vgl. B 914-915: ‘heymelic’ en ‘buten weechs’). Als hij de rivier wil bereiken gaat hij langs een ‘verholenlike pat’. De wegen van de vos zijn geheim. Reynaerts fundamentele houding is die van de ‘heymelijcheit’. We gaan niet akkoord met de opmerking van A.Th. Bouwman dat de passage een ‘los draadje’ of ‘verstelwerk’Ga naar voetnoot(644) zou zijn. Dat de vos naar zijn kasteel terugkeert (in A 707-709), is niet in tegenspraak met de mededeling dat hij op een verborgen plaats op een berg een kip verslindt. De plaats van het verborgene is typisch voor de vossewereld. De ruimte-explicitering in VdvR tekent de vos nog negatiever dan in Le plaid en beklemtoont de vernedering van de beer. Dit wordt nog duidelijker in het taalgebruik. De Middelnederlandse dichter karakteriseert de beer negatiever door zijn verwensingen en vervloekingen. De spot van Reynaert is ook scherper. De verwensing van Lamfroyt is in Le plaid afwezig. Waar we Reynaert in zijn verleidingstechniek vóór de reis naar het dorp als een Mephisto konden beschouwen, vertoont hij satanische trekjes in de ongemeen onhoofse bespotting van de zieltogende beer. De Reynaertdichter heeft de ruimte en de taal meer nadruk gegeven en zo de scène karakteristiek gemaakt voor de tegenstelling tussen de Reynaertwereld en de Nobelwereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2. Tibeert op tocht: de climaxDe smadelijke terugkeer van Bruun is een signaal dat de ‘manque’ blijft bestaan. Nobel moet opnieuw een beslissing treffen. De scène die volgt, is vormelijk een doublure van de BruunscèneGa naar voetnoot(645). Weerom wordt na overleg een hofdier als vertegenwoordiger van de hofgemeenschap met een bodetaak belast. Weerom wordt de bode door Reynaert verleid en in het dorp mishandeld. Alvorens op gelijkenissen en verschillen dieper in te gaan, brengen wij de diverse tochten in kaart. Als vergelijkingsmateriaal voegen wij hier reeds de derde bodetocht toeGa naar voetnoot(646). Fig. 11: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de Tibeertscène bedoeld is als een verdubbeling van de Bruunscène komt het duidelijkst tot uiting in de Manipulatiefase. Tibeert ontvangt zijn opdracht nadat Nobel precies dezelfde strategie heeft gevolgd als bij Bruun:
In Le plaid ontbreekt deze vaste procedure. Het is Noble die op eigen initiatief een bode wegstuurt (a 720), zonder dat er een raad wordt bijeengeroepen. Formeel zijn de opdrachten van Bruun en Tibeert identiek. Bij de kater wordt echter expliciet gemotiveerd waarom hij verkozen wordt. Tibeert is niet sterk, maar wijs: ‘Al ware hi cranc, hi ware vroet’ (A 1013). Bruun was dit niet, ook al had de koning hem (in A 482) gevraagd wijs te zijn. De koning onderstreept een tweede keer Tibeerts wijsheid: ‘wijs ende wel gheleert’ (A 1032) als argument om de bange kater op pad te sturen. Het tegenspartelen van Tibeert wijst erop dat hij zich, in tegenstelling tot de arrogante beer, bewust is van het gevaar van een tocht naar de onhoofse Reynaertwereld. Tegen 's konings gebod kan de kater echter niets inbrengen. Hij moet de hofgemeenschap verlaten. Het belang van de structurele parallellen ligt vooral in de subtiele verschillen. Uit een vergelijking met de Bruunscène blijkt dat de eenheid binnen de hoofse gemeenschap is aangetast na de terugkeer van Bruun. Er heeft zich, bijna ongemerkt, een ingrijpende wijziging voorgedaan. Wanneer Bruun werd uitgestuurd, gebeurde dit op advies van een unanieme groep van ‘houden’ (A 466 en geïmpliceerd in A 480). Nu echter, bij de tweede bijeenkomst, wordt tot tweemaal toe verdeeldheid gesuggereerd: ‘Doe rieden die meeste heren’ (A 1006) en ‘Dese heeren segghen some’ (A 1018). Bijna onzichtbaar knaagt de twijfel en sluipt een eenheid brekende kracht het hof binnen. Dat dit een verdedigbare interpretatie is, wordt duidelijk bij de derde indaging, waar geen eensgezindheid tussen de edelen meer bestaat en waar de koning zonder advies van zijn raadslieden Grimbeert op pad zal sturen. Dit proces van degeneratie van de hoofse eenheidsidee bereikt zijn voltooiing wanneer de koning Reynaert na diens openbare biecht apart neemt. Tibeert begeeft zich op pad als representant van de hoofse ordeGa naar voetnoot(647). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij verlaat de vertrouwde wereld van het ‘hier’ en gaat naar het radicale ‘elders’. We kunnen aannemen dat de kater langs dezelfde weg als Bruun Maupertuus bereikt. Bruun was een zelfbewuste ridder op queeste, die moeiteloos een typisch ridderlandschap van bos, wildernis en berg doorwandelde. Geen van deze drie gordels wordt tijdens Tienerts tocht genoemd. Men zou kunnen stellen dat het om een elliptische constructie gaat, zodat de auteur de bekende weg niet hoeft te herhalen. Maar dit is secundair. Het landschap tussen hof en hol is geen realistische, maar een psychologische ruimte, die zich aan de personages voordoet. De gebeurtenissen die zich afspelen reflecteren de zijnstoestand van de karakters. De onzekere Tibeert is met een bezwaard gemoed aan de tocht begonnen: ‘Nu moet Tybeert doen die vaert, l Die zeere es drouve ende vervaert’ (A 1043-1044). De heenreis van Tibeert wordt gemarkeerd door de ontmoeting met een onheilsbode: Ende als hi up den weck quam,
Sach hi van verren ende vernam
Sente Martins voghel ende quam ghevloghen. (A 1045-1047).
Dezelfde ontmoeting grijpt ook in Le plaid plaats, maar de plek waar dit gebeurt is verschillend: in Le plaid nabij Malpertuis, net vóór Tibert de vossewoonst bereikt; in VdvR is deze scène verschoven naar het begin van het onderweg-zijn, zodat ze een tegenhanger wordt van Bruuns tocht door een ridderlandschap. De arrogante beer is vervangen door een voorzichtige, weifelende, maar vooral bijgelovige kater. Door een slecht voorteken, het links vliegen van de Sint-MaartensvogelGa naar voetnoot(648), is Tibeert gewaarschuwd. Katten weten alles af van vogels en worden vaak in verband gebracht met bijgeloof en heidense praktijkenGa naar voetnoot(649). De identiteit van de Sint-Maartensvogel is duister. Er werden reeds heel wat moge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke vogelsoorten ter identificatie naar voren geschovenGa naar voetnoot(650). Een nauwkeurigere identiteit van deze vogel helpt om de ontmoeting juist te interpreterenGa naar voetnoot(651). De Reynaertauteur heeft de naam van de vogel overgenomen uit Le plaid: de ‘oisel saint Martin’. Wellicht gaat het in VdvR om dezelfde vogelsoort als in de RdR, namelijk de blauwe kiekendiefGa naar voetnoot(652), die in het moderne Frans de ‘busard Saint-Martin’ heetGa naar voetnoot(653). Deze vogel hoort thuis in een zeer negatieve beeldsfeer, die ook karakteristiek is voor de vogels die later genoemd worden in de Kriekeputtescène, die de ondergang van Nobel illustreert. Het uiterst negatieve karakter van de vogel wordt bevestigd door de vertaling van de Vulpes-auteur, die de Sint-Maartensvogel als de ‘la(u)rus’ vertaalt. Over de identiteit van deze laurus bestaat eveneens onduidelijkheidGa naar voetnoot(654). Maerlant verbindt deze ‘helsche’ vogel met de duivelGa naar voetnoot(655). Het betreft een onreine vogel, wellicht de meerkoetGa naar voetnoot(656). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen concluderen dat in alle Reynaertteksten een vogel wordt bedoeld die thuishoort in een uiterst negatieve sfeer van onreinheid, nacht, gevaar en dood. De hoveling ontmoet een bode die hem nakend onheil voorspelt. De ontmoeting met deze vogel op zich is reeds een negatief voorteken. Tibeert meent (‘dochte’ in A 1055 en ‘waende’ in A 1058) dat hij meer kans van slagen heeft als de vogel rechts zou vliegen. De vogel vliegt echter links. Links werd gedurende de middeleeuwen onder invloed van de bijbel pejoratief geduidGa naar voetnoot(657). Het gevoelen van zwakte en twijfel wordt nog versterkt. Tibeert is de wanhoop nabij: ‘Nu was hi dies onthopet al’ (A 1059). Het effect van deze ontmoeting is dat het wankele vertrouwen van de kater volledig is aangetast. Nog tijdens de tocht blijkt dat de voorwaarden voor een succesvolle confrontatie niet voorhanden zijn. Het publiek wordt vooraf gewaarschuwd: Tibeerts avontuur zal verkeerd aflopen. De verteller stelt de toehoorder/lezer hiervan op de hoogte door een subjectieve tussenkomst (A 1054-1062). Wanneer de kater te Maupertuus arriveert en door de vos in een hoofs taalregister wordt onthaald, volgt een nieuwe auteurstussenkomst waarin de afloop nog vóór de confrontatie plaatsvindt, wordt meegedeeld: Wat coste Reynaerde scone tale.
Al seghet sine tonghe wale,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sine herte die es binnen fel!
Dit wart Tybeerde ghetoghet wel
Eer die lijne wert ghelesen
Ten hende. (A 1075-1080).
Reynaerts ‘scone tale’ wordt vooraf als de reden van de ondergang van Tibeert aangeduid. Ook de tweede confrontatie tussen hof en hol zal door middel van de ‘felle’ en leugenachtige ‘scone tale’ worden beslecht. De Reynaertdichter breekt weerom de spanning door een negatieve afloop in het vooruitzicht te stellen, maar hij vergroot ze tevens door de manier waarop dit zal gebeuren te verzwijgen. De aankomst te Maupertuus krijgt in de Tibeertscène andere accenten dan in de Bruunscène. Er volgt geen beschrijving van de vosseburcht. De vos bevindt zich niet meer achter de poort (zoals wel het geval is in de Tibertscène in Le plaid) en kruipt niet weg als hij de stem van de hoveling hoort. Reynaert begroet Tibeert met open vizier, zonder zich ruimtelijk af te zonderen. Maupertuus heeft zijn dreigend karakter verloren. De vossewoning ondergaat een transformatie en past zich aan het bezoekende personage en zijn relatie met de vos aan. Reynaerts woning wordt aangeduid met het neutrale ‘huus’ (A 1065, A 1118) en met het ironisch gebruikte ‘herberghe’ (A 1188 en A 1305; vgl. ook het werkwoord ‘herberghen’ in A 1082, A 1108 en A 1827). ‘Casteel’ en ‘haghedochte’ komen in de Tibeertscène niet voor. Dat ‘huus’ verschijnt, is niet verwonderlijk. ‘Huus’ rijmt immers op ‘Maupertuus’ en op ‘muus’. Dit neutrale woord past in deze context ook het best, omdat Reynaert voor de confrontatie geen behoefte heeft aan een versterkt kasteel. Dit wordt vooral duidelijk door het gebruik van het lexeem /herberg/ voor /huis van Reynaert/. De ‘herberg’ kan geassocieerd worden met een overnachtingsplaats, een vertrouwen scheppend en gastvrij huis waar de gasten van eten en drinken worden voorzien (vergelijk met het hoofse gastrecht in de Arturroman). Zelfs wanneer de vos later aan het hof is, kiest hij weerom hetzelfde woord, namelijk in A 1827: ‘Dien ic herberghede ende ontfinc’. Ook wanneer de vos na de vernedering van de kater naar zijn kasteel trekt, speelt Willem het subtiele woordenspel mee en laat hij de vos ‘ter herberghen waert’ trekken (A 1305)Ga naar voetnoot(658). Op die manier maakt hij het slachtoffer van de vos belachelijk. Het is een variant van Reynaerts terugkeer naar Maupertuus na de straf van Bruun in A 707-708: ‘Na der talen so ghinc Reynaert / Weder te sinen casteele waert’. De auteur van Reynaerts historie heeft deze nuance weggewerkt en geeft in B 1321: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Weder tot sinen castele waert’. Het woord herberg komt in VdvR alleen voor wanneer over Tibeert wordt gesproken. De keuze van het juiste ‘hoofse’ woord kenmerkt Reynaerts spreken, de ‘scone tale’. Wanneer Tibeert nabij Maupertuus aankomt, neemt de kater onmiddellijk het woord. Als Tibeert zelf het avondlijke uur vermeldt, neemt Reynaert het initiatief over. Van nu af aan bepaalt de vos de toon en het onderwerp van het gesprek. Net zoals bij Bruun hanteert de vos een hoofs taalregister. Tibeert is een ‘helet vry’ en wordt van in het begin aangesproken als ‘neve’ (A 1072, A 1081), ‘lieve neve’ (in A 1103 en A 1111) en als ‘soete Tybeert’ (A 1122). De nadruk ligt op de gastvrijheid. Vandaar ook de vraag om te blijven overnachten. De vos speelt vervolgens in op de naijver tussen de hofdieren. Hij neemt afstand van de sterke Bruun, stelt Tibeert gerust en verzekert hem dat hij met hém wel mee naar het hof zal gaan. Reynaert gebruikt nu een nieuwe verleidingsstrategie. In de plaats van een voorgewende ziekte, zoekt hij een wat vreemdGa naar voetnoot(659) excuus in het late uur, om de reis naar het hof uit te stellen. Wanneer Reynaert verwijst naar de gevaren en de ongure figuren die de wegen 's nachts onveilig maken, capituleert de katerGa naar voetnoot(660). Het is nu een koud kunstje om de kater in de val te praten. Net als Cantecleer en Bruun zal Tibeert de tegenspraak in wat gezegd wordt niet ontdekken. De vos, die eerst de nacht als gevaarlijk heeft afgeschilderd, zal nadien toch voorstellen in de duisternis op zoek te gaan naar muizen. Tibeert begint zelf over eten, misschien in een poging om zelf het gesprek te controleren. Reynaert biedt hem berehoning, waarmee de vos de lachers op zijn hand krijgt, die nog zitten te gniffelen over de vernedering van de beer. Beren eten honing, katten muizen. Het betreft hier hernemend variërend vertellen van de auteur. In de andere wereld vergeten de hofdieren hun functie en vallen ze terug op hun dierlijke natuur. Eens de muizen vermeld zijn, begint de vos aan een dodelijk spel. Weerom speelt hij in op de vraatzucht en de nieuwsgierigheid van zijn slachtoffer door hyperbolisch taalgebruik. Woorden als ‘meneghe’, ‘dicken’, ‘sat’ en ‘nemmermeer’ wijzen op het buitenmatige, het hyperbolische en de veelheid. De ondergang van de kater voltrekt zich op parallelle wijze als die van de beer. Ook Tibeert vervalt in een hyperbolisch spreken: ‘al haddi tuinen vadre / Doot ende mijn gheslachte al gadre’ (A 1140-1141); ‘In gaefse niet omme eenen busant’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(A 1150); ‘up die gheleede / Ghinghe ic met hu te Mompelier’ (A 1155-1156)Ga naar voetnoot(661). Montpellier wordt hier in de eerste plaats vernoemd omdat het veraf gelegen is. De hyperboliek van Tibeert is een teken van zijn volledige overgave en bezegelt het pact tussen vos en kater. De kater is zich van geen kwaad bewust en offert zijn koninklijke opdracht en zijn familie op voor een handvol muizen. Reynaert wil het pleit zo vlug mogelijk beslechten en zet de kater aan tot spoed (A 1157-1158). Dat dit inderdaad geschiedt, wordt geïllustreerd door vers A 1162: ‘Datsi nye toghel up hilden’. Op dit moment verlaten de beide tegenspelers de kern van de Reynaertwereld. Te Maupertuus, de plaats van de confrontatie, vond geen fysiek gevecht plaats, alleen een woordenwisseling. Tibeert ondervond geen tegenstand, verlaat zich op de vos en vergeet zijn plichten. De kater en de vos begeven zich naar een ruimte tussen hol en hof, die deel is van de onhoofse wereld. Als gevolg van de climaxwerking krijgt het huis van de pastoor alle aandacht. We vernemen dat Reynaert er daags tevoren een haan had gevangen. ‘Ghisteren’ was ook de dag waarop Coppe vermoord en Cuwaert mishandeld werd. Dit is geen realistische melding, maar kan verbreed worden tot het narratieve ‘recente verleden’. Het gat in de muur is voor de vos een toegang tot voedsel, maar voor het hofdier een toegang tot het omsloten territorium van de mens. Een hofdier betreedt het menselijke universum echter nooit ongestraft. Voor het gat demonstreert de vos nogmaals zijn ‘scone tale’. Reynaerts spreken is een discours van de verleiding: zijn taal wordt langzaam als het piepen van de muizen. Door de Reynaerdie wordt het begeerde object zo voorgesteld dat de taal versmelt met het voorgespiegelde: ‘Hoert hoe die muse pipen!’ (A 1180). Het voornaamste stilistische middel van de vosseretoriek is opnieuw de hyperbool. Maar Tibeert is moeilijker te overtuigen dan de beer. Dit ligt onder meer aan de katteaard. De kater vreest de list van pastoors. Na een retarderingsmoment, veroorzaakt door de twijfel van de kater, volgt de finale sprong dan toch. Het hofdier wil niet laf zijn en wil de schijn hoog houden. Het in de val geraken gaat gepaard met een enorm lawaai, dat meermaals herhaald wordt: in A 1204: ‘Tybeert moeste roupen doe’; in A 1206: ‘Hi makede een gheroup so groot’; en in A 1226: ‘Ende Tybeert stont ende ghal’. Lawaai is voor Reynaert het signaal om te spotten en voor Martinet om de strik onmiddellijk te inspecteren. Reynaerts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spot verbindt de metaforiek van het eten en het gevecht. Het bloed wordt saus en de agressieve dorper wordt een hoofse ‘cnape’Ga naar voetnoot(662). Na het gevecht en de halve castratie richt Reynaerts spot zich niet tot het verminkte hofdier, wel tot de pastoorsvrouw, wier taal grof is, een bizarre mengeling van hoofse (‘Siet, lieve neve Martinet’ in A 1278) en onhoofse elementen. Julocke zweert bij de doden, ze belooft kerkelijke inkomsten als pand voor erotisch genot, ze betrekt de duivel in haar spreken en ze gebruikt het dubbelzinnige ‘ghewande’ (lichaamsdeel, geslachtsdeel, instrument, maar ook wapen(-uitrusting), waardoor het liefdesspel in de militaire beeldspraak zou kunnen worden betrokken). Het hoofse spreken klinkt in deze context vals. Na het taaltje van Julocke te hebben gehoord, vermengt de vos dezelfde registers verder: grof en obsceen met ‘hoofse’ knipoogjes. Julocke is een ‘soete vrouwe’ (A 1289) en wordt in de beleefdheidsvorm aangesproken. De vos speelt in op de dubbelzinnigheid van de ‘clippelen’, het ‘pinen’ (onder andere geslachtsgemeenschap hebben) en het klokken luiden. Het is opvallend dat het dier tegen de mens praat. Hoewel Reynaert en Julocke tot dezelfde onhoofse wereld behoren, is er toch geen onmiddellijk contact. Reynaert staat buiten in het donker voor het gat en reageert op wat hij hoort. Tibeert kan van de verwarring onder de dorpers gebruik maken om naar het hof terug te keren. De terugtocht wordt kort verhaald. Tibeert volgt de ‘rechte strate / Die tes conincx waert ghelach’ (A 1316-1317). ‘Rechte’ moet hier worden opgevat als ‘kortste’, maar ook de betekenis ‘rechte’, dus niet krom, is niet uit te sluiten. Wanneer het weer dag is, komt de kater bij het hof aan. Hij is de hele nacht op pad geweest. Het hof wordt impliciet geassocieerd met het lichtGa naar voetnoot(663). De nieuwe dag brengt de koning echter geen goed nieuws. Opnieuw moet hij een verminkte hoveling die mislukt is in zijn koninklijke opdracht ontvangen. Na de brute kracht van Bruun blijkt ook de list van Tibeert niet bestand tegen de Reynaerdie. Hoewel er opnieuw ogenschijnlijk niets veranderd is, gaat het steeds verder bergaf met het prestige van het hof en de ‘eer’ van de koning. Wat in de Bruunscène tot uiting kwam, wordt bevestigd. De herhaling werkt situatie-versterkend. De climaxwerking uit zich ook in de reactie van de vorst. Na Bruuns aankomst was er nog plaats voor een zekere ironie en vraagt de koning zich af wie de beer zo mishandeld heeftGa naar voetnoot(664). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu echter ‘mochtemen vreeselike horen / Den coninc dreeghen den dief Reynaert’ (A 1326-1327).
Willem heeft zijn brontekst naar waarde geschat, want de ingrepen zijn meestal te reduceren tot omkeringen en intensifiëringen. Wij wezen reeds op de meer geïnstitutionaliseerde opdracht, de verplaatsing van de ontmoeting met de onheilsvogel en de onmiddellijke confrontatie tussen Reynaert en het hofdier vóór het hol. Vooral deze laatste ingreep is betekenisvol. Een verschil is dat in VdvR het nachtelijke uur als excuus voor een onmiddellijke terugtocht wordt ingeroepen. Wanneer vos en kater later op pad gaan, doorziet Tibeert de contradictie niet. Dit gebeurt niet in Le plaid. Van de ‘rechte’ weg naar het hof is in Le plaid geen sprake. Tibert loopt er naar de vallei waarin het hof ligt terwijl hij de priester vervloekt. In VdvR komt deze vervloeking niet tijdens Tibeerts terugtocht voor, maar werd ze verschoven naar de terugtocht van de beerGa naar voetnoot(665). De Reynaertdichter heeft een aantal bouwstenen die hij in zijn voorbeeld vond op een andere manier gestructureerd. Hij heeft vergelijkbare personages een licht gewijzigde rol gegeven. Zo is het niet de bijzit van de pastoor die flauwvalt, maar de verwijfde (hij hanteert het spinrokkenGa naar voetnoot(666)) pastoor zelf. De belangrijkste verschillen tussen VdvR en de brontekst liggen op het vlak van de vertellerstussenkomsten en, daarmee samenhangend, de rol van Reynaert als commentator en cynische spotter. Ook deze verandering is ruimtelijk te illustreren. In Le plaid verlaat Renart het dorp wanneer Tibert in de val verstrikt geraakt: Mes li lechierres n'i demore
Quant Martinez dist: ‘Levez sus!’,
Onques n'i voust arrester plus;
Ainz s'en foi a son repaire. (a 877-880).
In VdvR blijft Reynaert het gebeuren in het donker volgen. Hij hoort de gevolgen van de fatale beet en Julockes geklaag. Reynaert reageert hierop met een bijzonder boertige tussenkomst. We wezen er reeds op dat de vos dezelfde metaforiek, dezelfde stilistische middelen en dezelfde aansprekingen (‘vrouwe’, ‘Tybeert ende sijn oem Reynaert’, A 1160) als de Reynaertdichter gebruikt. Er ontstaat op die manier een intrigerende band tussen de auteur en zijn hoofdpersonage. Ze hebben een duivels plezier in de wrede spot. In RIa is nog een identificatie tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen publiek, dichter en vos mogelijk. Hoewel Reynaert een doortrapte schurk is, pakt hij ijdele, vraatzuchtige of laffe hofboden aan. Wanneer we deze bodetocht schematiseren, is de parallel met de Bruunscène duidelijk (fig. 12, vgl. fig. 11):(Fig. 12)
De Competentiefase is in de Tibeert- en Bruunscène even groot. Relatief gezien echter krijgt ze in de Tibeertscène meer aandacht. De Manipulatiefase krijgt in de Tibeertscène meer nadruk. De kater is voorzichtiger en wijzer dan de beer. Tibeert is moeilijker te overtuigen om op tocht te gaan. Het duurt ook langer vooraleer de vos de kater in de strik kan praten. De climax ligt ook in de Tibeertscène in de dorpswereld, maar toch duurt de scène in de kern van de Reynaertwereld (PF) relatief gezien langer dan in de Bruunscène. Het accent ligt in de tweede queeste op het gesproken woord. De kater is zelf een listig dier en verbaal een betere partij voor de listige vos. In de Bruunscène lag de nadruk nog sterker op de dorpsscène en de terugtocht naar het hof. De vernedering was daar voor het hofdier nog groter, Reynaerts spot nog scherper. Het resultaat is echter hetzelfde. De hofbode mislukt: de hoofse ordo van koning Nobel faalt. Tibeerts terugkeer sluit een tweede cirkel. De ‘manque’ is nog steeds een feit en het hof glijdt verder af. De confrontatie tussen de hofwereld en de Reynaertwereld evolueert in het voordeel van de laatste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3. Grimbeert: een biecht vol ReynaerdieDe beslissing van de raad van baronnen om Tibeert op weg te sturen, was niet unaniem. Toch was de vorst ervan overtuigd dat Tibeert listig genoeg was om zich van de taak te kwijten. Tibeerts mislukking maakt de zaken problematisch. Niemand wil zijn leven nog op het spel zetten (A 1346-1351). We kunnen hieruit opmaken dat de verdeeldheid onder de hovelingen groeit. Grimbeert verwoordt dit in A 1337: ‘Ghi heeren, ghi hebt meneghen raet’. De veelheid (‘meneghen’), die typisch is voor de Reynaertwereld, sluipt het hof binnen. We zijn getuige van de degeneratie van de hoofse eenheidsgedachte. Ook de Vulpes-auteur spreekt over de verdeeldheid van het hof. Er zijn verschillen van mening over het advies: ‘Sed de consilio dubitant’ (L 573). Grimbeert springt op en wijst op Reynaerts rechten als een vrij man. Hij roept het middeleeuwse recht in om een derde daging te rechtvaardigen. Reynaerts neef kandideert zelf voor de opdracht, wat enigszins bevreemdend is omdat hij een familielid van de beklaagde is. De koning staat dit toe zonder dat de raad dit verzoek bekrachtigt. Deze procedure verschilt van de manier waarop dit in de Manipulatiefase van de Bruun- en Tibeertscène gebeurdeGa naar voetnoot(667). Er ontstaat een breuk in de hoofse solidariteit. Het samenleven van vorst en baronnen wordt meer en meer bedreigd. Er is twijfel en verdeeldheid (herhaling van ‘menich’ in A 1332 en A 1337). De koning en zijn raad zijn niet langer initiatiefnemer. Van bij het begin blijkt reeds het geheel eigen statuut van deze bodetocht. Grimbeert zal uit vrije wil én als echt familielid van de vos gaan. Eigenlijk handelt de das niet meer als een volwaardige vertegenwoordiger van het hof, maar ook, en vooral, als verdediger van de vosseclan, met de toestemming van de koning. Het aparte statuut van Grimbeerts tocht blijkt nog sterker onderweg. De hele heenreis wordt in één enkel vers beschreven. Dat de heenweg wordt gereduceerd, wil zeggen dat de klemtoon verschuift. Dit is geen tocht naar de ‘andere wereld’ zoals voor Bruun en Tibeert. Voor Grimbeert gaat de tocht naar Maupertuus langs een vertrouwd traject. Hij heeft als familielid niets meer te bewijzen en hij vreest de vos niet. Voor hem zijn de grenzen tussen hof en hol niet relevant. Grimbeert is in beide werelden thuis. De das is de eerste ‘bode’ die het vossehuis betreedt. Reynaerts woonst wordt in de Grimbeertpassage aangeduid als ‘huus’ (A 1360, A 1378 en A 1428), ‘haghedochte’ (A 1363), ‘casteel’ (A 1377) en ‘hof’ (A 1424 en A 1428). Deze benamingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden door elkaar gebruikt zonder dat één term dominant aanwezig isGa naar voetnoot(668).
Wanneer we het vertrek en de aankomst van de das in VdvR vergelijken met Le plaid, zijn er interessante verschillen. Het initiatief komt in de Franse tekst niet van de das, maar van de vorst zelf. Grinbert weigert echter omdat de vos ‘est si de putere’ (a 917). Hij eist een brief met het koninklijk zegel vooraleer te vertrekken. De tocht naar het hol wordt in Le plaid wél beschreven en vooral de beschrijving van de vossewoonst is breed uitgesmeerd. Malpertuis is een indrukwekkend en oninneembaar kasteelGa naar voetnoot(669). Renart is scherpzinnig en behoedzaam wanneer hij een bezoeker hoort. In de Middelnederlandse Reynaert is hiervan niets overgenomen. Deze verandering reveleert de ruimteconceptie in beide werken. In Le plaid wordt nu pas uitvoerig beschreven hoe Renarts woning eruit ziet, omdat op dit moment een van de hovelingen de ruimte betreedt. De Franse verteller laat zijn toehoorders de handeling op de voet volgen en gaat als het ware in het zog van de das mee de burcht binnen. Renart heeft in de RdR een sterk kasteel nodig omdat hij er na elk avontuur op moet kunnen terugvallen. Achter al die muren, diep onder de grond, hoeft hij voor niemand schrik te hebben. Le plaid kadert perfect in de episodische structuur van de RdR. In VdvR zal de vos zijn-hof uiteindelijk wel verlaten. Vandaar dat een sterke burcht niet nodig is. Tevens verschuift het perspectief. Willem schetst de ruimte zoals die zich aan de personages voordoet. Hij projecteert de ruimte zodat ze tegemoet komt aan de aspiraties van de hoveling (Bruun ontmoet een ridderlijk kasteel) of aan het valse beeld dat de vos ervan wil ophangen (‘cluse’ door bemiddeling van de das, een herberg voor de bange kater). Grimbeert vervult de rol van helper. In zijn geval is een beschrijving van de weg naar het hol en van Maupertuus weinig relevant. Welke rol vervult de das nu eigenlijk: helper van Nobel of van Reynaert? We wezen reeds op de verschillen tussen Grinbert en Grimbeert. Grimbeert is in VdvR negatiever dan in de RdR. Hij kiest veel duidelijker dan zijn Franse naamgenoot de kant van de vosGa naar voetnoot(670). Grinbert weigert eerst de opdracht. Te Malpertuis aangekomen is hij uiterst behoedzaam. De auteur expliciteert dit door erop te wijzen dat hij eet alvorens te spreken en het delicate punt van de daging ter sprake te brengen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De ce tieng ge Grimbert por sage / Car ne voust conter son message, / S'eust ençois mengié assez’ (a 954-956). De andere hofboden hadden zich immers eerst door de vos(setaal) laten misleiden. In Le plaid is de tocht van Grinbert een climaxGa naar voetnoot(671).
In VdvR heeft te Maupertuus geen duel met woorden plaats, wel een conversatie in een hoofs taalregister. Reynaerts taal bevat nauwelijks hyperbolen. De nieuwe bode hoeft niet geslachtofferd te worden. In Reynaerts woonst krijgen de familierelaties aandacht. We maken kennis met Hermeline (in Le plaid blijft zij volledig afwezigGa naar voetnoot(672)) en met de vossejongen Reynaerdijn en RosseelGa naar voetnoot(673). In de naamgeving speelt het identiteitsbeginsel. Reynaerts lievelingszoon, Reynaerdijn, heeft een naam die volledig betrokken is op die van de vader. Het is dan ook geen geheim dat Reynaert hoopt ‘dat hi [hem] slachten sal’ (A 1414). De andere zoon is door zijn naam verbonden met het typische epitheton ornans van de vos (de rode). De vaderliefde richt zich vooral naar de kwaadaardige aspecten (een ‘scone dief’ in A 1415). Men heeft in de Reynaertkritiek deze passage steeds aangegrepen om een genuanceerd (soms vrij positief) vossebeeld naar voren te schuivenGa naar voetnoot(674). Het valt niet te ontkennen dat de vos hier als een tedere en liefhebbende vader over zijn jongen spreekt. Reynaerts taalgebruik is in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beschutte familiekring gekleurd met elementen die typisch zijn voor het hoofse spreken. Het gaat hier echter om een bewuste versluiering. In de kern van de onhoofse wereld wordt een hoofs taalgebruik gehanteerd. De situatie is ambigu. J.D. Janssens heeft terecht gesteld dat deze tedere scène een lofzang op het Kwaad is gewordenGa naar voetnoot(675). Het kwaad beschermt het kwaad. Reynaert spreekt de hoop uit dat de ‘scone tale’ en de vosselist in zijn kinderen zullen voortleven. Grimbeert overtuigt de vos om mee naar het hof te trekken. Hij voorspelt Reynaert de vernietiging van zijn kasteel en de uitroeiing van zijn familie. Maar ook Reynaert zelf zou niet kunnen ontsnappen. Grimbeert voegt er onmiddellijk aan toe dat Reynaert al voor hetere vuren stond: Hu es dicken up eenen dach
Vremder avontueren ghevallen,
Dan ghi noch - gijite van hem allen -
Met des conincx orlove
Maerghin sciet huten hove.’ (A 1388-1392).
Reynaerts antwoord, ‘Ghi secht waer’ (A 1393), kan betrekking hebben op zowel Grimbeerts voorstelling van de kritieke situatie, als op het feit dat de vos effectief kan ontsnappen. Wellicht is de uitspraak bewust ambigu. Reynaert is immers overtuigd van zijn slaagkansen. Bij zijn afscheid spreekt hij in dezelfde zin: ‘Al eist dat ic nu van hier moet, / Ic salt mi nemen arde na / Up dat ic mach, dat ic ontga’ (A 1418-1420). Reynaerts taal is ook in de vossewoning dubbelzinnig. Zijn ‘hoofse en schone’ woorden zijn gevaarlijk. Hij spreekt Grimbeert dankbaar aan voor de wijze raad: ‘Grimbeert, neve, God moet hu lonen’ (A 1421). Hoe oprecht die dankbaarheid is, zal blijken wanneer hij de das aan het hof van verraad beschuldigt. Reynaerts woorden bevatten ook in familiekring geen waarheid. Alleen tegenover de zijnen lijkt hij oprecht. Maar die spelen zijn spel mee en lijken al even gevaarlijk.
In A 1422 e.v. doet zich in ruimtelijk opzicht een belangrijke gebeurtenis voor. Reynaert maakt zich klaar om voor het eerst de onhoofse wereld te verlaten en naar het hof te gaanGa naar voetnoot(676). Omdat Reynaert nu pas voor het eerst zijn eigen wereld wil verlaten, wordt met veel nadruk aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven dat hij zijn ‘selves hof’ (A 1424), ‘Manpertuus’ (A 1427) verlaat en dat hij ‘hof liet ende huus / Aldus omberaden staen’ (A 1428-1429). Bij vorige tochten was hiervan geen sprake. Reynaert is van plan een ‘Raumwechsel’ te ondernemen. Vooraleer das en vos aan het hof komen, doorlopen de beide familieleden een ruimte die veeleer tot de Reynaertwereld dan tot de hofwereld behoort. Grimbeert slaagt erin het ‘gezochte Object’ mee naar het hof te brengen. Toch is er een nuance. Reynaert gaat niet als een gewillig slachtoffer mee. Hij neemt vanaf nu het initiatief. Hier verschilt VdvR in belangrijke mate van Le plaid, waarin anderen (vooral Grinbert en Noble) de touwtjes in handen hebben en waarin de vos zich laat leiden. In VdvR komt Reynaert uit eigen beweging naar het hof. Hij bepaalt zelf het moment van vertrek. Hij voelt zich na de dubbele overwinning op de hofboden nu sterk genoeg om de hoogste vertegenwoordiger van de hofmaatschappij, koning Nobel zelf, aan te pakken, en naar de kern van de hofwereld te trekken. Er zijn nogal wat redenen te bedenken waarom de vos met Grimbeert mee zou kunnen/moeten gaan. Het middeleeuwse recht dwong de gedaagde bij de derde daging te verschijnen. Bovendien is er de bedreiging van de vernietiging van huis en gezin. Men zou verder kunnen stellen dat Reynaert vanuit narratief standpunt wel mee moet komen. In het andere geval zou de vos meteen naar de ‘woestine’ kunnen trekken, waar hij op het einde van het verhaal naartoe gaat, en is het verhaal afgelopen. Geen van deze redeneringen is echter bepalend voor de verdere ontwikkeling. De onhoofse Reynaert trekt niet naar Nobel omdat hij gedwongen wordt. Hij gaat naar het hof omdat hij dat wil. De situatie is nu radicaal omgekeerd: niet de hovelingen trekken naar de onhoofse wereld, maar de onhoofse vos trekt naar de kern van de Nobelwereld. Voor de hofgemeenschap wijst Reynaerts komst op een schijnbare capitulatie, maar in feite wordt de hofwereld door deze tocht sterk in zijn bestaan bedreigd. Reynaert acteert volgens een weloverwogen planGa naar voetnoot(677). Dat de tocht naar het hof een bewuste zet is, kan tekstueel aangetoond worden door Reynaerts interne monoloog aan het hof: Nu willic prouven dat ic mach
Te hove bringhen een baraet
Dat ic voer de dagheraet
In groter zorghen vant te nacht.
Hevet mine lust sulke cracht
Alsic noch hope datso doet,
Al es hi lustich ende vroet,
Ic wane den coninc noch verdoren. (A 2042-2049).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het plan wordt in A 2045 met het nachtelijk duister verbonden, waardoor de inhoud ervan aartsgevaarlijk wordt. De inhoud van Reynaerts duivelse ‘baraet’ wordt niet prijsgegeven, maar er wordt wel reeds anticiperend op gewezen. Vanaf A 1427 bepaalt de vos de loop der gebeurtenissen. Hij beperkt zich niet tot het redden van zijn eigen vel. Hij gaat naar het hof van de koning om Nobel, en met hem de hele hofgemeenschap, te ‘verdoren’ (A 2049). De aanval is de beste verdediging. Dat Reynaert niet van plan is zijn zondige levenswijze te veranderen, wordt duidelijk door de gebeurtenissen onderweg. Grimbeerts terugtocht loopt anders dan die van Bruun en Tibeert. Het dorp wordt niet meer bezocht omdat er geen straf dient voltrokken te worden. De tocht dient wel om de vos als kwaad en onhoofs te karakteriseren. Het landschap doet zich voor aan de vos en wordt op vossemaat geschapen. Ruimtelijk gezien is de tocht naar het hof op te splitsen in drie delen. Er is eerst de tocht over de heide (A 1427-1690), vervolgens de zijstap naar de zwarte nonnenpriorij (A 1691-1746) en tot slot het laatste stuk naar het hof (A 1747-1752). De eerste fase speelt zich af op de heideGa naar voetnoot(678). De heide is in de middeleeuwse literatuur de plaats tussen cultuur en natuur, tussen de vertrouwde wereld van het hof (of de stad) en het gevaarlijke woud. Het was een topische plaats. Op de heide gelden andere normen. Voor de geliefden is het de geheime ontmoetingsplaats, voor de ridders de plaats bij uitstek voor het gevecht, voor de dolende ridder de plaats van het isolementGa naar voetnoot(679). In VdvR is de heide een overgangsruimte, de plaats van de mondelinge afrekening met de wolf. Reynaert neemt het initiatief: ‘Nu hoert wat Reynaert heeft ghedaen’ (A 1430). Hij wendt angstGa naar voetnoot(680) voor en vraagt te mogen biechtenGa naar voetnoot(681). In geval van doodsgevaar kon een leek de biecht horen indien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er geen priester in de buurt was. Het gaat hier wellicht om een lekebiechtGa naar voetnoot(682). Het vers A 1438, ‘Hier nes ander pape bi’, is mogelijkerwijze een contaminatie van ‘hier is geen pastoor in de buurt’ en ‘hier is niemand anders’. Een andere mogelijkheid, die echter minder voor de hand ligt, is dat Grimbeert inderdaad een geestelijke isGa naar voetnoot(683). Ligt de oorsprong van deze verwarring in een onzuiverheid bij het vertalen? A 1438 is een letterlijke vertaling van ‘Ren toi a moi verai confes, / Car je n'i voi prestre plus pres’ (a 1006-1007)Ga naar voetnoot(684). In de RdR ligt de situatie echter anders. Daar stelt Gribert een biecht voor omdat hij meent dat Renart in doodsgevaar verkeert (a 1002). In VdvR neemt Reynaert zelf het initiatief. Of het om een lekebiecht gaat of niet, is secundair. De inhoud van de biecht primeert, omdat die de boetvaardigheid van de boetedoener zal meten. Men onderscheidde in de theologische geschriften drie houdingen ten opzichte van de biecht. Thomas van Aquino maakte een onderscheid tussen ‘fictio’ (de zondaar heeft geen berouw), ‘attritio’ (beginnend berouw, de zondaar is nog niet volledig afgekeerd van de zonde) en ‘contritio’ (volwaardig berouw, afzweren van de zonde, voltooiing van de smart)Ga naar voetnoot(685). Reynaerts werkelijke bedoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling blijkt reeds duidelijk van bij de openingsformule ‘Confiteor pater, mater, / Dat ic den otter ende den cater / Ende alle diere hebbe mesdaen’ (A 1453-1455), een verbastering van de schuldformule ‘Confiteor (tibi), pater, peccavi’. Reynaert maakt zijn biechtvader belachelijk en hij ridiculiseert door zijn parodie meteen de biecht. Reynaerts intenties blijken vlug. Eerst somt hij de door het publiek en Grimbeert gekende feiten op: de mishandeling van Bruun (A 1463-1464), de afranseling van Tibeert (A 1465-1467) en de aanval op Cantecleers kroost (A 1468-1472). Hier is nog weinig aan de hand: de vos bekent schuld. Toch voelt de goede verstaander meteen dat Reynaert meer leedvermaak dan berouw heeft. Reynaerts houding is te omschrijven als ‘fictio’. Zijn biecht is spel in woorden, ‘baraet’. Hij heeft het over de bloederige kruin van de beer, over het feit dat Tibeert ‘zeere’ werd afgeranseld en ook met betrekking tot Cantecleer is de uitspraak ‘Waren si meerre ofte mindre’ (A 1470) ironisch. Als vierde benadeelde partij vernoemt hij de koning en de koningin. Waarop dit slaat is niet duidelijkGa naar voetnoot(686). Reynaerts uitspraak toont aan dat hij ook het vorstenpaar niet spaarde of zal sparen. De grootste gedupeerde is Isegrim de wolf. Het vossebedrog wordt gekarakteriseerd door hyperbolisch spreken: Reynaert heeft Isegrim meer bedrogen ‘Dan [hi] soude ghesegghen moghen’ (A 1480). Reynaert somt zeven situaties op waarin hij Isegrim heeft vernederd:
Deze wervelende opsomming straalt cynisme en leedvermaak uit in plaats van berouw en deemoed. Na Bruun en Tibeert te hebben aangepakt, presenteert Reynaert in de Grimbeertscène zelf een subjectief verhaal over een derde grote vijand. Isegrim is in de ‘matière renardienne’ Reynaerts wapenbroeder en tevens zijn grootste tegenstander. Door de biecht, die als een kaderverhaal functioneert, wordt het Reynaertpubliek verder ingewijd in de vosselist. De raamvertelling was in de middeleeuwse literatuur erg populair. Meesterwerken waarin deze techniek werd toegepast zijn onder andere Chaucers Canterbury tales, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boccaccio's Decamerone, en nog vroeger, De zeven vroeden van Romen. Maar ook de Ecbasis captivi, de Ysengrimus, Le plaid en diverse andere Renartbranches (bijvoorbeeld Mar. VI 154-419) bevatten ingelaste verhalen. Binnen het kader van de biecht worden in VdvR zeven anekdotes vermeld die de vijandschap tussen vos en wolf ten dele verklaren. Drie van deze geschiedenissen (oom noemen, kruipschering en visvangst) worden uiterst beknopt vermeld (vijf verzen of minder). Wij nemen aan dat de dichter veronderstelt dat zijn publiek deze verhalen kentGa naar voetnoot(687). Twee verhalen zijn iets meer uitgewerkt, namelijk het monnik maken (16 v.) en het overspel (24 v.). Ook hier mag verondersteld worden dat het publiek deze verhalen in een of andere vorm kende. Ze worden wel in een andere context geplaatst. Willem voegt ook twee uitgebreide verhalen toe. Het avontuur op de hanebalk komt in de RdR niet voor en is verder niet bekend. Wellicht is het door Willem zelf gecomponeerd. Het avontuur van de wolf in het gat (in Vermandois), komt in een aantal Franse branches summier voor, maar wordt in de Reynaert creatief uitgewerkt. De biecht toont hoe de ‘poëtica’ van de ‘matière renardienne’ werkt. Steeds weer worden dezelfde verhalen opnieuw verteld, uitgebreid of ingekort, licht of sterk gewijzigd. De ‘matière renardienne’ bestaat uit enkele tientallen verhalen en een veelvoud van motievenGa naar voetnoot(688). Veelal structureerden de vertellers met de bouwstenen uit de traditie vanaf de Ysengrimus het eerste deel van hun verhaal. In een tweede deel presenteren ze een nieuw antwoord op de vraag hoe de vos nog listiger kon zijn dan hij tevoren was. Het was de bedoeling om betere vosseverhalen te vertellen dan degene die al bestondenGa naar voetnoot(689). In narratief opzicht zou men dus kunnen spreken van een ‘formele tweefasenstructuur’Ga naar voetnoot(690). De dichter van VdvR baseerde zich in RIa gedeeltelijk op bestaande verhalen, hij werkte zijn bron creatief uit en voegde nieuwe verhalen toe. In RIb is zijn eigen ‘oplossing’ te vinden en werkt hij veel losser van zijn bron- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst(en). Hij verzint een duivelse samenzwering, verpakt in een openbare biecht en geeft het verhaal een nieuw slot en een nieuwe betekenis. Willems gebruik van de collagetechniek (in de vorm van een kaderverhaal) is typisch voor de ‘matière renardienne’. Hij baseert zich op bestaande verhalen of verwijzingen. Het is eveneens typisch voor de ‘poëtica’ van de ‘matière renardienne’ om in elke branche allusies in te bouwen aan andere RenartverhalenGa naar voetnoot(691). Dit gebeurde in VdvR ook reeds in het pleidooi van Grimbeert aan het hof, waar drie confrontaties tussen vos en wolf vernoemd werden, nl.:
Deze bekende verhalen worden in VdvR in een nieuwe context geplaatst. De meeste van deze allusies zijn terug te vinden in Le plaidGa naar voetnoot(693), maar ook in andere branchesGa naar voetnoot(694). Willem heeft het thema van de vosse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biecht zoals zijn voorgangers gebruikt om in zijn werk een reeks ‘nieuwe’ Reynaertverhalen te introduceren. Hij heeft zich niet door één specifieke branche laten leiden, maar hij heeft de verhalen die hij in zijn Franse teksten vond (waaronder de branches I en VIII) verbonden met andere scènes. Verhalen uit de geschreven en de mondelinge traditie worden getransformeerd binnen het kader van een biecht. Ook buiten de biecht past Willem dezelfde collagetechniek toe. Hij ontleent stukken aan diverse branches en wellicht ook uit orale verhalenGa naar voetnoot(695), die hij in een nieuwe context plaatst. Een systematisch onderzoek voor alle handschriftenvarianten in alle Renartbranches zou hier waarschijnlijk interessante resultaten opleveren. A.Th. Bouwman gaf hiertoe een aanzet. Een mooi voorbeeld van een dergelijke invoeging is de toevoeging van de klacht van de ‘concubine’ van de pastoor na diens castratie in branche VI (v. 207-214)Ga naar voetnoot(696), die wellicht ook door Willem is gebruiktGa naar voetnoot(697). De ‘bake’-geschiedenis toont zeer veel gelijkenissen met de veertiende branche (Mar. v. 661 e.v.). Het klokken luiden in Elmare verschilt met de traditionele voorstelling ervan door de precieze lokalisering en door het vastbinden aan het klokketouwGa naar voetnoot(698). De doortocht op de heide wordt gevuld door het gesproken woord. Reynaert is geenszins een berouwvolle boeteling en nog minder een bange vos die zijn nakende dood vreest. Reynaert wordt getekend als een listig en superintelligent wezen. De functie van de biecht is Reynaert tekenen als een onverbeterlijke boosdoener die zich bedient van de list om zijn vijanden belachelijk te maken. Hij vertelt met waar genoegen hoe de vijandschap tussen hem en de wolf is ontstaan. Het betreft vooral gebeurtenissen die te maken hebben met voedsel, seksualiteit, inwijding en religie. Reynaert blijkt ook hier de meester van de list en de ‘scone tale’. Hij is onhoofs en ontrouw. Hij geeft zijn biechtheer en tevens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn publiek een knap geconstrueerde en duizelingwekkende opsomming van feiten die anaforisch aaneengeregen worden door het bijwoord ‘sint’. Door het steeds herhalen ervan wordt de rij misdaden bijna eindeloos. De meeste wolve-avonturen eindigen met een verwonding of een verschrikkelijke rammeling. De nadruk op elke nederlaag en elke afranseling wordt door de hyperboliek op den duur vermakelijk. De vos geniet van zijn vertelling. Hiervan getuigen uitspraken zoals: ‘Meer dan ic ghesegghen mochte’ (A 1647, wat een herhaling is van A 1480) en ‘Hem maechs ghedincken al zijn leven, / Dat weetic wel over waer’ (A 1500-1501). Het meest in detail wordt de dorpsscène in Vermandois uitgewerkt. Willem is hier creatief te werk gegaan. Deze scène toont qua structuur en ingrediënten (kritiek op de geestelijkheid, tegenstelling schijn-zijn, vraatzucht, enz.) veel gelijkenissen met de Tibeert- en Bruunscène. Het verschil is dat Isegrim niet met een koninklijke boodschap naar de vos komt en dus niet als vertegenwoordiger van de hele hofgemeenschap. De scène wordt blijkbaar precies gelokaliseerdGa naar voetnoot(699). Dit vergroot Reynaerts geloofwaardigheid. Opvallend is de extreme wreedheid in de Vermandois-scène, waardoor de straf in vele opzichten een climax wordtGa naar voetnoot(700). Het gaat hier om een ware terechtstelling, een inwijding in de doodGa naar voetnoot(701). Deze opsomming wordt bijna grotesk en daardoor uiteindelijk burlesk. De slotopmerking ‘Inne weet hoe hi danen voer’ (A 1605) is dan ook als een schertsende opmerking van de superieure vos te interpreteren. Hier komt nog maar eens de Reynaerdie naar boven. Met een duivels genoegen vertelt Reynaert over de totale afgang van een tegenstander. Tot slot van de openbare biecht volgt een uitweiding over Reynaerts relatie met Hersinde. De verkrachting (het ‘overspel’) is het motorische moment van de RdR, waaruit de grote oorlog tussen Isegrim en Reynaert ontstaat. Reynaert heeft dit feit opgespaard als de ultieme overwinning op de wolf. Reynaerts onwil tot boete blijkt in de vertelling van deze gebeurtenis het duidelijkst: ‘Haer dedic dat mi liever ware bleven / Te doene dant es ghedaen’ (A 1654-1655). De vos wil Isegrim treffen in zijn verhouding met Hersinde. De vos schildert de wolf als een hoorndrager af. Reynaert intensifieert dit nog door Isegrims liefde voor zijn vrouw te onderstrepenGa naar voetnoot(702). Hij maakt echter niet alleen Isegrim be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lachelijk, maar ook zijn nieuwsgierige biechtvader door een zeer dubbelzinnig spreken. Grimbeert speelt zijn rol precies, maar toont als ‘geestelijke’ een vrij ongezonde interesse voor de pikante details op het einde van de biechtGa naar voetnoot(703). Zijn vraag tot ‘ombedect’ spreken laat weinig aan duidelijkheid over. De vos beantwoordt de vraag versluierend in een chiasme: Reynaert sprac: ‘Neve Grimbeert,
Ware dat hoofschede groot
Of ic hadde gheseit al bloot:
Ic hebbe gheslapen bi miere moyen?
Ghi zift mijn maech, hu souts vernoyen
Seidic eeneghe dorperheit. (A 1664-1669).
We worden hier weer geconfronteerd met Reynaerts ‘scone tale’ en fundamentele dubbelzinnigheidGa naar voetnoot(704). Reynaerts spreken is bedektGa naar voetnoot(705), dubbelzinnig, spottend en obsceen. De biecht is een afrekening met de wolf, een ontmaskering van de biechtvader en een illustratie van de kracht van de ‘scone tale’. De plaats in het verhaal waar de biecht wordt ingelast, is veelzeggend. Reynaert wordt net vóór de grote confrontatie aan het hof getekend als een gevaarlijk heerschap. Hij heeft geen last van angst of wroeging, integendeel, hij is een zelfzekere taalgoochelaar. Reynaert besluit met een ironische uitspraak dat hij alles gezegd heeft: ‘Al dat mi mach ghedincken nu’ (A 1671). Grimbeert geeft de zondaar veertig slagen als straf en maant hem door middel van een bestaande formule aan om te Waken en te bidden, te vasten en de eucharistie te vieren, ‘Ende te weghe waert te stierne / Alle die hi buten weghe saghe’ (A 1682-1683). Verder moet hij roof en diefstal afzweren. Hij moet ‘siere sielen pleghen’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(A 1688). Zowel Grimbeert als Reynaert gebruiken stereotiepe penitentieformules. Reynaert is echter meesterlijk in het spelen met de taal. Even verderop zal hij de opdracht van Grimbeert letterlijk interpreteren en wie hij ‘buten weghe’ ziet gaan, straffen.
Het einde van de biecht is het einde van het eerste deel van de tocht naar het hof. We werden op de hoogte gebracht van de ‘oorlog’ tussen Reynaert en Isegrim. Verder werden we geconfronteerd met Reynaerts intenties om te boeten. Hoe we die moeten beoordelen, zal blijken in het volgende deel van de tocht, nabij het nonnenklooster. Reynaert toont zich weinig berouwvol, maar wel erg strijdvaardig. De beide ‘maghen’ gaan recht op hun doel af en nemen de weg ‘Tote des conincs hove waert’ (A 1693). Reynaert wijkt echter van deze weg af en hij leidt Grimbeert naar een nonnenkloosterGa naar voetnoot(706): Daer meneghe gans ende menich hoen,
Meneghe hinne, menich cappoen
Plaghen te weedene buten muere.
Dit wiste die felle creatuere,
Die onghetrauwe Reynaert, (A 1697-1701).
In A 1700-1701 wordt de vos als ‘fel’ en ‘onghetrauw’ afgeschilderd, zonder dat er van enige sympathie sprake is. Reynaert deelt mee dat de ‘rechte’, dit is de juiste weg, langs de priorij loopt. De ‘rechte’ straat (ook in morele zin te interpreteren) wordt een krom pad waarlangs de vos zijn begeleider meeloktGa naar voetnoot(707). Reynaert maakt wat recht is, krom. Wanneer de vos op kromme paden gaat, dan voert hij iets in zijn schild. Hij leidt zijn neef bewust mee. Nabij het nonnenklooster lopen de kippen ‘buten muere’. Reynaert is verloren bij het zien van zoveel lekkers en hij springt naar de haan die ‘buten den andren ghinc’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(A 1710). Op een eerste niveau gaat het hier om een vos die kippen probeert te stelen. Op een tweede niveau krijgt de vos de kans om zich hier als hypocriet en gewiekste misdadiger te manifesteren. Op een derde niveau, namelijk tussen de auteur en zijn publiek, menen onder andere J.W. Muller en G.-H. Arendt dat de ‘cappoenen’ als dubbelzinnig kunnen worden opgevat, met name als dier en als geestelijke. In de nabijheid van het nonnenklooster zouden dan mannelijke geestelijken zich op het verkeerde pad begevenGa naar voetnoot(708). Wij gaan hierop niet verder in. Voor het verhaal is vooral de karakterisering van de vos van belang. Reynaert doet geenszins wat hij in A 1679-1687 beloofd heeft. Hij gebruikt echter wel de mogelijke dubbelzinnigheid van de taal om de opgelegde penitentie moedwillig scheef te interpreteren. Wie hij ‘buten weghe’ zag, moest hij op het goede pad leiden (A 1682-1683). Het tweede deel van de opdracht interpreteert hij in zijn eigen voordeel. Reynaert is een valse boeteling. Zijn woorden en daden komen niet overeen. Terwijl hij om vergiffenis vraagt, kijkt hij opnieuw naar de kippen. De vos zal nooit veranderen. ‘Hine moeste ziere zeden pleghen’ (A 1729) is dan ook een functionele variatie op ‘Nu moet hi siere sielen pleghen’ (A 1688). De omweg naar de priorij illustreert Reynaerts weigering tot ommekeer. Hij bewandelt nog steeds kromme paden. Hij is en blijft de vertegenwoordiger van het kwaad. Religieuze geboden, verboden en plechtige beloften veranderen Reynaerts karakter niet. Op de terugweg naar de rechte weg die naar het hof leidt, wordt Reynaerts slechtheid nogmaals onderstreept: ‘Al haddemen hem thoeft af ghesleghen, / Het ware ten hoenren waert ghevloghen / Also verre alst hadde ghemoghen’ (A 1730-1732). Reynaerts biechthouding kan omschreven worden als ‘fictio’. De vos is een onverbeterlijke hypocriet. Hij trekt de schijnheiligheid zelfs door tot in het absurde door twee paternosters te zeggen voor de kippen die hij dank zij zijn list heeft verkregen. Steeds opnieuw verheerlijkt hij zijn eigen daden. Reynaert blijft achter zich kijken tot ze bij de rechte straat aankomen. Die rechte straat lezen wij weer in de morele en in de eigenlijke betekenis. Eén landschappelijk detail treft. Er is sprake van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brugje. Deze brug is ondermeer te verklaren als een rijmvorm van ‘rugghe’, in ‘Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe’ (A 1726), waardoor de onverbeterlijkheid van de vos wordt beklemtoond. Maar de brug is ook functioneel en heeft in de ruimtelijke organisatie van het verhaal een specifieke functie. Het is een merkteken in het landschap. De brug is de grens, de overgang tussen de Reynaertwereld en de hofwereld. Zo gauw als Reynaert over deze grens is, komt hij op de rechte hofweg en wendt hij angst voor. De brug heeft een grensfunctie en markeert de intrede in een andere wereld. Nadat de brug is overschreden, begint het derde en het laatste stuk van Reynaerts tocht. De rechte straat loopt naar het hof en is daarom met het hof te associërenGa naar voetnoot(709). De stemming van de vos slaat op dit moment volledig om. Hij is de vijandige wereld dicht genoeg genaderd. Reynaerts eerste reactie is schrikGa naar voetnoot(710). We betwijfelen echter of dit teken oprecht is. De auteur drijft de spanning op. Tot slot van deze passage vergelijken wij de dassetocht in VdvR en Le plaid. Fig. 13: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Le plaid ligt er tussen de ‘grange de nonnains’ (a 1137) en de hofwereld nog een reeks gordels die tot de Renartwereld behoren. In VdvR behoort het klooster ook tot de Reynaertwereld. Het heeft naast het dorp een plaats in de onhoofse wereld. De Reynaertdichter liet de verscheidene gordels weg. Andere verschillen tussen de derde bodetocht in de twee verhalen zijn er voldoende, vooral op ruimtelijk vlak. De lekebiecht wordt in de RdR volledig te Malpertuis uitgesproken. Hierdoor wordt in de Franse tekst de Performantiefase benadrukt. In VdvR wordt de lekebiecht verschoven naar de SanctiefaseGa naar voetnoot(711), zodat de parallel met de eerste bodetochten duidelijk wordt. De lekebiecht is de tegenhanger van de dorperscènes en dient om Reynaerts verbale superioriteit te benadrukken en om de wolf als derde slachtoffer te tekenen. Doordat in Le plaid tussen hof en hol vele gordels liggen, is te verklaren dat beide dieren toevallig verkeerd lopen en bij de nonnenschuur komen. In VdvR doen biecht en priorijscène dienst als punt en contrapunt. Reynaert misleidt zijn biechtvader bewust. Dat de Reynaertdichter overigens oog had voor de details in zijn voorbeeld blijkt uit de overname van het verspaar: ‘Et qui la teste li copast / As gelines tot droit alast’ (a 1172-1173)Ga naar voetnoot(712). Ook in Le plaid is de vos een onverbeterlijke schurk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Reynaert aan het hof (A 1753-3048)3.3.1. De veroordelingReynaert doet zijn intrede in het hof, de kern van de Nobelwereld. De onhoofse betreedt de hoofse plaats bij uitstek. De hofplaats wordt de plaats van de definitieve krachtmeting tussen de vos en de vorst. De bodetochten van Bruun en Tibeert waren confrontaties tussen een ‘exemplarische’ hofbode en de onhoofse vos. Ze werden uitgevochten met de taal en de list en draaiden uit op verlies voor de hofgemeenschap. Twee keer werd die hoofse gemeenschap in het dorp gesanctioneerd voor haar gebrek aan ‘mate’ en voor haar schijnhouding. In de Grimbeertscène was van een echte straf van de bode geen sprake. Reynaert had immers andere plannen, met name Isegrim ontmaskeren en de derde daging als excuus gebruiken om de hoofse gemeenschap binnen te treden. Grimbeert (en ook de toehoorder/lezer) heeft kennisgemaakt met Reynaerts weinig berouwvolle houding (‘fictio’) en met zijn werkelijke intenties: Reynaert moet ‘ziere zeden pleghen’ (A 1729). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We beschouwden de klachten tegen de vos, de dood van Coppe en de daaruit volgende opdracht om Reynaert te dagen als een eerste belangrijke stap in het verhaal (Manipulatiefase). De drie daarop volgende bodetochten, die we beschouwden als drie zelfstandige verhalen, waren evenveel afsplitsingen van dezelfde intentie, namelijk de poging om Reynaert naar het hof te brengen, de ‘manque’ aan het hof te verhelpen en de hoofse ordo te herstellen. De bodetochten waren pogingen om de status van hoofse gemeenschap waar te maken. Het gaat hier met andere woorden om het verwerven van een zekere competentie. De drie bodetochten vormen samen de Competentiefase van het volledige Reynaertverhaal. Zowel in de eerste fase (vosselist tegenover Cantecleer), als in de tweede fase (onder andere de vosselist tegenover Bruuns en Tibeert) werd de hoofse gemeenschap gewaarschuwd tegen de verraderlijkheid van Reynaerts list en ‘scone tale’. Wanneer de vos nu zelf bij het hof aankomt, wordt Nobels vroegere waarschuwing (A 482-488)Ga naar voetnoot(713) opnieuw actueel en kunnen Nobels woorden aan zijn eigen daden getoetst worden. De scène aan het hof duurt opvallend lang. Pas in A 3071 grijpt er weer een belangrijke ruimtewisseling plaats en zal Reynaert het hof verlaten. De dynamische structuur van het eerste deel van VdvR, dat gekenmerkt werd door drie tochten, wordt gevolgd door een vrij statisch deel van 1319 verzen (A 1753-A 3071). Ruim een derde van het verhaal speelt zich aan het hof af. Het hof is de plaats van de confrontatie tussen de twee hoofdrolspelers: koning Nobel als incarnatie van de hoofse orde en Reynaert als de vertegenwoordiger van een onhoofse wereld. Het hof wordt de plaats van het duel. De keuze is duidelijk: de hofgemeenschap overwint de onhoofse vos en herstelt de harmonie, of zij verliest en geeft de hoofse ordo prijs. Deze scène houdt voor de hofgemeenschap een potentieel gevaar in. In tegenstelling tot de confrontatie in vele ridderromans, ligt de fase van de Performantie niet in de onhoofse wereld, maar in de kern van de Nobelwereld zelf. De voorafgaande duels werden steeds in het voordeel van de vos beslecht. We kunnen deze interpreteren als een voorbereiding op de definitieve confrontatie. Voor Reynaert ziet de situatie er schijnbaar minder gunstig uit. Hij bevindt zich in een vijandige omgeving, hij heeft geen hol om naar te vluchten en geen dorpsgemeenschap om de sanctie te voltrekken. Bovendien zal Grimbeert, traditioneel Reynaerts helper, met Reynaerts ‘naeste maghen’ (A 1888) onmiddellijk na de veroordeling vertrekken. De vos zal op slechts één enkel wapen een beroep kunnen doen: zijn Reynaerdie, zijn duivelse en listige taalgebruik. Het gesproken woord zal dan ook de klemtoon krijgen bij onze analyse. In Reynaerts spreken hebben we vooral oog voor de ruimtelijke gegevens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooraleer we de betreffende passage in VdvR analyseren, confronteren we de hofscène in VdvR en Le plaid. Meermaals is betoogd dat de Middelnederlandse dichter zijn voorbeeld volgde in RIa, terwijl hij zijn eigen weg ging in Reynaert Ib. A.Th. Bouwman en anderen nuanceerden deze stelling terechtGa naar voetnoot(714). Een korte schets van de scène aan het hof in Le plaid maakt dit duidelijk. We geven zowel de α- als de ß-variant omdat ze onderling sterk verschillen. In beide versies betreedt de vos met opgeheven hoofd de zaal waar de hofgemeenschap zich bevindt. Renart straalt van zelfvertrouwen. Zijn paard vertoonde onderweg tekenen van schrik vanwege de strengheid en de vastberadenheid van de meester. In VdvR is het de vos die ‘angstig’ is. Toch vraagt Reynaert zijn neef om het hof te betreden langs ‘die hoechste strate’ (A 1763). Hij gedraagt zich ‘Ghelijc of hi sconinx sone ware’ (A 1766). In Le plaid neemt de vos onmiddellijk het initiatief. Hij verklaart aan Noble dat hij hem steeds trouw gediend heeft en hij richt een scherpe aanval tegen de gang van zaken aan bepaalde hoven. De koning reageert scherp en vervloekt de vos. In de verzen a 1186-1285 is situatie vergelijkbaar met VdvR A 1753-1845. Enkele passages zijn letterlijk vertaald en ook de opeenvolging van scènes is gelijklopend, al worden identieke uitspraken anders over de personages verdeeld. In Le plaid vraagt Grinbert een rechtvaardige rechtspraak. In VdvR springen de dieren onmiddellijk op en beginnen te klagen, Belijn als eerste. De vraag van Grimbeert om een eerlijk proces was in VdvR reeds te vinden vóór Grimbeerts bodetocht (A 1335-1345). Dan volgt in alle teksten een enumeratio van klagers. Belijn, Isegrim en Tibeert klagen ook in de Franse varianten. Van dan af lopen de drie versies (VdvR en de beide handschriftengroepen van Le plaid) uiteen. Het kan geen toeval zijn dat de Middelnederlandse tekst zijn eigen weg gaat op het moment dat ook de Oudfranse varianten uiteen gaan. De drie groepen zullen terug samenkomen als de vos zich verheugt over zijn hernieuwde vrijheid (Mar. 1415 (a 1400) // Roq. 1475 // VdvR A 2764). In de drie verschillende groepen is de grote structuur van de Performantiefase gelijklopend. De vos komt bij het hof, neemt het initiatief in handen en uit scherpe kritiek op de hovelingen. Hij wordt de mond gesnoerd, ziet de dood voor ogen, maar kan uiteindelijk, na vergeving van zonden, ontkomen door een pelgrimsreis voor te wenden. De manier waarop Renart aan de galg ontsnapt en de officiële procedures verschillenGa naar voetnoot(715). In VdvR weet Reynaert zich te redden door zijn ‘scone tale’ met een magistraal verhaal over een moordcomplot en een schat. De αa-groep benadert de versie van VdvR het sterkst, omdat het daar ook de vos zelf is, en niet Grinbert, die het initiatief tot de pelgrimstocht neemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de αa-groep is de enumeratio van de dieren die voor Noble klagen uitgebreider dan in de ß-groep. In beide varianten klagen Isengrin, Belin, Tibert en de hond Roniax, in α daarenboven nog Tiecelin, Chantecler, Pinte, Espinarz de egel, Petitporchaz ‘li sirons’ (in Mar. is dit Petitpas de pauw), Froberz de krekel, de naamloze eekhoorn (in Mar. Roxax) en Coarz de haas; in ß zijn het Platiaux het damhert, Brun, Brichemers het hert, Marcins de geit, Bruianz de stier en Muianz de muilezel. In αa vraagt de koning zijn baronnen nogmaals om raad en hij wordt geadviseerd om Renart te hangen. Men laat een galg optrekken op een hoge berg. De vos wordt belaagd en geslagen door de aap en een aantal andere dieren. Ook Coarz is belust op wraak. De haas meent dat het moment van de vergelding is aangebroken. Hij gooit een steen naar de vosGa naar voetnoot(716) en vlucht in een haag. Hierop repliceert de verteller dat het met de haas slecht zal aflopen. Renart wordt in het nauw gedreven en ziet geen ontsnappingsmogelijkheid: ‘Del eschaper est il nianz, / Se li engins n'i est mout granz.’ (a 1362-1363). Wanneer hij de galg ziet optrekken, vraagt hij de koning het woord: ‘Car me lessiez un petit dire’ (a 1367). Renart geeft toe zwaar te hebben gezondigd. Hij heeft berouw en zegt zich van deze smet te willen zuiveren door een pelgrimstocht naar het Heilig Land te ondernemen: ‘la croiz prendre por aler, /[...] outre la mer’ (a 1374-1375). Als hij gehangen zou worden, zou dit slechts een ‘mout fole venjance’ zijn (a 1378, vertaald als ‘eene crancke wrake’ in A 1845). Renart stort zich voor de voeten van de koning en ook Grinbert springt bij. De das wijst op de hoofsheid en de dapperheid van de vos. De koning bekritiseert de kruistochten en wil de vos laten gaan op voorwaarde dat hij voorgoed wegblijft. In ß beeft de vos van angst en wenst hij te Malpertuis te zijn. Grinbert, noch Tibert, Brun of Noble zouden hem daar nog kunnen weghalenGa naar voetnoot(717). Daarna neemt een aantal dieren nogmaals het woord. Belin richt zich tegen Isengrin, Bruyant op zijn beurt tegen Belin en tot slot vraagt Brichemer om Renart nog dezelfde nacht te hangen (Roq. 1405). Men neemt de vos gevangen en blinddoekt hem. Eensgezind leidt men hem naar de galg. Isengrin, Pinte en de anderen zijn verheugd omdat ze overtuigd zijn voortaan in vrede te kunnen leven. De verteller nuanceert dit en deelt mee dat als de vos zou kunnen ontsnappen, ‘il [Renart] les feroit encor saillir’ (Roq. 1426, vgl. VdvR A 2034-2036). Deze vertellerstussenkomst werkt spanningsverhogend. Vervolgens meent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grinbert dat heel zijn nageslacht onder een veroordeling van de vos zal lidden. Daarom stelt hik een pelgrimstocht voor. Renart zweert alle ondeugd af en wordt vrijgelaten. Bij de minste klacht zal hij gehangen worden (vgl. A 2535 e.v.). Brun brengt de pelgrimsattributen aan. Hierna lopen de beide Oudfranse varianten opnieuw samen. Renart is pelgrim geworden en hij ontvangt de pelgrimsattributen. De koning vraagt om vergiffenis voor al de ongemakken en eist dat Renart zijn listen achterwege zou laten. Renart breekt een strohalm en vergeeft alle zonden. Bid het afscheid veracht hij allen, behalve het koningspaar. De koningin verzoekt de vos om voor haar te bidden. Renart vraagt de ring van de koningin om zijn tocht te vergemakkelijken. Na de overhandiging van de ring verlaat hij het hof te paard. De hofscènes in α en ß zijn, in vergelijking met VdvR, relatief kort. In αa blijft de vos gedurende de tijdsspanne van 261 verzen aan het hof (Mar. 1200-1460 - a 1185-1445), in ß 301 verzen (Roq. 1220-1520), dit is respectievelijk 16% en 18% van het verhaal. In VdvR neemt dezelfde scène 38% van het gehele verhaal in. Willem heeft de afrekening tussen de koning en de vos aan het hof centraal gesteld. Hier raken we de kern van de Middelnederlandse Reynaert. In Le plaid ging het erom nog maar eens te demonstreren dat de vos telkens opnieuw aan het hof ontsnapt. In VdvR zal Reynaert de Nobelwereld finaal ondermijnen nadat hij in de kern van die wereld de schijnheiligheid en het egoïsme van de koning en zijn hovelingen heeft aangetoond door middel van zijn ontmaskerende en vernietigende Reynaerdie. Willems antwoord op de vraag hoe de vos in een nieuw vosseverhaal kan ontsnappen, is diepgaander dan de Franse oplossingen omdat het de definitieve ontmaskering van de Nobelwereld inhoudt. Welke Oudfranse variant(en) Willem voor deze scène voor ogen had, is moeilijk uit te maken. Hij meende in elk geval op dit punt zijn model te kunnen overtreffen. Het feit dat ook de varianten van Le plaid in de uitwerking van de ontsnapping van de vos aan het hof verschillen, wijst erop dat latere ‘remanieurs’ hebben getracht hun model te verbeteren. De vraag naar de oorspronkelijke lezing van Le plaid is quasi onoplosbaar. Het is immers nooit bewezen dat een eerste versie consistenter en logischer zou geconstrueerd zijn dan een latere herwerking. Een herwerking kan ook ontstaan omdat men de tegenstrijdigheden uit de brontekst wil wegwerken of omdat men meent dat de geboden oplossing in het voorbeeld niet voldoet. Willem hoefde zich niet per se op de ‘beste’ of de ‘meest oorspronkelijke’ Oudfranse versie te baseren. Een sterk punt van de versie-α (inclusief mss. aL en ook de γ-groep) is dat Renart zichzelf uit de strik weet vrij te pleiten. In ß is het Renarts neef Grinbert die de pelgrimstocht voorstelt. In elk geval achten wij de aanval van Coarz op Renart oorspronkelijk. In a wil de haas voor de vele vossemisdaden wraak nemen en hij valt de vos aan. Zijn lafheid (‘nomen est omen’) wordt geïllustreerd door het feit dat hij dit in het geniep en vanop een afstand doet. Wanneer de vos Coarz bemerkt, kruipt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de laatste stilletjes weg. In ß ontbreekt de figuur van Coarz in deze scène. Wanneer Renart het hof verlaat, heeft Renart met Coarz in beide versies nog een rekening te vereffenen. Hij rijdt onmiddellijk naar de haag waar de haas zich heeft verborgen. Bovendien klinkt het weinig overtuigend dat Belin, die één van de eerste klagers is, zich in ß tegen Isengrin in plaats van tegen Renart richtGa naar voetnoot(718). Met de αa-groep deelt VdvR de meeste (en vooral de structurele) gelijkenissen: de belangrijkste zijn Renarts voorstel om nog iets te zeggen, zijn vals berouw en de suggestie om naar het Heilig Land (‘outre mar’) te trekken. Kleinere overeenkomsten zijn enkele verwante verzen (bijv. a 1378 // VdvR A 1845) en de aanwezigheid van Tiecelin, Chantecler, de eekhoorn en - in mss. aL - Petitporchaz onder de klagers. Of al deze overeenkomsten enige significantie bezitten, is moeilijk aantoonbaar. In dergelijke dierencatalogi hebben de kopiisten hun voorbeeld niet steeds even nauwkeurig gevolgd en konden zij inkorten of een zekere creativiteit aan de dag leggen. Dit is voor de varianten van VdvR duidelijk merkbaar. Het ‘water var, dat butseel’ (A 1838) is in F 1848 ‘die vischpute peel’ en wordt in B 1880 ‘Die ganss, dat tijtsel ende tlampreel’. F bevat tevens ‘Blacart die boc’Ga naar voetnoot(719), ‘Brisaert de stier’ (F 1849), Cuwaert en het ‘watermaal Mucereel’ (F 1852). Op dezelfde plaats verschijnen in Reynaerts historie de ezel (‘Boudwin’ in D 1881 en P 1364, ‘Herri’ in B 1881), de stier (‘Boreel’), de hermelijn en de wezelGa naar voetnoot(720). Wellicht heeft de kopiist van het Comburgse handschrift hier enkele verzen geschrapt. In de Reynardus vulpes noemt de vertaler van de meeste dieren alleen de soortnaam. Opvallend in L is dat het hert, de stier, de geit en het muildier, die we alleen in de ß-groep aantreffen, aanwezig zijn. Of dit toeval is of niet, is door middel van de bewaarde handschriften moeilijk uit te maken. We mogen vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de persoonlijke inbreng van de polygraaf als een scheppende factor niet uit het oog verliezen. Ook de ß-groep vertoont interessante parallellen met VdvR: enkele auteurstussenkomsten (Roq. 1426 // VdvR A 2034-2036), de vraag om de terechtstelling te laten plaatsvinden vóór het avond is (Roq. 1405 // VdvR 1906 e.v.), de vrees van de das voor de blaam over het nageslacht en de dreiging van de koning om bij herhaling van het misdrijf de vos te hangen (vgl. Roq. 1466-1468 en A 2535-2537). Wij menen dat het hier veelal microstructurele motieven en kleinere tussenkomsten betreft, die typisch zijn voor de ‘matière renardienne’. Het gaat niet onmiddellijk om directe ontleningen, wel om motieven en uitspraken die tot het register van de ‘matière renardienne’ behoren, een reservoir van frequent gebruikte uitingen en motieven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de Reynaertdichter voor de koningsscène twee Oudfranse versies met elkaar zou vergeleken hebben om er uiteindelijk slechts zo weinig uit over te nemen. Na de vrijspraak volgt Willem nog een tijd de verhaaldraad van zijn voorbeeld. Het gaat hier niet meer om een nauwkeurig volgen van hele passages, enkel om het gebruik van identieke motieven, die veelal op een nieuwe wijze verwerkt worden: de pelgrimsattributen, het strobreken, de vreugde van de vos, het vragen van een gebed, het vergeven van zonden, het afsmeken van een geschenk van de koninginGa naar voetnoot(721). Bij de definitieve ontknoping lopen de beide teksten sterk uiteen.
*
In wat volgt zullen wij de stelling uitwerken dat Reynaert van bij zijn vertrek te Maupertuus overtuigd is dat hij als winnaar het strijdperk zal verlaten; anders was hij niet meegegaan met Grimbeert. Het publiek dat vertrouwd is met de ‘matière renardienne’ is gewoon de vos uiteindelijk te zien zegevieren. De verteller neemt in dit opzicht een aparte positie in. Hij speelt met de toehoorder een spel: het lukt..., het lukt niet... Dit spel speelt hij het meest overtuigend op momenten dat de vos bang lijkt. Uit Reynaerts houding blijkt nergens een fundamentele angst. Zelfs in de meest benarde omstandigheden gedraagt Reynaert zich stoer en stelt hij zich uitdagend opGa naar voetnoot(722). Reynaert blijft steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meester van de situatie. Het effect van het spel van Willem is dat het spanningsgehalte van het werk stijgt. De toehoorder wordt op den duur toch aan het twijfelen gebracht, hoewel hij weet dat de vos zal overleven. Reynaert neemt bij zijn aankomst zelf het initiatief. Niet de vorst, maar de gedaagde neemt als eerste het woord. De vos past de bekende strategie van de omkering toe. Hij gebruikt zijn ‘scone tale’ en volgt in de aanspreking van de vorst (A 1770- 1773) de hoofse etiquette. Hij waarschuwt de koning tegen schurken en schalken. In feite waarschuwt Reynaert de koning tegen individuen zoals Reynaert zelfGa naar voetnoot(723): Ende sprac: ‘God, die alle dinc
Gheboet, hi gheve hu, coninc heere,
Langhe bliscap ende eere.
Ic groet hu, coninc, ende hebbe recht.
En hadde nye coninc eenen knecht
So ghetrauwe jeghen hem
Als ic oyt was ende bem.
Dat es dicken worden anschijn.
Nochtan, die sulke die hier zijn,
Soude mi nochtan gherne roven
Huwen hulden, wilde ghi hem gheloven.
Maer neen, ghi niet. God moete hu lonen!
Het ne betaemt niet der cronen,
Datsi den scalken ende den fellen
Te lichte gheloven datsi vertellen. (A 1770-1784).
Reynaerts taal perverteert de waarheid. De schurk wordt een trouwe dienaar. De hovelingen zijn leugenaars en de hoven worden bevolkt door slechte raadgevers. In zijn rede in A 1770-1795 biedt Reynaert zijn slachtoffers opnieuw de mogelijkheid zijn list te doorzien en hem te ontmaskeren (de zogenaamde ‘eyecatcher’Ga naar voetnoot(724)). In tegenstelling tot Reynaerts vroegere pogingen, waar de hofdieren onmiddellijk door de knieën gingen, wordt zijn spel in eerste instantie door de vorst doorzien. Hij ontneemt Reynaert het woord door uiterst scherp te reageren: ‘O wy, Reynaert! I0 wy, Reynaert, onreyne quaet, I wat conni al scone ghelaet!’ (A 1796-1798). De koning wil het initiatief niet uit handen geven. Wie het woord heeft, bezit de macht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een sprekend teken van de zwakte van het hof en van de wankele machtsverhoudingen is dat Nobel onmiddellijk onderbroken wordt door de haan, een personage uit de gemengde wereld, dat op ongepaste wijze de koning uit zijn lood slaat. De haan, die elf kinderen verloor en reden tot klagen heeft, wordt teruggewezen. Nobel herneemt het woord en wijst naar de onfortuinlijke bodetochten van Bruun en Tibeert. Hierdoor krijgt Reynaert opnieuw de kans om de situatie in zijn voordeel om te buigen. Beide bodes hebben zelf schuld aan hun eigen ondergang. Bovendien werd de straf niet door de vos, maar door anderen uitgevoerdGa naar voetnoot(725). Reynaert wast zijn handen in onschuld, bespot zijn slachtoffers en reduceert ze tot ordinaire dieven. Bruuns avontuur wordt gerelateerd aan zijn bloedige ‘crune’ (A 1822) en Tibeert wordt verbonden met het ‘herberghen’ (A 1827). Reynaert poogt de vorst te vermurwen door een beroep te doen op diens almacht: Alle diere zijn in hu bedwanc.
Ghi zijt groet ende ic bem cranc.
Mine hulp es cleene ende dhuwe groet. (A 1841-1843).
Belijn voelt dat de situatie uit de hand loopt en voorziet onheil. Hij schat de sterkte van de vos precies in en onderbreekt hem. Een knieval van de vos was, vooral voor wie de oudere Renartverhalen kende, een gebaar dat de koning wel eens zou kunnen appreciëren en mild stemmen. De onderdanen nemen het commando in handen. Het lijkt erop dat Reynaert, maar ook de koning, de controle over de situatie verliest. Er volgt een opsomming van klagers. Na de klachtenlitanie neemt men Reynaert gevangen, nog vóór er een uitspraak is. De enumeratio wordt door de Reynaertdichter gebruikt om te satiriseren en om Reynaert te isoleren. De hofkapelaan Belijn is in het gezelschap van ‘dame Ha wy’. Net als de dorpsgeestelijkheid zondigt ook de hofgeestelijkheid tegen de kerkelijke wettenGa naar voetnoot(726). Hieruit blijkt dat men het ook aan het hof met de kerkelijke wetten en morele normen niet zo nauw neemt. Belijn zal later weigeren Reynaerts pelgrimsattributen te zegenen, maar snel zwichten onder druk van Nobel. Hij wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het verhaal getekend als een zwakkeling en iemand met een dubbele moraal. Een opvallend feit in deze opsomming is dat de eekhoorn, de wezel en het fret tot de klagers behoren, traditioneel dieren die tot de Reynaertclan worden gerekendGa naar voetnoot(727). Dit betekent dat Reynaert volledig geïsoleerd wordt. Zelfs zijn eigen clanleden volgen hem nietGa naar voetnoot(728). In VdvR zal Reynaert, in tegenstelling tot in Le plaid, geen enkele medestander aan het hof hebben. Het ziet er voor de vos dus bijzonder slecht uit. Het wordt zelfs schijnbaar uitzichtloos als hij met zijn ‘scone tale’ de bovenhand niet haalt en als ook de andere dieren talig van zich afbijten: ‘Nye hoerde man van dieren / So scone tale als nu es hier / Tusschen Reynaerde ende dandre dier’ (A 1869-1871). De hovelingen reageren opnieuw eenstemmig. Wanneer de koning in samenspraak met zijn baronnen de vos tot de galg veroordeelt, lijkt Reynaerts lot bezegeld. De hoofse ordo lijkt hersteld in de verzen A 1879-1884. A 1885 is hiervan de bevestiging. Het wordt ernst voor de vos: ‘Nu gaet Reynaerde al huten spele’Ga naar voetnoot(729). De koningsscène uit VdvR is op verschillende manieren in te delen. De belangrijkste cesuur uit de Nobelscène ligt ongetwijfeld tussen A 1885 en A 1886. Reynaert lijkt onomkeerbaar verloren. De cesuur na A 1885Ga naar voetnoot(730) functioneert zowel op het inhoudelijke als op het formeleGa naar voetnoot(731) vlak. In- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houdelijk gezien zou het verhaal hier kunnen eindigen. De klachten, de bodetochten en de veroordeling zijn voorbij. Een aantal verhaaldraden is afgewerkt. Vanuit het standpunt van de hoofse gemeenschap is de hoofse ordo hersteld en het ‘anders-zijn’ van het onhoofse opgeheven. De vos is tot de doodstraf veroordeeld en virtueel uitgeschakeld. Maar de hoofse gemeenschap moet de eigenlijke proef (Sanctiefase) nog doorstaan. De definitieve confrontatie tussen vos en vorst heeft nog niet plaatsgehad. De voorgenomen executie zal de bevestiging moeten brengen van de sterkte van het hof. Na de scharnierregels A 1885-1886 lijkt de ‘manque’ hersteld. De hofgemeenschap lijkt zijn normerende functie te hebben hernomen en zich van de geleden verliezen te hebben hersteld. Dit is echter schijn. Onmiddellijk wordt de reeds eerder geconstateerde breuk nog groter. De das vertrekt met Reynaerts meest naaste verwanten. Het feit dat de das de vos in de steek laat is in de ‘matière renardienne’ een nieuw gegeven. De toehoorders die de Oudfranse teksten kenden, zullen zich ongetwijfeld verwonderd hebben afgevraagd hoe het verhaal nu zou aflopenGa naar voetnoot(732). Het vertrek van Grimbeert verhoogt de spanning. Reynaert wordt in VdvR, meer dan in Le plaid, als eenling getekend. Het is nu werkelijk één tegen allen: het (onhoofse) individu tegen de (‘hoofse’) gemeenschap. Als Reynaert nu weet te ontsnappen, dan is dat het gevolg van zijn Reynaerdie. Het vertrek van Grimbeert is echter ook een teken van de verdeeldheid aan het hof. Door het vertrek van een deel van de vosseclan worden de harmonie en de eensgezindheid verbroken; of anders: de verdeeldheid die er steeds is geweest, wordt door het vertrek van Reynaerts ‘maghen’ opnieuw manifest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reactie van de vorst op het verdwijnen van een deel van Reynaerts familie, ‘Hier mach in loepen andren raet. / Al es Reynaert selve quaet, / Hi hevet meneghen goeden maech’ (A 1900-1902), is op twee manieren te interpreteren. Een eerste interpretatie is dat de koning de executie zo snel mogelijk wil uitgevoerd zien om nog meer onheil en tweedracht te vermijden. Daarom wijst hij Reynaerts twee grote vijanden, Bruun en Isegrim, aan voor de taak. Dit zou de pil voor de clan van de vos moeten verguldenGa naar voetnoot(733). Het probleem bij deze verklaring is dat de vernederde leden van de vosseclan reeds vertrokken zijn op het moment van het voorstel en geenszins gebaat zijn bij een geste van de koning. Daarom opteren wij voor de door F. Buitenrust Hettema en A.Th. Bouwman gemaakte veronderstellingGa naar voetnoot(734), dat de koning tijd wil winnen. Men moest een veroordeelde hangen voor zonsondergangGa naar voetnoot(735). Deze vertragingspoging zou kunnen wijzen op de twijfel van de vorst en zijn gebrek aan vastberadenheid en bovendien op een breuk tussen de koning en zijn baronnen, die de vos hadden veroordeeld. Op de verdeeldheid aan het hof wijzen in elk geval het geruzie, de spot en de onderlinge verdachtmakingen van de baronnen (A 1918-1932). De naijver komt tot uiting wanneer Isegrim zuchtend wijst op een galg in de buurt. Tibeert opent de wonde door in het openbaar te herinneren dat Isegrims beide broers door toedoen van Reynaert aan die galg werden opgeknooptGa naar voetnoot(736). De namen van Isegrims broers, ‘Rume’ en ‘Wijde lancke’, wijzen op vraatzucht. Hier speelt het identiteitsprincipe in de literaire naamgeving van de adellijke familie niet. De wolven worden zoals de onhoofse dorpers naar lichamelijke kenmerken getekend. Beide namen betekenen hetzelfde: ‘degene met de ruime maag (buik); die veel kan eten’. De naamgeving tekent onrechtstreeks ook hun broer Isegrim als een gulzige veelvraat. De vermelding van deze gebeurtenis ontaardt in gespot. Het gaat blijkbaar over een vernederende affaire. Isegrims reactie is bitter en sarcastisch: ‘Wat ghi ons al gader leert’ (A 1929) en op zijn beurt wijst hij op Tibeerts vernedering in het dorp door het touw te vermelden (A 1930-1932). De hofgemeenschap blijkt, zoals in het begin van het verhaal, een bende ruziemakers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit moment van zwakte van de hovelingen is voor Reynaert het sein om zelf opnieuw op de voorgrond te treden. Hij heeft lang gezwegen: ‘Reynaerd, die langhe hadde ghesweghen’ (A 1933). Wanneer het zwijgen van de vos (of de stilte) expliciet vermeld wordt, is Reynaert aartsgevaarlijk. Wanneer hik zwijgt, krijgen de hoofse heren het woord. Zij gebruiken die gelegenheid om zichzelf te ondermijnen. Reynaert wakkert de ruzie tussen wolf en kater aan en expliciteert Isegrims kritiek door spottend te wijzen op het touw rond Tibeerts hals. De ‘line’ is een voorwendsel om ook de kater mee naar de galg te sturen. Reynaert bepaalt mee wie zijn executeurs zullen zijn. Hoe meer gevaarlijke individuen hij kan wegzenden, hoe minder tegenstand hij krijgt bij de uiteindelijke uitwerking van de list. Isegrim stelt zich verder aan door op zijn (erg pijnlijk verworven, vgl. A 1499-1503) tonsuur te zweren. Hij drijft de zaken op de spits door bij het vertrek iedereen aan te manen de vos goed te bewaken. Hij neemt als organisator de plaats van de vorst in. Het getuigt van weinig vertrouwen in de koning. De breuk in de hoofse gemeenschap wordt duidelijker. De wolf wendt zich in het bijzonder tot zijn vrouw Hersinde. Haar opdracht is dubbelzinnig: Beval hi, bi haren live,
Datso stonde bi Reynaerde
Ende soene name bi den baerde
Ende van hem niet ne sciede,
No dor goet, no dor miede,
No dor niet, no dor noet,
No dor zorghe van der doot. (A 1978-1984).
Isegrim wil dat zijn vrouw van de vos niet scheidt. Hij doorziet de ambivalentie en de vergaande draagkracht van zijn eigen woorden niet. Hij bedoelt dat Hersinde Reynaert moet bewaken, maar in feite jaagt hij haar in de armen van haar ‘hoofse’ minnaar (of van haar verkrachter). ‘Live’ in A 1978 is ambigu en kan zowel ‘lichaam’ als ‘leven’ betekenen. Hij beveelt Hersinde om Reynaert bij de baard, een van Reynaerts gevaarlijkste attributen (vgl. ‘den fellen metten roden baerde’), vast te nemen. De dramatische ironie wordt uitgewerkt wanneer Isegrim in A 1981-1984 de beide geliefden als het ware in de echt verbindtGa naar voetnoot(737). Reynaerts antwoord is duister: hij vraagt ‘half ghenade’Ga naar voetnoot(738). Het is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag of Isegrim verstaat wat de vos eigenlijk bedoelt. Reynaert verlengt de dubbelzinnigheid van Isegrims eigen spreken. De wolf heeft de dubbele bodems van zijn eigen taal niet door en is daarom dom en naïef. Reynaert beseft de ambiguïteit van zijn spreken wél. Daarom is zijn spreken boosaardig. Ook Reynaerts uitspraak: ‘Al ware hu lief mijn grote scade’ (A 1988) kan op meer dan één manier begrepen worden. Isegrim verstaat niets anders dan ‘al heeft u niets liever dan dat mij veel kwaad geschiedt’, maar de vos bedoelt in feite: ‘al word ik nu om wat ik deed met uw geliefde veroordeeld’. Reynaert meent dat de wolvin, de vroegere daden (‘ouder daet’, A 1991) indachtig, hem niet te streng zal behandelen. De tussenkomst van de vos in A 1885 e.v. bewijst dat Reynaert nog niets van zijn vechtlust en zijn list heeft ingeboet. Met de galg voor ogen blijft hij een ambigue taal gebruiken. Zoete woorden worden afgewisseld met goddeloze uitspraken. Hij blijft zijn tegenstanders bij hun titel noemen (‘heere’ in A 1987 en A 1995) en tevens legt hij de nadruk op de (valse) familierelaties: ‘mijn moye’ (A 1990), ‘her Ysingrijn, soete oem’ (A 1993), ‘huwes neven’ (A 1994). Terzelfdertijd vervloekt hij zijn opponenten: ‘Daer omme moetti, God weet, / Gheonneert werden alle drie’ (A 2002-2003). Reynaert doet alsof de dood hem niet deert en vraagt de drie heren om zich te haasten. Hoe sneller ze weg zijn, hoe comfortabeler zijn eigen positie wordt. De manier waarop Reynaerts tegenstanders het hof verlaten, tekent hen. Het is een overhaast en impulsief vertrek. Dit wordt benadrukt door de opeenvolging van de werkwoorden ‘springhen’ (in A 2033 en herhaald in A 2035), ‘keeren’, ‘loepen’ en verder in bepalingen zoals ‘arde blide’, en ‘pijnden [...] ten strijde’ (A 2020). Ze springen over de heggen. De verteller maakt hen belachelijk door mee te delen dat Tibeert nog wat moeilijkheden ondervindt van het touw. Ook Reynaert bespot hen in de uitroep: ‘Deus, wat joncheeren’ (A 2034). Het gaat hier niet echt om een realistische beschrijving. De tevoren verschrikkelijk verminkte Bruun springt probleemloos over de heggen in de buurt. Om dit soort realisme of logica is het Willem niet te doen. Hij benadrukt een contrast: de onbezonnenheid en het blinde geweld van de drie hofdieren tegenover de stille, passieve, peinzende vos, die in zijn brein een duivels plan uitbroedt. De passage A 2028-2049 geeft, op het moment dat Reynaerts lot bezegeld lijkt, de meest karakteristieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
typering van de vos uit het hele verhaal. We zien een erg zelfzekere vos, die zijn ReynaerdieGa naar voetnoot(739) wil aanwenden. Reynaert wordt getekend als de peinzende. Zijn passiviteit wordt tweemaal herhaald, eerst in ‘Reynaert stont ende zweech al stille’ (A 2028) en vier verzen verder wordt dezelfde idee beklemtoond door het gebruik van de tegenwoordige tijd in ‘Die staet ende scauwet daer waert’ (A 2032). Wanneer de vos nadenkt, is er gevaar voor de hofdierenGa naar voetnoot(740). Reynaert beseft dat drie belangrijke vijanden weg zijn. Nobel, die door Reynaert als ‘lustich ende vroet’ (A 2048) wordt omschreven, is nu zijn grootste en enige opponent. Nu pas reveleert de vos zelf dat hij reeds een nachtelijk plan (‘baraet’) heeft uitgebroed, nog vóór hij naar het hof kwam. De sleutel van zijn plan is de list (‘Hevet mine lust sulke cracht’, A 2046). Het bijwoord ‘Nu’ en daarmee samenhangend het gebruik van de tegenwoordige tijd in A 2042, ‘Nu willic prouven dat ic mach’, accentueren de spanning, de beslistheid van de vos en suggereren meteen aan welke kant Willem staat (‘style de la sympathie’). In Reynaerts interne monoloog komen de meest typische omschrijvingen in verband met de vos naar voren: de stilte, het peinzen, de Reynaerdie, de list (‘luste’ en ‘baraet’), de nacht en het ‘verdoren’. Centraal staat Reynaerts ‘scone tale’, zoals de vos in de RII het uitdrukt: ‘Mocht ic gebruken mijnre talen’ (B 2052). Na de interne monoloog van Reynaert wordt de vergadering officieel beëindigd door het blazen van de hoorn. Reynaert wordt naar buiten geleid (A 2051). Dit kan slaan op het verlaten van de eigenlijke gerechtsplaats of op de intentie om Reynaert naar de galg te brengen. Men verlaat de eigenlijke kern van de ‘hoofse’ wereld, de eigenlijke rechtsplaats waar de koning centraal zit. De vos neemt vanaf nu resoluut en definitief het gebeuren in handen. Niet de koning, maar Reynaert neemt het woord. De analyse van de tussenkomsten per personage is in dit verband betekenisvol. Tussen het moment van de officiële beëindiging van de rechtszitting (A 2051) en de vrijspraak van de vos in A 2541 is Reynaert gedurende 382 verzen (d.i. 78%) aan het woord. In volgorde van belangrijkheid volgen dan de verteller met 65 verzen (13%), de koningin (28 verzen, d.i. 6%) en tot slot de koning met amper 14 verzen (nauwelijks 3%). Hoewel cijfers niet alles bewijzen, is toch een aantal conclusies te trekken. Reynaert is de situatie meester. Reynaerts woord is dominant. De verteller leidt in en uit. Hij voorspelt ‘het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doren’ van het koningspaar (A 2164-2178) en laakt de trouweloze manier waarop Reynaert zijn familieleden zwart maakt (A 2227-2238). Nobel komt slechts vijf keer tussenbeide. Alleen in de laatste tussenkomst, de dreiging aan het adres van de vos (A 2528-2537), komt het koninklijk gezag nog enigszins uit de verf. Nobel spreekt (heerst) in zijn eigen hofwereld nauwelijks. Zijn vrouw neemt de scepter over. Zij onderhandelt met de vos. Zij reageert emotioneel op het nieuws van de samenzwering (A 2152-2163). Zij stelt de vrijspraak voor (A 2500-2505). Zij overtuigt Nobel dat Reynaert de waarheid spreekt (A 2518-2527). De hofplaats blijkt een plek waar de ‘hoofse’ heerser zelf geen stem heeft. Reynaert structureert zijn betoog zorgvuldigGa naar voetnoot(741). Zijn plan bestaat uit twee fasen. Een eerste is openbaar te biechten en het verkrijgen van de vrijspraak. De tweede fase is het misleiden en het vernederen van de koning. Onmiddellijk na het beëindigen van de officiële vergadering maant Reynaert de koning om eerst de galg in gereedheid te laten brengen. Ondertussen wil hij biechten omdat hij niet graag zou hebben dat anderen van zijn misdaden worden beschuldigd. De vos is een uitmuntend advocaat. De koning, die Reynaert toch wel door en door moet kennen, laat zich hier een eerste maal ‘verdoren’. Reynaert blijkt ineens niet meer gehaast te zijn. Even voordien had hij de beulen nog aangezet tot spoed. De koning doorziet Reynaerts tegenstrijdige verklaringen niet. De toehoorders zijn reeds op de hoogte van de werkelijke intenties van een vossebiecht. Wat de biechtGa naar voetnoot(742) zou kunnen rechtvaardigen, is dat Reynaert in doodsgevaar verkeert. Hij wendt zich echter niet tot een geestelijke biechtvader, maar tot de verzamelde gemeenschap. Het begin van zijn ‘biecht’ staat in het kader van de humilitas: hij gebruikt vleiende bewoordingen en een deemoedsformule (‘Helpe [...] Dominus’, A 2065) terwijl hij als een ‘drouve man’ (A 2062) voor de hofgemeenschap staat. Onmiddellijk grijpt hij onzichtbaar in. Hij deelt mee dat hij wil ‘wijsen ende leeren’ (A 2070). Zijn verhaal bevat (exemplarische) onderrichting. Reynaerts discours bevat enkele bijbelse toespelingen. Pas later zal blijken dat Reynaerts les er eigenlijk in bestaat om het kwade te verkondigenGa naar voetnoot(743). Kaderend in de humilitas schetst Reynaert zijn probleemloze, paradijselijke kinderjaren. Reeds meermaalsGa naar voetnoot(744) is in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit verband gewezen naar de Jesajaanse toekomstdroom (Jes. 11, 6-7Ga naar voetnoot(745)), waarin een herstel van de paradijselijke vrede bij de komst van de Messias wordt voorgesteld. Het Jesajaanse perspectief wordt door de kwade vossetaal omgekeerd. Waar de bijbelse plaats perspectief biedt op een uiteindelijke voltooiing in de toekomst, draait de vos de onschuld (hier weergegeven als ‘een hovesch kipt noch doe’ in A 2074) terug naar het verleden. Hoofsheid krijgt hier een bijna religieuze betekenis (onschuldig, weerloos, deugdzaam). Na de moedermelk te zijn ontgroeid, krijgt de vos interesse voor de lammeren. Hij bijt er eentje dood en smaakt het bloed. G.-H. Arendt meende dat Reynaerts eerste slachtoffers kleinere dieren waren. De vos deed zich enkel te goed aan dieren die hem volgens de ‘pax naturalis’, de natuurlijke orde der dingenGa naar voetnoot(746), ook toekwamen. Dit betekent volgens Arendt dat de vos zijn boekje pas te buiten gaat als hij na de ontmoeting met de wolf ‘Eenen osse of eenen bake’ (A 2121) verslindt of een kalf doodt. Deze redenering klopt niet helemaal. De chronologische orde waarin de vos te werk gaat, is niet die van klein naar groot of van toegestaan naar verboden. Reynaerts eerste prooien zijn lammetjes. Hun spraak (geluid, geblaat) wordt hen fataal. De vos drinkt het bloed en wordt bloeddorstig. Hij verlegt zijn jachtterrein naar het woudGa naar voetnoot(747), waar hij weer op het geluid van de geiten afgaat en twee bokken opeet (‘Daer verbeetic hoekine twee’, A 2085). Reynaert vertelt dat hij pas dan begint te moorden en voortvarender wordt. Hij wordt ‘feller en wreder’ (A 2087) en hij begint hanen (ganzen in F, B en J) en kippen op te eten. Pas na het doden van de lammeren en de bokken begint hij de jacht op het gevogelte. De vosselogica klopt niet. Reynaert verliest zijn onschuld na het doodbijten van een lam, het bijbels symbool van de onschuld bij uitstek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaert bijt alles dood wat hij vindt. Hij meent dat deze dieren hem toekwamen: ‘wat mi dochte / Dat mi bequam ende dat ic vermochte’ (A 2093-2094). Maar heeft hij wel recht op deze buit? Eigenlijk eigent hij zich reeds vóór hij Isegrim ontmoet meer toe dan waar hij, zelfs volgens de ‘pax naturalis’, recht op had. Het vers A 2093 is dubbelzinnig. De nadruk ligt op ‘alles wat hij vond’, niet op ‘alles wat hem toekwam’. Van bij de eerste beet echter verstoort hij zelf de natuurlijke orde. Toch zal de wolf aangewezen worden als de oorzaak van zijn verloren onschuld en zijn ontspoord gedrag. Het uitweiden over de jonge vossejaren komt in de ‘matière renardienne’ slechts sporadisch voor. Parallel aan wat men in de ‘matière de France’ epische concentratie noemt, wordt teruggegaan naar het verleden van de ‘literaire held’Ga naar voetnoot(748). De bron voor deze scène in VdvR is branche VIII (Mar. VIII, 113-125) van de RdR, zoals A.Th. Bouwman overtuigend heeft aangetoondGa naar voetnoot(749). Beide passages functioneren in het kader van de biecht. Parallel zijn de verwijzing naar de jeugd, de vermelding van het doden van kippen waar hij ze kon vinden, de felheid van de vos, het gezelschap met de wolf en het zweren van trouwGa naar voetnoot(750). Willem werkte de dertien verzen uit zijn bron uitvoerig uit. De functie van deze passage in branche VIII en in VdvR is verschillend. In de Franse tekst ligt de nadruk op het feit dat de vos de wolvin aan Isengrin ten huwelijk had gegeven, waardoor de wolf als hoorndrager belachelijk wordt gemaakt. In VdvR wordt deze episode ingelast om Reynaert als slachtoffer van de wolf te tekenen en zo via een omweg de leugen over de samenzwering en de schat voor te bereiden. In VdvR wordt de nadruk gelegd op de eerste ontmoeting tussen wolf en vos om zo naar de wortels van de vijandschap te zoeken. In feite dient dit deel van de biecht weer om Reynaerts verdorvenheid te illustreren. Na de schets van zijn kommerloze jeugd, introduceert de vos met de vermelding van de ontmoeting met de wolf een isotopie van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwade. Reynaert zal de beeldsferen van goed en kwaad nu progressief en systematisch tegenover elkaar zetten. In de openbare biecht staat de oppostie goed (genade, hoofsheid, harmonie) tegenover kwaad (onvrijheid, onhoofsheid, chaos, duisternis) centraal. In dit verband wezen J.W. Muller en G.-H. ArendtGa naar voetnoot(751) terecht op verwantschap met de Jesaja-hoofdstukken 34 en 35. Het gaat niet om woordelijke ontleningen, veeleer om een associatieve parallel met de bijbelse onheilsprofetieën van Jesaja, maar ook van Jeremia, Micha en Ezechiël. Reynaert is een valse geestelijke die op dit moment van het verhaal in het vel van een onheilsprofeet kruipt en de nakende ontmaskering van de Nobelwereld voorspelt. De hovelingen zijn echter blind. Na het schetsen van zijn paradijselijke jeugd zal Reynaert de Jesajaanse toekomstdroom omkeren. Heel wat dieren die in Jesaja's visioen worden vernoemd, komen ook in Reynaerts opgang tot rover voor: het lam, het kalf, de os en het bokjeGa naar voetnoot(752). De verloedering van een paradijselijke toestand tot een wildernis zal zich ook in VdvR zelf voltrekken. De beschrijving van Reynaerts jeugd roept associaties op met de Natureingang bij de opening van het verhaal en met de initiële toestand op het erf van Cantecleer. Na de vermoorde Coppe, zal Reynaert nu een tweede teken naar het hof sturen, dat wijst op een mogelijke ondergang, namelijk een ‘schatwildernis’, die een aantal gelijkenissen vertoont met bijbelse ondergangsplaatsen. De openbare biecht wijst vooruit naar het slot van het verhaal. De hofgemeenschap streeft naar een Jesajaanse vrede, een feodaal hoofs model, waar groot en klein vredig kunnen samenleven. Deze aspiratie wordt echter ongenadig ontmaskerd door de onhoofse vos. De eigenlijke inwijding van de vos in het kwaad, een overgangsrite naar de volwassenheid, gebeurt volgens Reynaert door toedoen van Isegrim. De vos keert de rollen om: niet hij, maar Isegrim is degene die de familiale banden tussen hen beide heeft beklemtoond. Dit is een leugen. Reynaert heeft in zijn biecht aan Grimbeert immers bekend: Isegrim ‘Hietic oem dor baraet’ (A 1482). Isegrim en Grimbeert zijn echter niet aan het hof en het publiek is een stille partij. De vos kan zijn duivelse leugens dus blijven etaleren zonder gestopt te worden. Het oom noemen is een typisch motief uit de ‘matière renardienne’ (dat ook wortels heeft in het heldenepos)Ga naar voetnoot(753). Reeds in de eerste verzen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ysengrimus deelt de auteur mee dat de vos de wolf oom noemt om vertrouwen te winnen en om meer van hem gedaan te krijgenGa naar voetnoot(754). In VdvR wordt deze situatie verder geëxploiteerd doordat Reynaert de wolvin als zijn tante (‘moye’) aanspreekt. De relatie met zijn tante komt tot een pijnlijke climax bij de ontschoeiing aan het hof. De vos heeft lak aan zijn verwanten, zowel zijn echte als zijn vermeende. Alleen met zijn zonen heeft hij een ondubbelzinnig goede verhouding, vooral omdat hij in hen zoveel van zichzelf vindt. De ontmoeting tussen wolf en vos vond plaats op een koude winterdag in een onbepaald verleden. De tijdsbepaling lijkt nauwkeurig, maar is het niet. De koude wordt nogmaals herhaald in ‘eenen couden rijme’ (A 2096) en roept hier net zoals in A 2663 (‘Ende meneghen hongher ende menigh coude’, in B 2681: ‘Hagel, snee ende grote vorst’) negatieve connotaties op. Net zoals de Kriekeputte-wildernis is deze ruimte ‘unheimlich’. Hoorde het toponiem ‘Be(l)sele’ ook in een negatieve beeldsfeer thuisGa naar voetnoot(755)? Waarom dit toponiem in VdvR voorkomt, is niet eenduidig uit te maken. Toch is het noodzakelijk om deze vraag te stellen omdat het gaat om een semantisch betekenisvol element voor de interpretatie van de scène. De boom kan gezien worden als een markeringselement in het landschapGa naar voetnoot(756). Ongetwijfeld gebruikt de vos het toponiem en de boom als details om zijn verhaal geloofwaardiger te makenGa naar voetnoot(757). De vermelding is typisch voor Reynaerts ‘scone tale’. Ze is specificerend en vervagend terzelfdertijd. De vos verkrijgt dit effect door het samensmelten van een precieze geografische plaatsaanduiding en een vage sfeerscheppende topische tijdsaanduiding (een koude winter in een onbepaald verleden). Toch maken ook de topografische details de mededeling er niet duidelijker op. De plaatsaanduiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Be(l)sele’Ga naar voetnoot(758) is heel precies, maar de boom is een vervagend element. Het gaat hier niet om een echt realistische aanduiding. Reynaert speelt verder in op zijn droevige levensomstandigheden en kan tevens Isegrim en zijn kroost hekelen. Reynaert is niet nederig, noch beklagenswaardig. Hij kruipt gewild in de rol van de underdog. Schijnbaar toevallig vermeldt hij dat hij als gevolg van de woordbreuk van Isegrim geen problemen had. Hij had zijn deel van de buit niet nodig omdat hij kon beschikken over een fabelachtige schat. De Reynaerdie werkt nu volop. Reynaert gebruikt dezelfde Reynaerdiaanse hyperboliek waardoor Bruun en Tibeert werden misleid. De beschrijving van de schat gebeurt in steeds sterkere hyperbolen: ‘selver ende gout’ in A 2135, ‘cume een waghen / Te VII waerven’ in A 2137-2138 en later ‘Hi hadden met die stat van Lonnen / Alte gaden moghen coepen’ in A 2438-2439. Het belang van de schat zal nog groter worden wanneer de functie ervan door de vos in bedekte taal wordt meegedeeld (in A 2142-2150). Reynaerts list leidt het koningspaar zover dat ze geloven dat de schat voor een samenzwering was bedoeld. Dit is dramatische ironie. Uiteindelijk zal de schat inderdaad naar de val van de koning leiden. Het is Reynaert zelf, en niet zijn vader, die de ondergang van Nobel zal bewerken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgend op de vermelding van de schat geeft de koning Reynaert ‘felle andwoerde’ (A 2140). Dit ‘felle’ (boos, krachtig, kwaadaardig) past de ‘hoofse’, ‘wijze’ vorst niet. De koning valt bij het aanhoren van de goudschat uit zijn rol. Wanneer de vos de plannen van de koningsmoord vermeldt, is het niet de vorst, maar de koningin die pathetisch reageert. Ook zij valt uit haar koninklijke rol door vijf keer de uitroep ‘O wy’ en vier keer de naam van de onhoofse vos te herhalen. Ze spreekt de vos zelfs aan als ‘lieve Reynaert’ (A 2152). Onmiddellijk volgend op deze weinig koninklijke tussenkomst neemt de verteller het woord en voorspelt in een uitvoerige inlas (A 2164-2178Ga naar voetnoot(759)) de ondergang van de koning. De alwetende verteller houdt de aandacht levend en verhoogt de spanning, juist door het eindresultaat te verklappen. Zo wordt de aandacht gevestigd op de manier waarop de vos zijn tegenstanders zal ‘verdoren’ (A 2164). De verteller noemt zelfs expliciet de slachtoffers: het koningspaar, de beer en de wolf. Weerom valt op hoe de Middelnederlandse dichter, veel meer dan de Franse, betrokken is bij het gebeuren en door het gebruik van de metaforiek veel dichter bij de personages staat. Hij herneemt het motief van het bier brouwen en voegt er spottend aan toe dat Reynaert degene is die de anderen een drankje zal schenken. Mede, een honingdrank, is ‘een soete spise’, die associaties oproept met de honing die Bruun meende te vindenGa naar voetnoot(760). De drankmetaforiek wordt ironisch gebruikt. Reynaert vraagt stilte. De stilte heerst als de vos alleen aan het woord is en de anderen zijn teruggedrongen in de positie van passieve luisteraar. Reynaert geeft zelf de argumenten waarom men hem moet geloven. Hij zal zijn ‘liefsten maghen’ (A 2193) verraden omdat hij de hel voor ogen ziet. De redenering is dat iemand die gaat sterven, niet liegt. De koningin zal deze vosseargumenten later gebruiken om Reynaert te verdedigen (A 2522-2527). Reynaert blijft zich gedragen als de geslagen hond (‘met drouven zinne’, in A 2179). Zijn masker stelt hem in staat een sterk stukje komedie op te voeren en het publiek zijn verdorvenheid te etaleren. De koningin vraagt vervolgens om de vos het woord te gevenGa naar voetnoot(761). Opmerkelijk is de opvallende nadruk op de stilte (A 2212-2213, A 2216 en A 2220). Reynaert herhaalt de woorden van de vorst en gebiedt zelf nogmaals stilte, alsof het koninklijk gebod nog versterkt moet worden. Hij neemt als het ware de plaats van de vorst in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaert, ‘van fellen treken’ (A 2218), zal 252 verzen lang het woord nemen zonder dat iemand kan tussenkomen (van A 2239 tot A 2490). In de kern van de hoofse wereld krijgt de onhoofse indringer carte blanche om zijn spel te spelen en de situatie volledig naar zijn hand te zetten. De vos situeert zijn leugenverhaal in een vaag verleden, ‘wilen teer stonden’ (A 2239). Door deze vervaging is het verhaal oor geen van de aanwezigen te verifiëren. Daar waar de tijdsbepalingen verduisterend werken, heeft de vos realistische elementen nodig die een zekere herkenning oproepen, waardoor zijn verhaal geloofwaardiger wordt. Dit effect streeft de vos na door de naamgeving. Eerst door middel van een antroponiem; door de eigenaar van de schat te vermelden: de vierde-eeuwse Ostrogotische koning ErmanricusGa naar voetnoot(762). De associatie ‘(H)erme(n)ric’ - ‘heymelike’ ligt voor de hand. Dat de associatie mogelijk was, wordt bevestigd door de handschriftenvarianten in A en B, namelijk A 2241 ‘Des coninx heymeliken scat’ tegenover F 2205 ‘Hermerikes’ en B 2262 ‘heymelicste’ tegenover P 1648 ‘Ermerijcs’. De polygrafen van A en B kenden deze bijna mythische koning wellicht niet, maar associeerden mede onder invloed van de ‘verholnen’ (A 2242) vindplaats van de schat, deze koning met het verborgene en het geheimeGa naar voetnoot(763). De schat hoort thuis in het veld van het kwade. Om zijn geloofwaardigheid te vergroten, gebruikt Reynaert vervolgens toponiemen als overredingsmiddel. Vader vos werd na het vinden van de schat overmoedig. Daarom zocht hij naar een troonopvolger in een ruige streek, de woeste Ardennen, ‘dat wilde lant’ (A 2249). Daar vond hij Bruun de beer. De Ardennen worden afgeschilderd als vreemd, wild en ver. Ze zijn te verbinden met het ‘elders’, de onhoofse wereld. Daartegenover staat het positief geconnoteerde ‘hier’: Vlaanderen. Vlaanderen wordt verengd tot ‘Waes, int soete lant’ (A 2257)Ga naar voetnoot(764). ‘Soete’ wijst op vruchtbaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid en heerlijkheid. Vlaanderen en Waas kunnen geassocieerd worden met harmonie, met het hof en met nabijheid. Die nabijheid is wellicht opnieuw te verbinden met het publiek van het verhaal en waarom niet, met koning Nobel. Of dit ‘soete Waes’ de geboortestreek van de dichter is, zoals door I. Teirlinck en anderen is geopperdGa naar voetnoot(765), is uit deze context onmogelijk op te maken. We kunnen alleen constateren dat hij enkele plaatsjes in of nabij deze streek kent en dat hij als enige Middelnederlandse dichter deze streek en een aantal plaatsen erin of erbij vermeldt. Door de komst van de beer in het paradijselijke ‘soete’ land, wordt dat land woest. De vraag of het Waasland in de twaalfde en dertiende eeuw wel een zoete, een vredevolle en niet door oorlog verscheurde streek was, is niet relevantGa naar voetnoot(766). Het gaat om een topische plaats. De realiteit en de topiek worden met elkaar versmolten. De realiteit wordt tot een literaire feitelijkheid getransformeerd. Dit is ook het geval voor de Ardennen. Hiermee wordt de reële landstreek bedoeld die het publiek kende. Maar het publiek kende deze streek ook als een topische plaats uit de ridderromanGa naar voetnoot(767), vooral de KarelromanGa naar voetnoot(768). De Ardennen is het woeste land, de vergaarplaats van vluchtelingen, bannelingen, marginalen, outlaws en vooral van de wilde(manne)n. Het werd bevolkt door afschrikwekkende en/of legendarische figurenGa naar voetnoot(769). Het was de wijkplaats van de vier Heemskinderen, maar ook het oord waar Sint-Hubertus zich terugtrok als heremietGa naar voetnoot(770). De Ardennen waren reeds in de Keltische tijd ‘la “forêt” par excellence’Ga naar voetnoot(771) en functioneerden in de middeleeuwse li- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teratuur als een topische plaats. Het Ardennenwoud representeert tegengestelde waarden aan die van Nobels hof (dat hier impliciet in Vlaanderen wordt gelokaliseerd). Het gaat om een satanische, negatief geconnoteerde ruimteGa naar voetnoot(772). Ze kadert net als Ermenric in een isotopie van het kwaad. Deze plaats roept associaties op met de Reynaertwereld, die ook onhoofs, duivels en donker is. Vanuit de Ardennen komen Tibeert en Bruun in het graafschap Vlaanderen. In het Waasland heeft vader vos met Tibeert afgesproken en daar ontmoeten de vijf samenzweerders elkaar. De reële geografe wordt gerespecteerd: de samenzweerders trekken verder tot ze ‘teenen dorpe, hier Hijfte’ (A 2262)Ga naar voetnoot(773) komen. ‘Tusschen Hijfte ende Ghend’ (A 2263) houden zij een nachtelijke samenkomst. Het verhaal van de vos bevat genoeg verifieerbare gegevens uit de feitelijke werkelijkheid zodat de hovelingen (en ook de toehoorders) het verhaal kunnen lokaliseren. De toponymie is Reynaerts wapen om zijn publiek van de waarachtigheid van zijn verhaal te overtuigen. De toponiemen zijn sterker dan de leugen. Door het vermengen van reële en fictieve elementen glijdt de fictie voor een naïeve interpretator als het ware probleemloos met de realiteit mee naar binnen. De leugen wordt waarheid door het gebruik van de naamgevingGa naar voetnoot(774). De Vulpes-auteur heeft de lokalisatie voor zijn lezers verduidelijkt: ‘Hii simul ad villam properant que dicitur Ista, / inter Gandavum nunc Wasiamque sita’ (L 1083-1084)Ga naar voetnoot(775). Hijfte fungeert als markeringsele- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment. De gegevens in VdvR sluiten aan bij de werkelijke historische feitelijkheidGa naar voetnoot(776). In de buurt van Hijfte greep een duivelse samenzwering plaats. De vos trekt hier alle registers van de Reynaerdie open. Hij schetst een geheime en gevaarlijke bijeenkomst in ‘eere belokenre nacht’ (A 2265) ‘an twoeste velt’ (A 2268). Het duivelse van de samenkomst wordt beklemtoond door een dubbele herhaling van het satanische karakter van de geheime vergadering: ‘Daer quamen si bi sduvels cracht / Ende bi sduvels ghewelt’ (A 2066-2067). De reële plaats wordt door de vos getransformeerd tot een imaginaire plaats, een oord van verderf en kwaadGa naar voetnoot(777). De plaats tussen Hijfte en Gent wordt gemetamorfoseerd tot een locus terribilis. De verschrikking wordt geaccentueerd door het duivelse zweren op de tonsuur van de wolf, een vermelding die ontbreekt in hs. A, maar in alle andere varianten voorkomt. Of de polygraaf deze heidense bezwering bewust heeft weggelaten, is niet uit te maken. De beer wordt voorbereid om te zetelen op de keizerlijke troon van Aken. Aken was de hoofdplaats van het Heilig Roomse Rijk, de oude verblijfplaats van Karel de Grote. Vlaanderen behoorde echter grotendeels tot de Franse kroon. Daarom is het niet vergezocht om te stellen dat de koning bevreesd was bij het horen spreken over deze plaats. Aken, het zweren, het duivelse en de woestheid zijn elementen die accumuleren in een isotopie van het kwade, die uiteindelijk zal leiden naar de Kriekeputte-wildernis. Reynaert anticipeert op elke mogelijke opwerping van de hofdieren. De cruciale vraag is hoe hij de schat kon verwerven. Uit het verhaal dat hij zal opdissen, blijkt nogmaals Reynaerts fundamentele boosaardigheid. Nadat hij reeds zijn neef en vooral zijn eigen vader te schande heeft gemaakt als samenzweerders, stelt hij Grimbeert opnieuw in een negatief daglicht. Bovendien spaart hij nu ook zijn eigen vrouw nietGa naar voetnoot(778). De rol van Hermeline in de informatieoverdracht is onduidelijk. Alle handschriften hebben grotere of kleinere verschillen. Reynaert liegt dat Grimbeert in dronken toestand, ‘Eens morghins, arde vroe’ (A 2278), het plan van de samenzwering in detail aan Hermeline had verteld. Het tijdstip wekt verwondering. De das mag dan wel een nachtdier zijn, de dronkenschap zo vroeg in de morgen in gezelschap van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tante Hermeline is verdacht. Reynaert legt hier opvallend veel nadruk op de hoofse aansprekingsvormen: zijn ‘wive’ is ‘miere vrauwen Hermelinen’. Dit ‘vrauwe’ wordt herhaald in A 2285 en F 2253. Het adjectief is echter verschillend: ‘vremde vrouwe’ (A) tegenover ‘vroede vrouwe’ (F)Ga naar voetnoot(779). In F is er een zekere bewondering van de vos, in A blijft de karakterisering ambigu. Het dubbelzinnige spreken is karakteristiek voor de vos. De dronkenschap, het vroege uur en het situeren van het ontmoeting op de heideGa naar voetnoot(780), wijzen wellicht naar een geheimzinnig avontuurtje. De vos betrekt zijn vrouw in zijn leugenGa naar voetnoot(781) om die geloofwaardiger te doen overkomen. De vos last ter illustratie van zijn ontzetting en van de ernst van de situatie een fabel in. De fabel dient als exemplumGa naar voetnoot(782). Het betreft de in de middeleeuwen zowel in de volkstaal als in het Latijn verbreide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aesopische fabel van de kikkers die een heerser willen (A 2299-2322)Ga naar voetnoot(783). De heerser, in de ene variantengroep een slang of adder, in de andere een ooievaar, verslindt zijn onderdanen tot de laatste. Reynaert schetst koning Nobel het schrikwekkende beeld van een postnobeliaans tijdperk. Bruun komst zou voor terreur en onvrijheid zorgen. Voor de toehoorders is het echter duidelijk dat van een samenzwering geen sprake is. De enige aan wie deze fabel geadresseerd is, is Nobel zelf. De fabel geeft een portret van de koning. De vertelling van de ‘puden’ is verwant aan de toespraak over de schalken aan de hoven in A 1782-1795. Net als in Reynaerts kritiek op de situatie aan de hoven, is hier opnieuw sprake van een scherpe kritiek op de heerser. Nobels koningschap is synoniem van ‘bedwanc’ (A 2301), ‘ghewelt’ (A 2314) en ‘onghenade’ (A 2315)Ga naar voetnoot(784). Opvallend is Reynaerts nadruk op de onomkeerbaarheid van de situatie: ‘te spade’ in A 2316 en A 2317, ‘sonder wederkeer’ (A 2319), ‘emmermeer’ in A 2320 en ‘eewelike’ (A 2321). De onderdanen zullen ten eeuwigen dage in vrees leven. De fabel fungeert als illustratie van Reynaerts ‘scone tale’. De vos manifesteert zich hier als een onheilsprofeet. Reynaert zal uiteindelijk, net zoals koning ‘odevare’, zijn wil opleggen aan de gemeenschap. Hij zal de onvrijheid van de Nobelwereld aantonen. Het ‘verdoren’ van de vorst is te interpreteren als het invoeren van het ‘bedwanc’ van de ReynaerdieGa naar voetnoot(785). Reynaert vervolgt uitvoerig hoe hij de schat op het spoor kwam door zijn vader te schaduwen. Wij beschouwen deze scène als een lange retardering met details die Reynaerts verhaal geloofwaardiger maken, maar Nobel geen stap verder brengen. De vos volgt zijn vader op de voet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een niet nader omschreven landschap van bos en struikgewas, veld en woud. De oude vos wordt getekend als uiterst voorzichtig. De vaagheid van het landschap en de angst van de vader maken de schat steeds mysterieuzer. De dieren worden als dier voorgesteld. Ze begeven zich in een wereld ver van de beschaving, liggen in een hinderlaag tussen varens op de grond. De schat ligt in een hol. De manier waarop de oude vos het hol opnieuw toedekt en met zijn staart de grond errond gelijk maakt, is typisch dierlijk. Volgens F. Lulofs moet de leeuw hier van Reynaerts zin voor het precieze detail onder de indruk zijn. De vos beschrijft een leeuwelist, de manier waarop de leeuw (volgens de middeleeuwse bestiaria) zijn sporen uitwistGa naar voetnoot(786). Dat Reynaert zelfs de verborgen jachtlist van de koning der dieren kent, illustreert zijn intellectuele superioriteit. Door de heel precieze informatie en de grondige observatie stijgt Reynaerts geloofwaardigheid en overtuigt hij de leeuw. Vader vos volgt nadien weer zijn ‘sede’ en gaat naar het dorp waar hij kippen en hanen steelt. Door deze toevoeging verraadt Reynaert het typische vossekarakter: de vos blijft een rover en een dief. Reynaert aarzelt niet en verbergt samen met zijn vrouw de schat. Op die manier maakt hij Hermeline medeplichtig. Het vossepaar verbergt de schat in een ander hol. De lokatie daarvan blijft even vaag als de eerste geheime vindplaats: ‘onder eenen haghe’ (A 2420). De beschrijving van de schat geeft de vos weer een kans om de ‘over groeten schat’ (2417) te hyperboliseren door middel van tautologieën, herhalingen en adjectieven: ‘groet ghewin’ (A 2406), ‘Dies nye so vele te gader sach!’ (A 2409), ‘nacht no dach’ (A 2410, herhaald in A 2413), ‘trecken ende draghen’ (A 2411), ‘Met al gaden miere cracht’ (A 2414), ‘grote pine’ (A 2416), enz. De schat en het complot worden verder hyperbolisch vergroot door Reynaerts verhaal van het ronselen van soldaten voor de machtsgreep. Reynaert roept een sfeer op van barbaarsheid en boosheid. Hij werkt vier punten hyperbolisch uit: (1) de grootte van de schat (‘rijcheit groet’, A 2428; ‘selver ende gout / Te ghevene met milder hant’, A 2430-2431; ‘die stat van Lonnen’, A 2438); (2) het ‘unheimliche’ van de hele operatie (‘verholenlike’, A 2426) en hiermee samenhangend: (3) het wrede karakter van zijn tegenstanders (‘groete pine’ (A 2450); ‘menichfoudeghe zorghe’ (A 2451); ‘de hoghe borghe / Int lant van Sassen’, in A 2452-2453, waar hij achtervolgd werd door jagers, ‘Alle daghe met haren honden, / Die hem vervaerden te meneghen stonden’, A 2455-2456); en tot slot (4) de grootschaligheid van de operatie en de verbetenheid van het huurlingenleger: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tusschen dier Elve entier Zomme (A 2442);
Daer XIIC al bi namen
Sheere Ysingrijns maghe in stonden,
Met scerpen claeuwen, met diepen monden,
Sonder die catren ende die baren
Die alle in Bruuns souden waren,
Ende die vosse metten dassen
Van Doringhen ende van Sassen. (A 2460-2466).
Reynaerts discours wordt gekenmerkt door een overvloedig gebruik van telwoorden en adjectieven die hyperbolisch gebruikt worden. De klauwen zijn scherp, de monden diep. ‘Menigvoudig’ is het sleutelwoordGa naar voetnoot(787). De vijf gevaarlijke diersoorten die genoemd worden zijn de ‘maghen’, de soortgenoten van de vijf samenzweerders. Vossen en dassen worden door Reynaert als aparte ‘clans’ vermeld. De toponiemen in deze passage worden hyperbolisch gebruikt. De Elbe en de Somme worden genoemd om een heel groot gebied aan te duiden. Het aangeven van gebieden door grote grensrivieren komt in de middeleeuwse literatuur veelvuldig voorGa naar voetnoot(788). Saksen wordt genoemd om de mogelijke associaties van wreedheid en barbaarsheid, net zoals Thüringen (‘Doringhen’). Daar zijn hoge burchten, wrede honden en onverbiddelijke jagers, daar wonen wrede en wilde dieren. Saksen hoort in hetzelfde rijtje thuis als de Ardennen. Het gaat hier eerder om topische plaatsen dan om historische reminiscentiesGa naar voetnoot(789). De Vulpes-auteur laat de oude vos de Westfalen, de Saksen en de Bohemers verzamelen. Ook de inwoners uit deze streken riepen ontzag op en werden geassocieerd met geweld en barbaarsheidGa naar voetnoot(790). Reynaerts bedoeling is duidelijk. Hij wil de koning zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongerust mogelijk maken door de samenzwering zo wreed en kwaad mogelijk af te schilderen. De ernst van de geschiedenis wordt onderstreept door de zelfmoord van Reynaerts eigen vader, die zich zou verhangen hebben wanneer bleek dat de schat werd gestolenGa naar voetnoot(791). Een zelfmoord werd in de middeleeuwen niet getolereerd en werd beschouwd als een duivelse act. De kerk aanzag zelfmoord als de zwaarst mogelijke zonde (‘gravissimum peccatum’). Zelfmoord werd zelfs post factum gestraftGa naar voetnoot(792). Spreken over zelfmoord was taboe. Het feit dat de vos dit toch doet, tekent hem als bijzonder negatief. Van berouw is bij vader vos geen sprake. Hij verhangt zich uit pure woede omdat zijn plan misluktGa naar voetnoot(793). Door dit hele verhaal wordt vooral Reynaert als een onhoofs en een gevaarlijk heerschap getekend. Reynaerts biecht is ‘fictio’. Hij beschrijft met genoegen en zonder berouw de zogenaamde misdaden en ontrouwe levenswandel van zijn familieleden. Toch krijgt deze ‘biecht’ een bijkomende dimensie. Waar de vos in de lekebiecht door zijn spot en door het straffen van zijn egoïstische tegenspeler(s) nog de sympathie (van het publiek en van Willem) kreeg, is de situatie thans anders. Voor deze vos is geen sympathie meer op te brengen. Reynaert wordt getekend als een kwaadaardig individu, dat voor niemand respect opbrengt. Hij onteert zijn eigen vrouw, neef en vader. Hij ontwikkelt een isotopie van het kwaad, die gevoed wordt door een aantal bijbelse beelden. De boze en satanische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vos wil de ‘hoofse’ ordo ontmaskeren. Hij zal daar ook in slagen omdat de hovelingen dom, naïef en corrupt zijn. Reynaert komt als de grote triomfator uit de ‘biecht’. Hij overtuigt omdat hij zijn familie beschuldigt en omdat zijn verhaal door de toponiemen realistische details bevat. Deze aan de realiteit toetsbare gegevens staan in functie van de leugen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2. Een schat te KriekeputteReynaerts openbare biecht is geen biecht. Reynaert heeft eerst Isegrim geschetst als een oneerlijk en egoïstisch individu. Daarna heeft hij zijn tegenstanders en verwanten betrokken in een knap gecomponeerd leugenverhaal en zichzelf getekend als een trouw bondgenoot van Nobel. De vos leidde het gesprek en was voortdurend als enige aan het woord. In zijn demonstratie van de Reynaerdie bouwde hij op een subtiele manier een isotopie van het kwade op. Reynaert heeft het koningspaar zo gemanipuleerd dat ze de ondergang nabij zijn. Van nu af wordt de rol van de koningin belangrijker. Zij treedt als onderhandelaar op en zal uiteindelijk ook de beslissingen forceren. Zij gaat aan Reynaerts kant staan, zodat een nieuwe samenzwering tegen Nobel ontstaat, niet fictief, zoals de vorige, maar in de kern van de hofwereld zelf. In A 2493 grijpt een belangrijke ruimtewisseling plaats. De koning en koningin isoleren Reynaert: ze nemen hem ‘buten te rade’; ze vragen hem om ‘raad’, zonder dat de andere dieren hiervan getuige zijn. Hier verlaat de koning zijn positie als de centrale figuur van de hoofse gemeenschap. Hij hoopt op geldgewin. De honger van de koning situeert zich niet op het gastronomische vlak (vgl. honing of muizen), maar op het financiële (geldhonger). De koning vergeet het algemeen belang en isoleert de veroordeelde om er zelf beter van te worden. In ruil voor de schat wil de vos de vrijspraak. De koning blijft sprakeloos, maar de koningin, die hier bijzonder negatief wordt getekend als een gouddorstige heerseres, wil de vos alles vergeven. Reynaert bepaalt de modaliteiten. Toch twijfelt de koning nog. Zijn twijfel verwoordt hij door een ruimtemetafoor, met name het ‘ontweghen’, het van de rechte weg afdwalenGa naar voetnoot(794). De ruimtewisseling zal uiteindelijk de verloedering van de hoofse norm illustreren. Nobel herhaalt de karakterschets van de vos zoals hij die typeerde tegenover de beer (vgl. A 482-488). De vos is een geboren leugenaar. Die coninc sprac: ‘Ic ware ontweghet,
Wildic Reynaerde vele gheloven.
Hem es dat stelen ende dat roven
Ende dat lieghen gheboren int been.’ (A 2514-2517).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit spanningsverhogend retarderingsmoment verandert de situatie niet. De koningin drukt haar wil door en meent de eerlijkheid van de vos af te leiden uit het feit dat hij zijn eigen familie besmeurt. De koning buigt voor deze argumentatie, maar hij beseft dat hij verkeerd handelt: ‘Al waendic dat mi soude scaden’ (A 2529). De koning spreekt de koningin bij haar voornaam aan: Gente(l)Ga naar voetnoot(795). Deze naamgeving is verwant met de naam van haar edele gemaal Nobel. Als gelijke naamdrager neemt de vorstin het heft in handen. Terzelfdertijd wordt ze door haar naam belachelijk gemaakt (dramatische ironie): ze handelt alleen ‘gentel’ tegenover de onhoofse vos, maar geenszins ten opzichte van de hoofse gemeenschap. Vanuit het perspectief van de gemeenschap is ze, net als Nobel, haar naam niet waard. Pas nadat hij de vrijspraak heeft gegeven, neemt de koning de rol van woordvoerder opnieuw over. Hij bezweert de vos dat hij zich zal wreken tot in de tiende graad als hij zich nog aan iets of iemand vergrijpt. Door een ‘stro-wissel’Ga naar voetnoot(796) verkrijgt Reynaert eerst vergiffenis van al zijn misdaden - inclusief de nooit begane misdaad van zijn vader - en overhandigt hij nadien de schat aan Nobel. Eerst gaat het om een uiterlijk teken van kwijtschelding, wellicht een wegwerping of breking van het strootje, vervolgens gaat het om een formele ruilGa naar voetnoot(797). De schat is evenwel een produkt van de Reynaerdie. Ook na de kwijtschelding werkt de Reynaerdie volop. Reynaerts taalgebruik is tegelijk ironisch en dubbelzinnig; bijv. ‘Dat niemen nes onder die zonne / Dien ic also wale jonne / Mijns scats ende miere trauwen’ (A 2557- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2559). Hij spreekt de vorst in vleiende hoofse bewoordingen aan: ‘Coninc, edel heere, / God moete hu loenen al die eere...’ (A 2551-2552). De formele vormgeving van het vossediscours is hoofs; inhoudelijk is Reynaerts taal betekenisloos. De vos kan de (hoon)lach nauwelijks onderdrukken (A 2568-2569). De lach van de vos is neerbuigend en ondermijnend. Voor de vos loopt alles gesmeerd: ‘Al gader was te sinen wille’ (A 2571). Hoewel Reynaert het woord heeft, gebiedt hij stilte. Dit gebod is vreemd omdat hij zich, afgescheiden van de rest van de hofgemeenschap, slechts in het gezelschap van het luisterbereide koningspaar bevindt. De stilte is een teken dat Reynaert de macht in handen heeft en is de voorbode van Reynaerts misleidende taal. Reynaert zal de koning letterlijk doen ‘ontweghen’. Hij doet dit, zoals G.-H. Arendt terecht heeft opgemerkt, door middel van een ‘moralische Raumwechsel’Ga naar voetnoot(798). In twee stappen stuurt Reynaert de koning op pad naar de schatplaats. Eerst geeft hij een precieze wegbeschrijving (A 2574-2596), vervolgens duidt hij nauwkeurig de ligplaats van de schat zelf aan (A 2601-2616). Beide beschrijvingen vallen op door hun zin voor het detail. De beschrijving van de schatplaats is uiterst precies: Int oest hende van Vlaendren staet
Een bosch, ende heet Hulsten loe.
Coninc, ghi moghet wesen vroe,
Mochti onthouden dit:
Een borne heet Krieke pit.
Gaet zuut west niet verre danen.
Heere coninc, ghine dorst niet wanen
Dat ic hu de waerheit yet messe.
Dats een de meeste wildernesse
Diemen hevet in eenich rike.
Ic segghe hu oec ghewaerlike,
Dat somwijlen es een half jaer
Dat toten borne commet daer
No weder man no wijf,
No creature die hevet lijf,
Sonder die hule entie scuvuut
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn
Dat daer waert gherne wilde zijn
Ende daer hi avontuere lijdet.
Ende daer in leghet mijn scat ghehidelt.
Verstaet wel, ditte es hu nutte:
Die stede heetet Krieke putte. (A 2574-2596)Ga naar voetnoot(799).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze passage is één van de sleutelpassages in onze ReynaertlezingGa naar voetnoot(800). Om deze scène adequaat te interpreteren, is het nodig de reactie van Cuwaert op Reynaerts vraag of hij Kriekeputte weet liggen te betrekken: Cuwaert sprac: ‘Of ict weet?
Ja ic, hoe sout wesen soe?
Ne staet hi niet bi Hulst ter loe,
Up dien moer in die wostine?
Ic hebber ghedoghet groete pine
Ende meneghen hongher ende menigh coude
Ende aermoede so menichfoude
Up Krieken putte so meneghen dach,
Dat ics vergheten niet ne mach.
Hoe mochte ic vergheten dies,
Dat al daer Reynout, de ries,
Die valsche penninghe slouch
Daer hi hem mede bedrouch
Entie ghesellen sine.
Dat was te voren eer ic met Rijne
Mijn gheselscap makede vast,
Die mi ghequijtte meneghen past.’
‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn,
Lieve gheselle, scone hondekijn,
Vetgave God waerdi nu hier.
Ghi sout toeghen wee desen dier
Met huwen sone Rijne, waers te doene,
Dat ic noint wart so coene,
Dat ic eeneghe saken dede
Daer ic den coninc mochte mede
Te mi waert belghen doen met rechte. (A 2658-2683).
In Reynaerts beschrijving van de schat zijn een aantal niveaus te onderscheiden. Een eerste en onmiddellijk herkenbare laag is de reële geografie. Zoals eerder in zijn openbare biecht, gebruikt Reynaert opnieuw reële toponiemen. In het oostenGa naar voetnoot(801) van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen lag inderdaad een plaats die Hulsterlo heette. We vinden deze plaats te- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rug op de zestiende- en zeventiende-eeuwse kaarten en ook op de latere kopieën van de zogenaamde ‘Dampierre-1274’-kaartGa naar voetnoot(802). In VdvR wordt verwezen naar ‘Een bosch, ende heet Hulster loe’ (F: Hulsterloe). Het bos van Hulsterlo was tijdens de late middeleeuwen een smalle strook bos tussen de huidige gemeenten Kieldrecht en ClingeGa naar voetnoot(803). Een moeilijkheid die we tijdens het onderzoek ontmoetten, is dat de meeste landschapshistorici VdvR als een onbetwistbare en zelfs primaire getuige beschouwen van het feit dat er zich in de buurt van de plaats HulsterloGa naar voetnoot(804) een bos bevondGa naar voetnoot(805). Wat wij uit de documenten met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de nodige voorzichtigheid kunnen opmaken, is dat er in de dertiende eeuw een bos van Hulsterlo was. Een aantal dertiende-eeuwse documenten betreffende de onmiddellijke omgeving van Hulsterlo vermelden er bossen en beboste moergrondenGa naar voetnoot(806). We mogen uit de gegevens concluderen dat het ‘bosch van Hulsterlo’ aan een buiten-tekstuele realiteit beantwoordde. Het gaat om een overblijfsel van het Wase Koningsforeest, dat zich gedurende de vroege middeleeuwen en zeker nog tot de elfde en twaalfde eeuw uitstrekte over de helft van het WaaslandGa naar voetnoot(807). Het was een van de grootste wouden van Vlaanderen en het genoot grafelijke bescherming (aanstelling van forestiers, valkeniers en jagers). Het grafelijk woud werd nadien stelselmatig ontgonnen na grafelijke schenkingen, voornamelijk vanaf het einde van de twaalfde eeuwGa naar voetnoot(808). Het werd volgens A. Verhuist omgeven door ‘wastinen’ in het zuiden en door veengronden in het noorden. Ook een aantal toponiemen (Loweg, LohoekGa naar voetnoot(809)) wijst op een bosrijk gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats Hulsterlo is het oudst bekende ontginningscentrum in noordelijk Vlaanderen. Het werd gesticht door de premonstratenzers van Drongen na een schenking van Iwein van Aalst (of Iwein van Gent, heer van Waas, Drongen en Liedekerke en zwager van graaf Diederik van de Elzas) in 1136Ga naar voetnoot(810). In de schenkingsakte is sprake van bos, moer en weide: ‘cum sylvis et moer et pratis et pascuis’Ga naar voetnoot(811). Hulsterlo lag volgens de stichtingsoorkonde nabij het WaaslandGa naar voetnoot(812). Hulsterlo werd aan het Wase Salegem gegeven. In 1138 werd de abt van Salegem belast met een hervorming in Drongen. Drongen werd meteen de hoofdabdij en Salegem (samen met Hulsterlo) werd er afhankelijk van. Rond 1235-1240 schonk Drongen de helft van de opbrengsten van de gronden nabij Hulsterlo aan de gravin in ruil voor een betere beschermingGa naar voetnoot(813). In 1258 werd een aantal van deze moeren en ‘wastinen’ opnieuw aan Drongen verkocht. Een ervan (ruim 280 ha) lag bij de Eekberg in de Vissemere (Sint-Gillisbroek). Hulsterlo genoot reeds in de dertiende eeuw grote bekendheid. Het was een bedevaartoord, tevens het doel van strafbedevaartenGa naar voetnoot(814). Deze afgelegen plek won nog aan belang naarmate de moerontginning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijker werd. De onnauwkeurige afbakening van de grenzen zorgde meer dan eens voor conflicten. Bovenstaande gegevens plaatsen deze plek uit het verhaal in een ruimer kader en kunnen belangrijk zijn voor de lezing van de Kriekeputtepassage. Ze geven mogelijkerwijze ook inzicht in Willems poëtica en zijn verhouding tot zijn publiek. Er wordt in VdvR verwezen naar een plek die het primaire publiek kent. De toehoorders worden op deze manier Reynaerts getuigen. Vanuit Hulsterlo stuurt de vos de vorst naar een plek er niet ver vandaan, in het zuidwesten, met name ‘Een borne heet Krieke pit’ (A 2578)Ga naar voetnoot(815). De naam Kriekeput is wellicht ontstaan uit ‘Kreekput’, ‘put nabij een kreek’ of ‘put van de kreek’Ga naar voetnoot(816). In 1914 ontdekte D.A. Stracke in het archief van de abdij van Drongen een document met een vermelding van een Kriekeputte, dat een opvallende verwantschap vertoont met het Kriekeputte uit de ReynaertGa naar voetnoot(817). De ‘Criekenput’ resorteert in het document onder het gebied dat ‘Den Eecberch’ wordt genoemd. Is er een antwoord mogelijk op de vraag of de vermelding van het Kriekeputte uit VdvR en het Kriekeputte uit 1444 naar dezelfde lokatie verwijzen? De door Stracke geciteerde tekst vraagt enige toelichting. H. Plasch is (zeker) sinds 1421 pachter van bijna alle gronden en tienden van De Kluize (Sint-Pieters) en Salegem (Drongen) te Sint-Gillis. Het feit dat in dit document de gronden zo gedetailleerd worden opgegeven, daar waar dit tevoren (1350-1433) niet het geval was, zou erop kunnen wijzen dat sommige van deze gronden pas tijdens de vijftiende eeuw aan belang wonnen omdat ze toen door de moerontginning commercieel belangrijk werden. In dit opzicht is het trouwens opvallend dat bij de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melding van Kriekeputte geen cijns wordt vermeld, maar dat deze cijns wordt samengeteld met de cijns van een ander stuk landGa naar voetnoot(818). Met ‘Den Eecberch’ wordt een complex van gronden bedoeld dat zich rondom de eigenlijke Eekberg uitstrekte. Kriekeputte ligt vlak bij deze Eekberg, met name tussen het Rode Moer, de Vissemere en de Turfbanken. H. Heyse heeft de vermelde stukken land op kaart gebracht en daarbij de (onnauwkeurige) lokalisaties van D.A. Stracke en J.C. MarisGa naar voetnoot(819) gecorrigeerd. De ‘Eecberch’ ligt in het Sint-Gillisbroek (‘Vissemere’), ten zuiden van de Rode Moerpolder. De omschrijving ‘ten Criekenputte’ zou erop kunnen wijzen dat het land bedoeld is ‘(na)bij’ of ‘aan’ een put met de naam ‘(den) Criekenputte’. Criekenputte ligt midden in een moerontginningsgebiedGa naar voetnoot(820). Het document van Stracke dateert uit 1444, circa twee eeuwen na het ontstaan van VdvR. Een mogelijke identificatie van beide Kriekeputtes is een hachelijke onderneming. Toch is het niet onmogelijk dat Kriekeputte inderdaad een werkelijk bestaand toponiem was. Het aannemen van een historisch lokaliseerbaar Kriekeputte is zelfs van wezenlijk belang voor de interpretatie van het verhaal voor een aantal onderzoekers. In G.-H. ArendtsGa naar voetnoot(821) interpretatie moet Kriekeputte een werkelijk bestaand toponiem geweest zijn. Wij volgen Arendt. Reynaert verdraait de werkelijkheid. Wat werkelijk is, wordt vervormd tot leugen en wat leugen is, blijkt waar te zijn. Kriekeputte bestaat, de schat niet. De koning zal na de beschrijving van deze duistere plaats niet twijfelen aan de schat, maar wel aan de lokalisering. Reynaert vervaagt en verduistert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het primaire Reynaertpubliek kende Hulsterlo zeker en Kriekeputte misschien. De toehoorders doorzien Reynaert, Nobel niet. Van een koning, die zich met staatszaken bezighoudt, verwacht men dat hij Aken en Parijs kent, de kroningssteden van het Duitse en het Franse rijk. Vandaar zijn vraag Ic hebbe ghehoort nomen Aken
Ende Parijs. Eist daer yet na?
Ende also als ic versta,
So smeekedi, Reynaert, ende roomt.
Krieke putte, dat ghi hier noomt,
Wanic es een gheveinsde name.’ (A 2630-2635).
Nobel doorziet Reynaerts intenties niet meer. Een koningsschat wordt toch bewaard in een koninklijke stad? Hij blijft aarzelen (zoals eerder in A 2514-2517 en A 2529). Reynaerts antwoord is spottend maar ook scherp (‘ombequame’ in A 2636 en ‘verbalch hem’ in A 2637). Hij intensifieert de spot door juist in deze context gebruik te maken van geografische namen. De toponymie schept verwarring, illustreert Reynaerts taalmisbruik, verdraait de waarheid in een leugen. Reynaert doet dit door middel van twee ironiserende formules: Coninc, ghi zijter also na
Alse van Colne tote meye. (A 2638-2639)
en Waendi dat ic hu die Leye
Wille wijsen in die flume Jordane? (A 2640-2641).
De eerste is een grappige, spreekwoordelijke vermenging van een tijdsen een plaatsbepaling. Het betreft het samenbrengen van een kerkelijk feest en een land, streek of stad. We kunnen deze spot vertalen als ‘U bent er zo dicht bij als Keulen van mei ligt’. Dergelijke formules werden in de ‘matière renardienne’ frequent gebruikt. In de Reynardus vulpes voegt de vertaler nog een andere formule toe, nl. ‘et quantum Pasca distat ab Ytalia’ (L 1290). De spot in VdvR is verwant met de nonsensicale spot in de Ysengrimus, waar dergelijke formules ook voorkomenGa naar voetnoot(822). Reynaert drijft de spot nog verder in een tweede formule door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te variëren met het samenbrengen van toponymische ongerijmdheden. Hij vraagt zich af of de koning de Vlaamse Leie verwisselt met de bijbelse Jordaan. De koning is er niet ver naast. Niet de plaats is vals, wel de schat. De koning zal pas van Reynaerts ‘oprechtheid’ overtuigd geraken wanneer een onpartijdig dier Reynaerts lokalisatie bevestigt. Reynaert weet dit en nog voor de koning kan reageren, neemt hij zelf het initiatief en roept een getuige op. Cuwaert, die niets van Reynaerts lokalisatie van Kriekeputte heeft gehoord, bevestigt de ligging: ‘Ne staet hi niet bi Hulst ter loe, / Up dien moer in die wostine?’ (A 2660-2661)Ga naar voetnoot(823). We hebben steeds aangenomen dat de auteur het publiek tot getuige neemt voor de lokalisaties uit het Reynaertverhaal. Dit is ook hier het geval. Het lijkt gezocht om te veronderstellen dat de auteur Cuwaert, die Reynaerts woorden niet kon horen (A 2647: ‘Hem allen wonderde wat daer ware’), los van elke geografische realiteit, een fictieve lokalisatie zou laten beamen. Eerder voor de hand ligt dat deze gegevens met een dertiende-eeuwse buiten-tekstuele realiteit overeenkomen. Een ander argument om Kriekeputte als een reëel toponiem te beschouwen, is de lokalisatie ervan door Cuwaert, nl. ‘Up dien moer in die wostine’ (A 2661). Indien Kriekeputte een fictief toponiem zou zijn, dan komt de beschrijving van Cuwaert van een plek ten zuidwesten van Hulsterlo in enkele details verbazend goed overeen met de werkelijke toestand. De term ‘moer’ wordt niet in deze betekenis in andere Middelnederlandse literaire teksten gebruikt. ‘Moer’ behoort geenszins tot het topische landschap van de Karel- of Arturroman. De landschapselementen ‘putte’, ‘moer’, ‘wostine’ en zelfs ‘baerken’Ga naar voetnoot(824) uit VdvR komen in de (middeleeuwse) toponymie van de streek ten zuidwesten van Hulsterlo voor. De woorden ‘moer’ en ‘wostine’ hadden in het Middelnederlands diverse betekenissen. Het MNW verklaart ‘moer’: (1) ‘slijk, slik, veenaarde’; (2) ‘veengrond, moeras, ingeland in eene veenderij’. Woestine is: (1) wildernis, woestenij; (2) jachtterrein; (3) woestijn; (4) eenzaamheid, onbewoonde plek. De vorm ‘wastine’ komt niet als een specifieke term voorGa naar voetnoot(825), slechts als een dialectische variant. Wanneer ‘moer’ en ‘wostine’ zoals in VdvR in betrekking tot elkaar voorkomen, hebben ze een specifieke betekenis. Dit geldt zeker wanneer ze in verband met de streek rond Hulsterlo worden gebracht. Onder de MNW-omschrijvingen is er geen enkele die overeenstemt met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de primaire betekenis van ‘wostine’ in A 2661. Ook de omschrijving van ‘moer’ is niet volledig. Een uitweiding is daarom noodzakelijk. ‘Moer’ was een omschrijving voor een ‘moerassige plaats’Ga naar voetnoot(826), maar de term werd vooral gebruikt om ‘veengrond’ aan te duiden. Veen is het resultaat van een verkolingsproces van planten. Uit deze veengrond of moer werd turf gewonnen die gebruikt werd als brandstof en die ook bruikbaar was voor zoutwinningGa naar voetnoot(827). De beide termen ‘moer’ en ‘wostine’ (eigenlijk: ‘wastine’) komen vaak samen voorGa naar voetnoot(828). Het zijn technische termen die een belangrijk onderscheid inhielden betreffende de kwaliteit van de gronden. Hoewel niet alle onderzoekers het eens zijn over de exacte betekenis, komt steeds weer hetzelfde onderscheid naar voren: met ‘moer’ wordt de veenlaag aan de oppervlakte bedoeld en met ‘wastina’ de ondergrond of moederbodem, die later in vruchtbaar cultuurland kon worden omgezet of verwaarloosd bleef liggen. Dit verwaarloosde land werd soms ook ‘wastine’ genoemdGa naar voetnoot(829). In ‘veencontext’ is ‘moer’ veenrijk en ‘wastina’ uitgeveend land, ook in VdvR. De moerontginning won in Vlaanderen aan belang naarmate de steden (en vooral Gent) in omvang toenamenGa naar voetnoot(830). De turfontginning op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grote schaal begon er in het midden van de twaalfde eeuw. De ontginningen in het noorden van het Waasland gebeurden pas systematisch in de dertiende eeuw, toen grote delen van het Koningsforeest en de aangrenzende woeste gronden werden aangepaktGa naar voetnoot(831). De Noordwase ontginning is in verschillende stadia verlopen, afhankelijk van de eigenaar van de grond, de dikte van de laagGa naar voetnoot(832), de toegankelijkheid en de infrastructuur. Niet overal werd tegelijkertijd moer ontgonnen. Wellicht is de ontginning begonnen op enkele verspreide plaatsen voor lokaal gebruik. Tijdens de late dertiende en de (voor de moernering gouden) veertiende eeuw werden de grootste voorraden turf in Vlaanderen gewonnen te Kieldrecht, Verrebroek en Kallo, dit is in de buurt van Hulsterlo. Deze moeren in noordoostelijk Vlaanderen waren de ‘turfmijnen’ van de Vlaamse gravenGa naar voetnoot(833). Maar ook reeds vroeger had deze streek uit moernering belangrijke inkomstenGa naar voetnoot(834). Naast de Vlaamse graven hadden ook heel wat kloosters gronden in het noorden van het WaaslandGa naar voetnoot(835). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Kriekeputte uit 1444 lag op het grondgebied van Salegem. Dit hof van Drongen slaagde er tijdens de dertiende en veertiende eeuw in heel wat woeste gronden in cultuurland om te zetten. De abdij verpachtte de gronden nadien. Niet alle gronden die de benedictijnen en de premonstratenzers hier ontgonnen, bleken rijk aan veen. Soms ging het om erg dunne lagen, waarvan de opbrengst klein was (vgl. het toponiem ‘Quavene’ in het Sint-GillisbroekGa naar voetnoot(836)). Een aantal toponiemen in dit gebied, vooral met ‘-put’ als het tweede samenstellende deel, verwijst naar kleinschalige turfontginning. Dit feit kan diverse oorzaken hebben: of het ging om minder goede veengrondenGa naar voetnoot(837), of om een kleine individuele ontginning aan de rand van een groot woest complex dat door kleine pachtboeren werd ontgonnenGa naar voetnoot(838), of om oudere turfontginningsgebieden. Voordat de grootschalige turfontginningsprojecten plaatsvonden werd in gebieden waar de grond niet zeer veenrijk was, slechts turf gestoken naargelang van de behoeften van een kleine gemeenschap, (bijvoorbeeld een kloosterhof). Hiernaar verwijzen ‘Zandput’ en ‘Wolfsput’ (reeds opgetekend in 1198Ga naar voetnoot(839)) en gelegen in de buurt van het Kriekeputte uit 1444. Misschien was de Wolfsput een van de eerste turfputten van De Kluize, die later vervangen werd door een grotere ontginningsplaatsGa naar voetnoot(840)? Is ook de Kriekeputte een dergelijke moerput geweest? Indien het hier om een kleine turfontginningsput ging, is de verklaring ‘put bij de kreek’ aannemelijker dan ‘put van de kreek’Ga naar voetnoot(841). Volgens H. Heyse was de Krie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keput in de tijd dat VdvR geschreven werd, niet meer in gebruik. Het is ook mogelijk dat het hier ging om een weinig vruchtbare en winstgevende ontginningsplaats. Bij de parochieafbakening van de noordelijke gemeenten van het Waasland in 1257 wordt één strook niet afgebakend, namelijk van Honteoorde (Hontemude) tot Goudekinevorde, dit wil zeggen van Saaftinge tot HulsterloGa naar voetnoot(842). De reden waarom Walter de Croix, de bisschop van Doornik, de grenzen in deze strook niet afpaalt, is dat de streek tussen deze twee punten land niet voor onmiddellijke moerontginning in aanmerking kwam. Dit betekent dat hier geen betwistingen in verband met tienden konden plaatsgrijpen. De vage afbakening wijst op woest of nog niet ontginbaar landGa naar voetnoot(843). De streek wordt gekenmerkt door een zeer verspreide en geringe bewoning. Tot slot verwijzen ook een aantal toponiemen naar het wilde uitzicht ervan, zoals de toponiemen ‘Vissemere’ en ‘Rietland’ en de aanduidingen ‘moere’, ‘broeck’ en ‘schoor’. De streek waar het Kriekeputte uit het Drongense archief lag, was in het midden van de dertiende eeuw alleszins nog een woest gebied met hier en daar een kleine lokale put waar moer werd ontgonnen. Wij zijn bewust blijven stilstaan bij de mogelijke identificatie van het Kriekeputte uit de Reynaert en het Kriekeputte van 1444 uit het Drongense archief. De bedoeling was niet om een band te leggen tussen Drongen en VdvR zoals Stracke dat deed, noch om het verhaal te dateren of om een nauwkeurige lokalisatie van deze plaats vast te stellen. Wij wilden alleen onderzoeken of beide Kriekeputtes met elkaar in verband kunnen worden gebracht. De conclusie is dat de Kriekeputte uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Drongense archief in de dertiende eeuw best een veenput in een ongecultiveerd en woest landschap zou kunnen zijn geweest. Dezelfde identificatie is mogelijk voor de Kriekeputte uit VdvR. De gegevens uit VdvR laten niet toe om een precieze lokalisering van Kriekeputte te bepalen. Het kan gaan om een kleine turfontginningsplaats in een uitgestrekt en wild gebied met verspreide bewoning of om een plaats in de buurt van een ontginningsplaats, temidden van reeds ontveend land (‘wastina’) waarop wildgroei (dus wildernis) ontstondGa naar voetnoot(844). Wat ons onderzoek heeft opgeleverd, is dat enkele ruimtelijke details in VdvR overeenkomen met het uitzicht van de streek rond de Eekberg vóór 1270 en met een aantal activiteiten die er plaatsvondenGa naar voetnoot(845). De ligging van dit gebied ten zuidwesten van Hulsterlo in een streek vol moergronden en ‘wastinen’ strookt met de gegevens die Reynaert en Cuwaert verstrekken. Hieruit afleiden dat het Kriekeputte uit VdvR het ‘Criekenputte’ uit het Drongense archief is, blijft hypothetischGa naar voetnoot(846). De mogelijkheid blijft steeds open dat het hier om een toeval gaat of dat het ‘Criekenputte’ uit 1444 een reminiscentie aan het Reynaertverhaal is. Het is natuurlijk ook mogelijk dat er verscheidene ‘kreek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
putten’ lagenGa naar voetnoot(847). Definitieve zekerheid hieromtrent zal er zonder nieuwe archivalische bronnen nooit gegeven kunnen worden. Willem heeft zich in elk geval gebaseerd op gegevens die hij kende uit de extra-literaire realiteit. Wij nemen daarom aan dat de beschrijving in VdvR een historisch reële grondlaag bevat. Dit is het eerste niveau waarop we Reynaerts beschrijving van de schatwildernis kunnen lezen. Een zuiver realistische interpretatie van de Kriekeputte-scène zou echter onrecht doen aan de tekst en aan de bedoeling ervan. Willem heeft een aantal elementen uit de realiteit gebruikt en ze in zijn literair werk een andere zin gegeven. Indien Willem in zijn verhaal Reynaert naar deze streek ten zuidwesten van Hulsterlo laat verwijzen, dan is het niet moeilijk aan te nemen dat deze eenzame plek de verbeelding heeft gestimuleerd. De stap is niet groot om dit gebied te transformeren tot een ontoegankelijke en onbewoonbare wildernis in woorden: Vielmehr entfaltet der Raum seine symbolische Strahlungskraft am reichsten dort, wo irdische Wirklichkeit selbst als ideehaltig erfaßt und in den Stand der ästhetischen Gnade erhoben wirdGa naar voetnoot(848). Op een tweede niveau heeft de beschrijving van Kriekeputte een diepere betekenis. Willem heeft de wildheid van de streek gebruikt om er een fictieve schat te lokaliseren. Hij heeft een reële lokalisatie gebruikt als kern van een literair beeld en deze plek getransformeerd tot een topische plaats. Kriekeputte wordt een locus terribilis. Hoewel het niet om een klassieke locus terribilis gaat, is in de Kriekeputte-schildering een aantal elementen van de ‘schrikwekkende plaats’ terug te vinden. De klassieke locus terribilis bestaat uit stereotiepe elementenGa naar voetnoot(849): (1) de verlatenheid (het is er woest en eenzaam; het is er treurig, alles gebeurt er in het verborgene, weg van de gemeenschap; de plaats wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van bomen, holen, grotten en putten; de plaats is verwant met de locus desertus); (2) de onvruchtbaarheid, de onherbergzaamheid en de ongecultiveerdheid van de plaats; (3) de stilte (geen beweging, geen vogels - als er toch dieren zijn gaat het om stille of klagende wezens); (4) het gevaarlijke en het weerzinwekkende (vooral door de dierlijke bewoners: uilen, slangen, vledermuizen, giftig ongedierte); (5) de duisternis en de Unheimlichkeit (het is er meestal nacht en winter). De locus terribilis is de tegenvoeter van de locus amoenus. Angst, verwarring en chaos heersen er in plaats van lieflijkheid, vrede en harmonie. Deze ruimte kan functioneren als het oord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de vlucht of van de verbanning uit de gemeenschap. Veelal is een verblijf in deze plaats een teken van verlatenheid, pijn, treurnis en dwaling. Bijna al deze elementen zijn ook in de Kriekeputte-passage in VdvR terug te vinden. Kriekeputte is een geïsoleerde, onhoofse plaats, ver van de gemeenschap. De koning, de hoofse figuur bij uitstek, heeft natuurlijk nog nooit van deze plek gehoord. Het is een eenzame plek die veraf ligt van elke vorm van menselijk samenleven. Soms komt er geen man of vrouw in een half jaarGa naar voetnoot(850). Wie hier niet moet zijn, mijdt de plaats. Er zijn geen wegen of paden. Het is ook niet toevallig dat hier van een ‘put’ sprake is. Een put roept associaties op met het negatieve, het lage en het duistereGa naar voetnoot(851). Een tweede aspect van deze ruimte is haar onvruchtbaarheid en ongecultiveerdheid. De onvruchtbaarheid van de plaats komt tot uiting in de opsomming van de bewoners, in de begroeiing en in de ‘Unheimlichkeit’. Het is een woeste plaats, ‘een de meeste wildernisse l Diemen hevet in eenich rike’ (A 2582-2583) met moergronden en putten. Hoewel veen positieve associaties opriep omdat turf zorgde voor brandstof en zout, werd de moernering in de afgelegen streken bekeken als zwaar, moeilijk en vol ontberingen. 's Winters werden deze plaatsen verlaten en werd er geen enkele activiteit verricht. De enige begroeiing bestaat uit enkele bomen (‘baerken’) en ‘cruut’. De onvruchtbaarheid wordt vooral beklemtoond door de identiteit van de vaste bewoners: te Kriekeputte verblijven alleen de weerzinwekkende en onreine vogels, [...] die hule entie scuvuut
Die daer nestelen in dat cruut,
Of eenich ander voghelijn
Dat daer waert gherne wilde zijn
Ende daer hi avontuere lijdet. (A 2589-2593).
Nabij deze plaats wonen is een straf. De uil en de ‘scuvuut’Ga naar voetnoot(852) zijn onheilsvogels. Uil en ‘scuvuut’ zijn in Maerlants Der naturen bloeme synoniemen en komen bij de bespreking voor onder de ‘bubo’: Bubo dats ule ofte schuvut,
Die sdaghes rust ende snachts coemt uur (boek III, v. 607-608)
[...]
Traech es hi ende cranc van daden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dat licht coemt hi node,
Ende wandelt gherne onder die dode (boek III, v. 622-624)Ga naar voetnoot(853).
In de bestiariumtraditie worden de ‘bubo’, de ‘noctua’ en de ‘nycticorax’ vaak door elkaar gebruiktGa naar voetnoot(854). Deze traditie gaat terug op Isidorus van SevillaGa naar voetnoot(855). Als de passage in VdvR teruggaat op de bestiariumtraditie, dan zijn beide vogels wellicht nachtvogels zoals bij Maerlant. De uil is een negatieve vogel, die het licht schuwt en in verband met de doden wordt gebracht. In de middeleeuwse literatuur is de uil een topisch dier, symbool van het kwaad en de lelijkheidGa naar voetnoot(856). In de middeleeuwse iconografie wordt de uil als een negatief en bedreigend nachtdier uitgebeeldGa naar voetnoot(857). Over de juiste identiteit van de ‘scuvuut’ zijn we slecht ingelicht. De ‘ule’ wordt door de Vulpes-auteur vertaald als de ‘bubo’ en de ‘scuvuut’ als de ‘noctua’. Ook hij sluit zich aan bij de bestiariumtraditie. We kunnen ons echter de vraag stellen of de ‘ule’ en de ‘scuvuut’ wel naar dezelfde vogelsoort verwijzen. In dit geval zou het gaan om een tautologische constructie, een stijlprocédé dat in VdvR vaker voorkomt. Meestal gaat het echter om verwante, maar niet volledig gelijke gegevens (vgl. ‘moer’ en ‘wostine’ in A 2661, ‘springhen ende loepen’ in A 2035, enz.). Volgens H. Heyse is de ‘scuvuut’ etymologisch tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Franse ‘escoufle’ (de wouw) terug te voerenGa naar voetnoot(858). De wouw heeft in de middeleeuwse literatuur een uiterst negatieve reputatie. Het is een aaseter, die geassocieerd wordt met wellust, onbetrouwbaarheid, roofzucht, geweld en ijdelheid. Hij verleidt de zwakkeren en doodt de onschuldigenGa naar voetnoot(859). De wouw is een dagvogel. Hierdoor zou Kriekeputte bewoond worden door nacht- en dagvogels, die beide negatief zijn. De uil en de wouw zijn in de bijbelse symboliek onreine vogelsGa naar voetnoot(860), boodschappers van de dood en worden in verband gebracht met de duivel. Naast de etymologie is er nog een tweede argument om in dit Reynaertvers aan de wouw te denken, met name de vaste plaats die deze negatieve vogel zich in de ‘matière renardienne’ heeft verworven. In de RdR verschijnt de ‘escoufle’ in de branches VII, XI en XVIIGa naar voetnoot(861). In Mar. VII 310-844 biecht Renart aan ‘Hubert l'escoufle’. De wouw delft het onderspit wanneer hij bij de vredeskus door de vos wordt opgegeten. In branche Mar. XI 550-636 ontdekt de vos een wouwenest. Wanneer hij de jongen opgegeten heeft, wordt hij ongenadig aangevallen door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouderpaar. De ‘escoufle’ wordt als wild en bijzonder gevaarlijk afgeschilderdGa naar voetnoot(862). Ook de uil speelt een - zij het marginale - rol in de ‘matière renardienne’: de duistere Kunin in de Reinhart Fuchs is wellicht een dwergooruil, een dier dat in het verborgene werktGa naar voetnoot(863). Het land rond Kriekeputte is een ruimte waar stilte heerst. Wat hier gebeurt, moet plaatsgrijpen in het verborgene, zonder dat iemand er weet van heeft. Het gaat om een doodse streek. Het behoeft geen betoog dat dit land bijzonder gevaarlijk is. Wie er komt, gaat geen rechte wegen. Het is een streek waar outlaws en misdadigers thuis zijn. Zo moeten we ook Cuwaerts getuigenis in A 2660-2674 en Reynaerts reactie hierop in A 2675-2684 interpreteren. Reynaert heeft de haas gevraagd naar de lokalisatie van Kriekeputte. De haas geeft echter meer informatie dan gevraagd is en haalt herinneringen boven die de plek nog afschrikwekkender maken. Te Kriekeputte heeft hij honger, kou en armoede geleden. Een eerste personage dat hij zich herinnert, is een valsemunter, Reynout de riesGa naar voetnoot(864), een tweede is de hond Rijne, ook een kennis van Reynaert. De toespeling is voor de moderne lezer onduidelijkGa naar voetnoot(865). In elk geval is Cuwaert onbewust Reynaerts bondgenoot omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij de isotopie van het kwade verder uitbouwt. Blijkbaar gaat hij toch te ver, want de vos breekt hem abrupt af. Het is niet uit te sluiten dat Cuwaert de koning onbewust een hint geeft. Indien dit zo zou zijn, dan nog blijft hij in de kaart van de vos spelen. Het gaat dan om een niet mis te verstane ‘eyecatcher’, opdat de koning alsnog zou kunnen ingrijpen. De Kriekeputte-wildernis werd bevolkt door een haas en enkele honden. Ook Reynaert geeft toe dat hij de plek goed kent. Wij hebben elders de stelling uitgewerkt dat deze dieren in de middeleeuwse iconografie en literatuur vaak met elkaar in verband gebracht werden om seksuele (soms tegennatuurlijke) activiteiten uit te beeldenGa naar voetnoot(866). Het feit dat in VdvR vos, haas en hond in een locus terribilis voorkomen, tekent hen negatief en verbindt hen met verderf en kwaadheid. De hond hoort in deze passage thuis in een negatieve traditie, waarin hij geassocieerd wordt met een slecht humeur, boosheid, traagheid en ondankbaarheidGa naar voetnoot(867). De personages en hun daden tekenen Kriekeputte als een schuiloord, maar ook als een oord van verderfGa naar voetnoot(868). De grootste valse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
munter is natuurlijk Reynaert zelf. De vos is nog niets veranderd, want hij presenteert de koning een valse schat. In handschrift A heeft de kopiist het verband tussen beide valsemunters ook in de naamgeving weergegeven (of behouden): Reynout-ReynaertGa naar voetnoot(869). De locus terribilis wordt ten slotte gekenmerkt door het gevaarlijke, het weerzinwekkende en de Unheimlichkeit. Wij hebben deze sfeer reeds uitvoerig besproken bij de andere elementen van de locus terribilis (de klemtoon op de nacht, het vermelden van onheilsvogels en andere duistere wezens en de ontberingen). Kriekeputte is een topische plaats. Het is een schrikwekkende en verdoemde plek waar geen leven mogelijk is. Wie de intentie heeft erheen te trekken, staat straf, ondergang en verdoemenis te wachten. Dat deze beschrijving topisch kan gelezen worden, meende ook de Latijnse Reynaertvertaler. Hij past de beschrijving van Willems afschrikwekkende plaats aan. Zoals in de locus amoenus (L 23-26) past hij zijn tekst aan de klassieke poëtica en mythologie aan. Het ‘oosteinde’ wordt mythologisch getekendGa naar voetnoot(870). De plek is totaal verlaten en de vogels sidderen er. Alleen de uil Ascalaphus, de verklikker van HecateGa naar voetnoot(871), broedt er, net zoals Nyctimene, de overspelige, die in een nachtuil ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderd werdGa naar voetnoot(872). Deze plek wordt geassocieerd met verraad en overspel. Het moer past niet in de klassieke locus terribilis. Het specifieke statuut van het landschap uit VdvR wordt hier weggelaten. Of anders: de Reynaertdichter heeft de klassieke locus terribilis geactualiseerd. Voor Reynaert en zijn gezellen fungeerde deze ruimte als een locus desertus, een ruimte ver van de gemeenschap waar duistere zaken geregeld werden. Voor de koning zal deze ruimte op een andere manier gaan functioneren, namelijk als de ruimte van het radicale ‘elders’. Het is een onhoofse wereld, schuiloord van onhoofse individuen. Op een derde niveau, en hier ligt de diepere betekenis van Reynaerts leugenverhaal, is deze scène te interpreteren tegen de achtergrond van de bijbelse onheilsprofetieën. Het landschap wordt een metaforische plaats van dood, zonde en dwaling. Op dit vlak krijgt de ruimte een moreel en theologisch karakter. Reynaert stuurt de koning moreel op pad naar een verlaten wildernis. Hij laat de koning een spiegel van zijn eigen toekomst zienGa naar voetnoot(873). Nobels rijk verwordt tot een doodse, duivelse en nachtelijke plaats. De koning moet op zoek gaan naar de schat in een verdorde woestijn. Van Kriekeputte is geen terugkeer meer mogelijk. De plek toont verwantschap met de plaats die de bijbelse profeten de Israëlieten hebben voorgespiegeld. De Kriekeputte-woestijn heeft met de bijbelse plaatsen gemeen dat ze enkel door de taal - een profetie of een leugen - wordt voorgesteld en dat er van een echte tocht geen sprake is. De woestijn is een projectie in een verre of nabije toekomst. In de profetieën houdt deze plaats tevens een oproep tot verandering in. We vinden een parallelle passage in Jesaja 34, 10-11Ga naar voetnoot(874), waar ook on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heilspellende vogels het woeste land bevolken. De bijbelse topos van de woeste plaats is onder andere ook nog te vinden in Jeremia 12Ga naar voetnoot(875), Jeremia 51, 29Ga naar voetnoot(876) en Ezechiël 35-36. In analogie met deze onheilsboodschappen zou men Reynaerts beschrijving kunnen interpreteren als een onheilsprofetieGa naar voetnoot(877). De sterkte van Willems beschrijving ligt in het feit dat een reële plaats getransformeerd wordt tot een plaats van de verdoemenis. De Kriekeputte-wildernis is de kroon op de isotopie van het kwaad. Doorheen heel zijn discours heeft de vos geleidelijk een indrukwekkend en onheilspellend duivels veld van het kwade opgebouwd. De Kriekeputtewildernis is verankerd in de realiteit buiten de tekst, ze is ‘durchsetzt mit spezifischen Zügen aus einer häufig lokalisierbaren Wirklichkeit’. Toch gaat het in eerste instantie niet om een uniek landschap. De natuurbeschrijvingen krijgen pas betekenis als ‘Variationen von vorgegebenen Typen, nich aber einmalige, an die Individualität des jeweiligen Dichters gebundene künstlerische Leistungen’Ga naar voetnoot(878). De wildernis van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kriekeputte tekent het karakter van de vos en tevens de toekomst van het Nobelrijk: ze verpersoonlijkt de zondigheid en de goddeloosheid, het onhoofse en kwade karakter van de hofdieren en van de heerser in het bijzonder. Te Kriekeputte zal de koning ‘ontweghen’. Het ware karakter van diegenen die de schijn hoog houden, zal dààr blijken. Het is de plaats der ontmaskering. Waar Bruun en Tibeert in het dorp ten onder gaan, wordt Nobel ontmaskerd in de imaginaire wereld van Kriekeputte. Kriekeputte is een plaats waar de vos thuis is, of thuis zou kunnen zijnGa naar voetnoot(879). Weer wordt de vos getekend als een onhoofs individu. Hij wordt geassocieerd met de nacht, de diepte, met valsheid, hypocrisie en valsemunterij. De vos die hier aan het woord is, is volledig negatief en verdient geen sympathie. Reynaert is een onheilsbrenger, een onheilsprofeet, maar dan één die bewust wil misleiden en er bovendien nog plezier in heeft. Zijn hele verhaal is één grote leugen. Het is een satanische pervertering van het hoofse ideaal. De ‘scone tale’ is niet oprecht. Alle referenties aan de waarheid worden omgedraaid tot een leugen. Reynaert presenteert Kriekeputte, een wereld van verdoemenis, dood en ongerechtigheid, in de kern van de ‘hoofse’ wereld zelf. In het centrum van het ‘hier’ schildert Reynaert Nobel het ‘elders’ van de belofte af. Het gaat hier niet meer om een hoofs avonturenlandschap, maar om een doods land. Met andere woorden, in de Performantiefase van het verhaal dringt Reynaert de Nobelwereld de Kriekeputte-wereld op. Reynaert neemt bezit van de Nobelwereld. De wereld van Nobel wordt hierdoor een negatieve wereld. Doordat de koning de vos vrijlaat, heeft hij de intentie om naar deze plaats op zoek te gaan. Dit betekent de morele ondergang van de koning. Nobel zal pas later, met name door de afgebeten hazekop, tot dit inzicht komen. De beschrijving van Kriekeputte is een innovatie van Willem. Hij heeft deze scène lang voorbereid, reeds van bij het begin van zijn verhaal. De locus terribilis Kriekeputte vormt een omkering van de locus amoenus in het begin van het verhaal. Deze scènes zijn these en antithese, en vallen samen met schijn (begin) en werkelijkheid (einde).
Het is opvallend hoe stevig Reynaert het initiatief in handen heeft. Hij leidt Nobel binnen in een afgelegen streek. Hij verhoogt zijn geloofwaardigheid door het vernoemen van toponiemen en landschappelijke bijzonderheden. De vos hanteert het discours van de verleiding. Hij maakt de schat steeds tastbaarder en nabijer: Vlaanderen, Hulsterlo, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kriekeputte, de put zelf, de jonge berkenGa naar voetnoot(880), de berk die het dichtst bij de put staat, het mos aan de voet van de boom. Eén detail lijkt in tegenspraak met een vroegere bewering. Reynaert heeft de koning in A 2420 meegedeeld dat hij de schat onder een haag had verborgen: ‘Wij droughene onder eenen haghe’. Nu is er sprake van een berkje (A 2605-2606). Hiervoor is een aantal verklaringen mogelijkGa naar voetnoot(881). Eén ervan (naast bijvoorbeeld een inconsequentie of rijmdwang) is dat de vos weerom een inwendige tegenspraak inbouwt, opdat men alsnog zijn leugen kan ontdekkenGa naar voetnoot(882). Wij interpreteerden ook Cuwaerts beschrijving van Kriekeputte als een verborgen waarschuwing aan de koning. Nobel heeft echter geen argwaan omdat hij verblind wordt door de hyperbolische schildering van de schat: Daer suldi vinden menich ghesmide
Van goude, rijkelijc ende scone.
Daer suldi vinden die crone
Die Ermelijnc die coninc drouch
Ende ander chierheit ghenouch.
Edele steene, guldin waerc,
Men cocht niet omme dusent maerc. (A 2610-2616).
Nog even lijkt de koning de vos door te hebben. Hij twijfelt aan het bestaan van de schatplaats en wil dat Reynaert hem ernaar vergezelt. Reynaert laat de vorst echter niet uitpraten en valt hem spottend in de rede door de twijfel in het belachelijke te trekken. Hij gaat niet in op de vraag van de vorst om hem te vergezellen, maar hij roept onmiddellijk de bange haas op als getuige. Reynaert valt ook Cuwaert brutaal in de rede en stuurt hem ‘haestelic’ terug naar de anderen. Nadat de haas is weggezonden, is de vos opnieuw de eerste die het woord neemt. Reynaert dicteert Nobel hoe hij moet reageren, wat hij moet denken en hoe hij de situatie moet evalueren; vergelijk: Ay coninc, als ghi hebt dat goet,
Hoe dicken suldi peinsen in huwen moet:
‘Ay Reynaert, ghetrauwe vos,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die hier grouves in dit mos
Desen scat bi dijnre lust,
God gheve di goet waer du best.’ (A 2617-2622)
en de retorische vraag: ‘Coninc, eist waer / Dat ic seide?’ (A 2690-2691). Wanneer Nobel zijn vraag herhaalt om samen met Reynaert naar de schat te gaan, heeft de vos nog een verbale list in petto. Hij redt zich uit deze hachelijke positie door een boetetocht naar Rome voor te wenden. Vandaar wil hij naar het Heilig Land. Meteen wordt de boetetocht een pelgrimstocht. De vos wordt op deze manier niet alleen een valse boeteling, maar ook een valse pelgrim. Net als in de Cantecleerscène is het precieze geestelijke statuut van Reynaert onduidelijk door het verwarring scheppende taalgebruik van de vos.
Pas hier sluit de Reynaertdichter weer aan bij zijn Oudfranse voorbeeld. Toch zijn de omstandigheden anders. In aα-groep van de RdR dient de pelgrimstocht om aan de veroordeling te ontsnappen. In Reynaert I is de vos op het moment dat hij de tocht vernoemt reeds vrijgesproken. De reis heeft in VdvR een dubbel effect. De vos heeft een alibi om Nobel niet te moeten vergezellen naar de Kriekeputte-wildernis en hij heeft een reden om het hof te verlatenGa naar voetnoot(883). Ook nu blijkt Isegrim het excuus. Telkens wanneer Reynaert een zondebok zoekt, vindt hij die in de figuur van Isegrim. De vos is in de pauselijke ban omdat hij de wolf de raad gaf uit het klooster te treden. Hoe het monniksleven van de wolf afliep, vernamen we in de lekebiecht aan Grimbeert (in A 1483-1498 het klokken luiden en de afranseling in Elmare; in A 1499-1503 geven van een tonsuur)Ga naar voetnoot(884). Reynaert ridiculiseert de wolf opnieuw. Isegrim werd in het religieuze leven ingewijd ‘in sduvels name’ (A 2706). De wolf wordt als een veelvraat afgeschilderd omdat hij niet genoeg heeft aan het proviandGa naar voetnoot(885) van zes monniken. Reynaert bepaalt zelf het tijdstip waarop hij zal vertrekken (‘Maerghin, als die zonne up gaet’, A 2717) en de eindbestemming van zijn ‘pelgrimstocht’. Die bestemming is in eerste instantie de pauselijke zetel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Rome. Alleen de Heilige Stoel kon een pauselijke ban ongedaan maken. De veroordeling werd volgens D. LambrechtGa naar voetnoot(886) uitgesproken door een voltallige vergadering van een geestelijke rechtbank (‘in vullen zeinde’, A 2734). De excommunicatie werd uitgesproken door deken HermanGa naar voetnoot(887). Omgang met een geëxcommuniceerde was streng verboden omdat die uit de christelijke gemeenschap was geslotenGa naar voetnoot(888). Reynaert verbiedt de koning om met een geëxcommuniceerde op pad te gaan. Nobel heeft blijkbaar geen probleem om een ‘verwatenen ballinghe’ (A 2728) te geloven en te vertrouwen; integendeel, hij laat de schurk zegenen en geeft de vos een vrijgeleide. De hoofse samenleving staat een stap dichter bij de finale ontmaskering.
* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanaf A 2751 begint een nieuwe episode. Iedereen heeft zijn plaats terug ingenomen en Nobel zit opnieuw de hofvergadering voor. De koning staat op een stenen verhoog, verheven boven zijn volk. Rond hem zitten de dieren neer in het gras, in een kring volgens hun geboorterang, zoals de feodale principes dit vereisen. Op het eerste gezicht illustreert de formele ordening de harmonieuze samenhang van de gemeenschapGa naar voetnoot(889). Eén belangrijk ‘detail’ verraadt nochtans een grondige verstoring van de hoofse orde: ‘Reynaerd stont bi der coninghinne’ (A 2759). De exterdoodveroordeelde staat ruimtelijk op hetzelfde niveau als het koningspaar. Dit wil zeggen dat de onhoofse zoveel macht als de koning heeft. Reynaert dirigeert de hofwereld. De onhoofse staat boven de zittende vergadering. Hij is binnengedrongen in de kern van de hoofse wereld. Dit lijkt de opperste triomf. Toch wil Reynaert meer. Het is niet de bedoeling van de vos uit VdvR om Nobels raadgever te worden of om de macht aan het hof te veroveren (zoals hij dat wel in RII nastreeft). Met enige overdrijving kan men stellen dat Reynaert op dit moment in het verhaal virtueel de positie bezit, die hij op het eind van RII zal bekledenGa naar voetnoot(890). Reynaert wil echter de totale ondergang van de hofgemeenschap. Hij slaagt hierin door zijn machtspositie uit te buiten. Hij staat niet toevallig naast de vorstin, die reeds een tijd de lakens uitdeelt. Nobel is zijn macht eigenlijk reeds aan Reynaert kwijt. Pas in A 2768 herneemt de vorst het woord. Hij verschuilt zich echter achter de koningin: ‘mijn vrauwe die coninghinne / Hevet so vele ghebeden voer hem, / Dat ic zijn vrient worden bem’ (A 2771-2773). Reynaert krijgt formeel de vrede in het bijzijn van de hele hofgemeenschap, die als getuige optreedt. A.Th. BouwmanGa naar voetnoot(891) heeft terecht opgemerkt dat hier iets niet in de haak is. Nobel bekijkt de zaken vanuit een zeer egoïstisch standpunt en ontzegt de andere klagers genoegdoening voor de geleden schade. Nobel deelt mee dat de vos niet zal terugkeren vooraleer zijn zonden zijn vergevenGa naar voetnoot(892). De koning stelt de vos bewust voor als een boetvaardige pelgrim om zijn eigen goudhonger te verdoezelenGa naar voetnoot(893). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nobelwereld blijkt meer en meer onhoofs. Een teken hiervan is dat de raaf Tiecelijn, een typische onhoofse vogel, onmiddellijk van het hof naar de galg vliegt om de drie beulen te waarschuwen. De koolzwarte, krassende raaf werd beschouwd als een doodsvogel en werd verbonden met het duistere en het ongure. Maerlant verbindt de raaf met de ‘scuvuut’ omdat ze elkanders eieren roven, maar ook met de vos ‘Den vos mint hi bi naturen, / Ende ons segghent die scrifturen’Ga naar voetnoot(894). Deze onheilsvogel speelt, net als Cuwaert, onbewust in de kaart van de vos. De raaf is een onreine galgevogel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist deze boodschapper naar de galg vliegt. Dat het een onhoofse vogel is, blijkt uit zijn bijzonder onhoofse aanspreking van de drie beulen als ‘keytive’ (A 2800). De boodschap is duidelijk: Reynaert is vrij en hij bezit een machtige positie aan het hof. Tiecelijn gebruikt hiervoor het beeld van de ‘meester bottelgier’. De functie van opperschenker was een van de belangrijkste Vlaamse hofambtenGa naar voetnoot(895). Net als de seneschalk behoorde de ‘bottelgier’ tot de onmiddellijke adviseurs van de heerser. Het gaat in VdvR in deze context niet om een duidelijke toespeling op een historische situatie of figuur, maar wel om een spreekwoordelijke uitdrukkingGa naar voetnoot(896), die zoveel wil zeggen als ‘Reynaert speelt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste viool’. De raaf herneemt ook de spreekwoordelijke drankmetaforiek (vgl. kloosterbier en ‘mede’ naar aanleiding van de terechtstelling). Reynaert blijkt als schenker voor het laatste drankje te hebben gezorgdGa naar voetnoot(897). De reactie van Isegrim en Bruun is onstuimig. Ze schelden de raaf uit voor leugenaar en stormen naar het hof. Met enig vermaak kan men hier terugdenken aan de manier waarop de beulen als ‘joncheeren’ naar de galg snelden (A 2033-2035). Tibeert, duidelijk de voorzichtigste van de drie en diegene die de duivelse list van de vos het best inschat, blijft passief op de galg zitten. Pas nu blijkt hij een wijze kater. De wolf is zeer impulsief en baant zich woest (‘met groeten gheninde’, A 2825) een weg tot bij de koningin. Blijkbaar weet hij tot wie hij zich moet richten en wie de beslissing van Reynaerts vrijspraak in de hand gewerkt heeft. Uitzinnig van woede, ‘met eenen fellen zinne’ (A 2827), spreekt hij haar aan. De onhoofse wolf moet voor zijn gedrag boeten. De koning blijft formeel hoofs gedrag nastreven. Hij duldt geen tegenspraak en laat de wolf en de beer gevangen nemen. De situatie aan het hof loopt steeds meer uit de hand. De koning kent het onderscheid tussen zijn en schijn niet meer. Hij regeert als een tiran en geeft de twee ‘samenzweerders’ geen kans om zich te verdedigen. De twee baronnen worden als dieren behandeld, als ‘verwoedde honden’ (A 2833). Nadat de baronnen zijn gereduceerd tot hun dierlijke status, reduceert de vos ze nu verder tot ordinaire gebruiksvoorwerpen. Hij vernedert ze volledig door ervoor te zorgen dat ze lichamelijk verminkt worden. Bruun verliest de huid van zijn rug voor een pelgrimstas. Dank zij de koningin, met wie de vos in de ‘matière renardienne’ een heel eigen relatie onderhoudtGa naar voetnoot(898), verkrijgt Reynaert vier pelgrimsschoenen van de wolven. Reynaerts morbide wraak komt nu pas echt naar voren. Hij wikt en beschikt, deelt zelf de bevelen uit en maakt de koningin medeplichtig. Zijn smeken is duivels dubbelzinnig. Hij wil zich als pelgrim ten dienste stellen van zijn ‘vrauwe’ en al het goede dat men hem ooit deed in zijn gebed gedenken (A 2857-2859). Dat goede houdt in dat de koningin de opdracht zou geven om zijn oom en tante - Reynaert gebruikt de familierelaties wel op een erg sarcastische manier - te villen. Het ‘Ghi moghet hu ziele an mi scoyen’ (A 2860) is het beste bewijs dat Reynaert zich krom lacht om de naïviteit van het koningspaar. Reynaert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speelt in op de ambiguïteit van de woorden (‘scoyen’). Hij poogt om het hof zo hard mogelijk te destabiliseren. Dok de verteller ironiseert de wolf door de erg ironische aanspreking ‘dher Ysingrijn’ (A 2881), door het gebruik van ‘jammerlike’ in A 2888 en door de sterk realistische beschrijving van de vernedering van het wolvepaar. Door de metaforiek (het toepaaien van de oogleden van jachtvogels in A 2885: ‘Ghine saecht noint voghel braeuwen’) wordt de wolf vernederd en bespot. Na Bruun en Tibeert in het begin van het verhaal, is het nu de beurt aan het wolvepaar om door de vos (opnieuw) fysiek vernederd te worden. Ook het wolvepaar verliest door Reynaerts schuld lichaamsattributenGa naar voetnoot(899). Reynaert laat de vuile zaakjes steeds door anderen opknappen. Zijn ‘scone tale’ zet in beweging, anderen kwijten zich van het verminkingsritueel. Het belangrijkste verschil tussen deze en de vroegere verminkingen in VdvR is de plaats van de straf en de identiteit van de executeurs. In de bodetochten werd de ontmaskering voltrokken in de onhoofse ruimte van het dorp door uitzinnige, lelijke en onhoofse dorpelingen. In het dorp verloren de hofbodes hun sociale status en werden zij gereduceerd tot het louter dierlijke. Het gaat nu om een executie binnen het hof zelf en uitgevoerd in opdracht van het koningspaar. Nu worden de hovelingen aan het hof dier. Ze krijgen vergelijkbare straffen als in het dorp. Het hof en het dorp worden op deze manier één ruimte. Het hof is zijn onschuld definitief kwijt. Ook deze wereld is verscheurd en chaotisch en wordt geregeerd door ontrouw, verwarring, terreur, willekeur en verraad. Het hof is deel van de onhoofse wereld geworden. Men is er geen haar beter dan in de wrede dorpsgemeenschap. Het verlies van de wolve- en berehuid is een nieuw teken van de ondergang van de Nobelwereld. Typisch voor de Reynaertwereld is de spot van de vos met zijn slachtoffers. De spot is nu ook hoorbaar in de Nobelwereld. De Reynaerdie is ondraaglijk voor Hersinde. Na haar fysiek te hebben ontredderd, knakt Reynaert zijn ‘geliefde’ ook psychisch door middel van de ‘scone tale’. Hij gebruikt hiervoor de familiale aansprekingsvorm ‘moye’ (twee keer in A 2900 en ‘lieve moye’ in A 2911) en hij noemt haar ‘Een die liefste van tuinen maghen’ (A 2906). Reynaert is een onverbeterlijke boosdoener die de taal perverteert: Bedi sal ic hu scoen an draghen.
Godweet dats al huwe bate.
Ghi sult an hoghen aflate
Deelen ende an al dat perdoen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieve moye, dat ic in hu scoen
Sal bejaghen over zee.’ (A 2907-2912).
Reynaert keert de situatie volledig om. Hij zal Hersindes ‘schoenen’ dragen om haar mee te laten delen van de geestelijke vreugden en de voordelen van zijn tocht. Het gevild worden wordt voorgesteld als een gunst. Bruun kon zich tijdens de eerste bodetocht van de vossespot nog bevrijden door in de rivier te springen. Vluchten kan nu niet meer. Alleen een vlucht in de stilte is nog mogelijk: ‘Datso cume mochte spreken’ (A 2914). Ook Bruun en Isegrim zwijgen (A 2917-2918: ‘Ysingrijn balch ende zweech stille / Ende zijn gheselle Brune’). Wanneer er stilte is, heerst de Reynaerdie. De volgende dag is Reynaert klaar voor het vertrek. Niet het koningspaar dirigeert de gebeurtenissen, maar Reynaert. Hij laat de pelgrimsschoenen aanbinden en begeeft zich naar het koningspaar. De vos vraagt dat men hem zijn andere pelgrimsattributen (‘palster ende scerpe’ in A 2939-2940) overhandigt. De koning herhaalt deze woorden tegen de hofkapelaan, Belijn de ram. Belijn wil recht in zijn schoenen blijven staan en weigert de koninklijke opdracht uit te voeren omdat de pelgrim in de pauselijke ban is. Er ontstaat een conflict tussen het kerkelijk en het wereldlijk gezag. Belijn lijkt een beginselvaste geestelijke, die zich onafhankelijk van het wereldlijk gezag opstelt. Nobel probeert eerst met een kerkelijk argument: een kerkrechtsgeleerde zou verklaard hebben dat ieder individu, hoe zwaar zijn zonden ook wegen, zichzelf kan zuiveren door naar het Heilig Land te trekken. Over de identiteit van deze ‘meester’ is geen zekerheidGa naar voetnoot(900). Het is opvallend dat de Vulpes-dichter, die zonder twijfel een geestelijke was, deze naam niet overneemt maar vervangt door ‘prelati’ (L 1471). Wijst de vorst hier naar een fictief personage en verzint hij maar wat? Het feit dat Belijn in eerste instantie niet wil buigen, bewijst dat de koning niet met- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een met een autoriteit uitpakt. Uiteindelijk blijkt dat Belijn gedwongen wordt om toe te geven, maar hij weigert zelf de verantwoordelijkheid op te nemen. Hij wil van de koning een garantie (A 2961-2964). Wanneer Nobel zijn ongenoegen duidelijk laat blijken, stemt de hofkapelaan onmiddellijk in. Belijn wordt getekend als een slippedrager. Hij werd reeds vroeger ontmaskerd door als hofkapelaan in het gezelschap van zijn ooi, dame ‘Ha wy’ (A 1849), te verschijnen. Ook Belijn gaat op het morele vlak niet vrijuit. Zijn zwakheid wordt hem ten slotte fataal. Reynaert orkestreert zijn afscheid zelf. Hij laat de tranen de vrije loop en vertedert het koningspaar. Dit is slechts schijn. De werkelijke emoties van de vos worden aan het publiek in een vertellerstussenkomst geopenbaard: Doe sach hi ten coninc waert
Hem liepen die gheveinsde tranen
Neder neven zine granen
Alse oft hi jammerlike in sine herte
Van rauwen hadde grote smerte.
Dit was bedi ende anders niet,
Dat hi hem allen die hi daer liet
Niet hadde beraden al sulke pine
Alse Brunen ende Ysingrine,
Haddet moghen ghevallen.
Nochtan stont hi ende bat hem allen,
Datsi over hem bidden souden
Also ghetrauwelike als hi woude,
Dat hi over hem allen bade. (A 2985-2998).
Deze passage, vooral A 2990-2992, is één van de sterkste tekstuele bewijzen voor een negatief vossebeeld. De vos betreurt dat hij niet iedereen op dezelfde manier heeft kunnen verminken. Het is de bedoeling van de onhoofse vos de Nobelwereld te vernietigen. De verteller neemt afstand van Reynaert door hem te betitelen als ‘den fellen gheselle’ (A 2981). Willem ridiculiseert de hofgemeenschap en dit door enkele typisch Reynaerdiaanse techniekjes zoals het oom noemen (‘Ende zijn oem Ysingrijn’, A 3013) en de spot. Hij analyseert de situatie aan het hof. Reynaert is pelgrim. Zijn oom Isegrim en diens spitsbroeder liggen als dood vastgebonden. Willem voegt eraan toe dat niemand tussen Polen en het Zeeuwse SchouwenGa naar voetnoot(901) zijn lach kon onderdrukken. Het is de meewarige, sarcastische lach van iemand die de hofgemeenschap, zoals die hier wordt getekend, grondig veracht. Willem deelt Reynaerts verachting. De Reynaertauteur en het hoofdpersonage hebben dezelfde ‘art’ (‘engin’). Ze zijn allebei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meester van de Reynaerdie, de meesterlijke taalmanipulatie. De taal verdoezelt en maakt wat echt is vals. Willem legt in A 3027-3028 expliciet de nadruk op de schijn: ‘so dat hi sceen / Een peelgrijn licht ghenouch’. Net voor zijn vertrek gaat de vos op de achterpoten staan. Het feit dat de dichter hier de aandacht op vestigt, wijst op het eigenaardige van de situatie. Reynaert had immers vier schoenen gevraagd. Willem weet steeds op een subtiele manier het dierlijke en het menselijke gedrag te vermengen. Een voorbeeld hiervan waren de vier schoenen: ‘schoenen’ zijn / + menselijk/, ‘vier’ wijst naar / + dierlijk/. In VdvR is het antropomorfisme veel minder uitgesproken, maar subtieler aanwezig dan in de RdR. In A 3042, net vóór zijn vertrek, gedraagt de vos zich echter uitgesproken als mensGa naar voetnoot(902). Reynaert preekt hier en gebiedt allen voor hem te bidden. Hij verandert steeds weer van masker. Terwijl het rechtop staan kan geïnterpreteerd worden als een teken van superioriteit en zelfzekerheid, manoeuvreert hij zich onmiddellijk daarna in de positie van de verschoppeling en de sukkelaar (‘So drouvelic hi hem gheliet’, A 3051). In deze positie van underdog is de vos het sterkst en heeft zijn ‘scone tale’ een vernietigend effectGa naar voetnoot(903). Slachtoffers van de misleidende en manipulerende vossetaal zijn de haas en de ram. Kenmerkend voor de vossetaal zijn de vleiende aansprekingsvormenGa naar voetnoot(904) (‘mijn vrient Belin de ram’, A 3056), de lofprijzingen (‘prijse’, A 3069) en de manier waarop de vos de werkelijkheid verbloemt. Reynaerts taal verandert de schone schijn in werkelijkheid. Belijn is een corrupte hofkapelaan, maar in Reynaerts mond wordt hij ‘ombeclaghet van allen dieren’ (A 3061); en ook Cuwaert is van ‘ghestade [...] zede’, ‘onberoupen ende goedertieren’ (A 3062 en A 3060). Deze voorbeeldige levenswandel contrasteert met zijn aanwezigheid in het schrikwekkende Kriekeputte. Reynaerts lof is ironisch, wat duidelijk blijkt wanneer de vos de onbesproken levenswandel van de beide hofdieren vergelijkt met zijn eigen handelen in de tijd van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kluizenaarschap (A 3063-3064). Reynaerts kluizenaarsleven werd o.a. gekenmerkt door moord (Coppe) en bedrog (Cantecleer). De twee hofdieren laten zich ‘verdoren’ zonder dat ze de valse bodems in de vossetaal zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. De afrekening (A 3049-3469)Reynaert heeft de hofgemeenschap definitief achter zich gelaten. Er vond opnieuw een ruimtewisseling plaats. Meteen sluit de Performantiefase van het gehele verhaal af. De strijd tussen het onhoofse individu en de ‘hoofse’ gemeenschap, verpersoonlijkt door de koning, is (opnieuw) gestreden door middel van een gevecht in woorden. De vos verkreeg vrijspraak en zijn grootste tegenstanders liggen vastgeketend. De hofgemeenschap heeft in de vos haar meerdere moeten erkennen. Een teken hiervan was de bijtende spot tegenover de gevilde en bijna dodelijk gewonde baronnen en Reynaerts ‘moye’. Reynaert permitteerde zich in de kern van de Nobelwereld dezelfde vrijheden als in zijn eigen Maupertuus of de ermee verbonden onhoofse dorpswereld. De ‘hoofse’ wereld heeft zijn eigen identiteit prijsgegeven. Het verhaal zou hier ten einde kunnen zijn. Toch is dit niet zo. De uiteindelijke sanctie moet nog volgen. De koning moet nog tot het inzicht komen dat zijn vooropgestelde doel, het vergroten van het prestige (A 47) en het opheffen van de onhoofse wereld, is mislukt. Immers, vanuit het perspectief van de koning is de vos uiteindelijk toch naar het hof gekomen. Aan het hof heeft er een verzoening plaatsgevonden en is een aantal gevaarlijke samenzweerders onschadelijk gemaakt. Hoewel de interne verdeeldheid en de corruptie aan het hof voor het publiek reeds duidelijk werd aangetoond (een rover en moordenaar wordt vrijgesproken en op zijn woord geloofd, de machtigste baronnen worden vastgebonden, er is een conflict tussen de geestelijke en de wereldlijke macht, twee hofdieren worden als gijzelaars gegeven), is de werkelijke omvang van de aangerichte schade geenszins duidelijk voor de hofgemeenschap zelf. De koning en de koningin zijn ervan overtuigd dat door het gevangen nemen van de beer en de wolf de hoofse ordo is hersteld en dat de ware vijanden uitgeschakeld zijn. Zij menen in Reynaert een nieuwe vertrouweling te hebben gevonden, die hen eerst financieel zal verrijken en vervolgens voor hun geestelijk welzijn zal zorgen. Wat Nobel betreft, is de eer gered. Hij is zich bewust van het feit dat hij zich aan de rechtsgang heeft onttrokken, maar hij meent dat hij de zaak onder controle heeft. De uiteindelijke positieve sanctie zal een tocht naar Kriekeputte zijn en de vondst van de fenomenale schat van koning Ermenric. Vanuit het Reynaertstandpunt is de ondergang van het Nobelhof nog niet geëxpliciteerd. Om dit te bereiken heeft Reynaert nog één meesterlijke list opgespaard. Zijn tocht naar het hof was de eigenlijke afreke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning tussen de Nobelwereld en de vossewereld. Reynaert realiseert zich dat de draagwijdte van deze confrontatie voor het hof op dit punt in het verhaal nog niet duidelijk is. Hij heeft zijn tegenstanders uitgeschakeld en zijn grootste opponent, koning Nobel, hangt aan zijn lippen. Hij neemt met deze situatie geen genoegen. Door de moord op Cuwaert zal de vos te kennen geven dat de schat fictief is. Men zou kunnen opwerpen dit een teken van zwakte van Reynaert is. De moord is echter een bewuste strategie. Hij wil zijn list bekronen door de koning zelf tot inzicht te brengen en hem publiekelijk te confronteren met zijn onverantwoord gedrag. Door de kop van de haas te sturen, brengt Reynaert de koning openlijk in diskrediet en vernedert hij de vorst in de ogen van al zijn onderdanen. Hoewel Belijn en Cuwaert in de volgende scène de hoofdrol spelen, is de boodschap uiteindelijk voor de koning zelf bestemd. Nobel geeft de toestemming om de twee te laten vertrekken en neemt zo de verantwoordelijkheid op zich. Reynaert heeft zijn list goed voorbereid. Aan het hof heeft hij zelf twee begeleiders uitgekozen en hen zo gemanipuleerd dat ze met hem meegaan. Als eerste kiest hij zijn oude ‘vriend’ Cuwaert, die vroeger te Kriekeputte thuishoorde en aan het hof daarover veel te gul met details was zodat bijna bleek dat het een oord van valsemunters was. Cuwaert was diegene die hij vóór de hofdag (‘ghistren’ in A 136) nog had pogen te vermoorden. Reynaert lokt door zijn gevlei meteen de gids weg die Nobel naar de schatplaats kan brengen. De tweede begeleider is Belijn, die de klachtenlitanie tegen Reynaert aan het hof op gang had gebracht en die na de vrijspraak van de vos Reynaerts list bijna deed mislukken omdat hij zijn pelgrimsuitrusting niet wilde zegenen. Voor deze weigering zal Reynaert de ram de rekening presenteren. We beschouwen de ultieme list als de ontmaskering van ram en haas én tegelijk als de bevestiging van de ontmaskering en vernedering van de hele hofgemeenschap. Schematisch kunnen we deze scène, die in zijn geheel functioneert als de Sanctiefase van VdvR, als een apart verhaal beschouwen, zoals we reeds eerder deden met de bodetochten, en het onderverdelen in een Manipulatiefase aan het hof (A 3049-3070), waar de hofdieren de opdracht krijgen om met Reynaert mee te gaan, een tocht naar de plaats van de waarheid (Competentiefase: A 3071-3072), de uiteindelijke confrontatie in het middelpunt van de vossewereld (Performantiefase: A 3073-3316) en een Sanctiefase, opnieuw aan het hof (vanaf A 3317). Belijns ondergang is exemplarisch: het is tevens de ondergang van de hele hofwereld en van de vorst in het bijzonder. Het schema van de laatste vosselist isGa naar voetnoot(905) (fig. 14): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Fig. 14)
De opdracht van deze list verschilt fundamenteel van de andere, vanuit het hof gedirigeerde Manipulatiefasen. Het is niet meer de koning (of zijn raad) die beslist en de macht in handen heeft, maar Reynaert zelf. Nobel kan alleen bekrachtigen. Door de sterke analogie met de vroegere bodetochten is deze verandering van Destinateur significant en een teken van de gewijzigde situatie aan het hof na de vrijspraak van de vos. De baronnen spelen geen rol meer. De Reynaerdie bevat geen waarheid. Reynaert schetst in de MF een beeld van de ram en de haas zoals die zouden willen zijn, niet zoals ze in feite zijn (A 3053-3068). Men doorziet de ambiguïteit van de vossetaal niet. De tocht van hof naar hol wordt niet expliciet beschreven. In de Reynaertwereld verandert het uitzicht van Maupertuus geleidelijk. Het neutrale ‘huus’ (A 3072) is voor de hofdieren bij hun aankomst een ‘veste’. De hovelingen komen voor de ‘porte’Ga naar voetnoot(906) (A 3073 en A 3074) van Maupertuus. Reynaert vraagt Belijn alleen buiten te blijven wanneer hij in zijn ‘veste’ (A 3077) treedt. De auteur en de vos spelen onder één hoedje. Vanaf nu zal Reynaerts ‘veste’ geleidelijk in een hol veranderen. Reynaert legt er de nadruk op dat Cuwaert alleen in het hol moet gaan. Op deze manier isoleert de vos de beide hofdieren en zal elk zijn eigen val alleen betredenGa naar voetnoot(907). Op Reynaerts familie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden na, keert geen enkel dier ongestraft uit de Reynaertwereld terug. Het enige niet-familielid dat het hol effectief betreedt, zal dit met de dood bekopen. Steeds weer blijkt het Reynaertverhaal een oneindige variatie op een beperkt aantal thema's. In deze passage staat opnieuw Reynaerts ‘scoenre tale’ (A 3085) centraal: Reynaerts ‘smeeken ende losengieren / In so menegher manieren’ wordt door de verteller expliciet vermeld (A 3086-3087). Reynaerts spreken is ‘baraet’. De vos lokt de haas door zijn listige en ambigue ‘scone tale’ in het hol. Cuwaert moet ‘vrauwe Hermelinen’ ‘troesten’. De ironie is dat Cuwaert wel heel letterlijk ‘troest’ zal brengen. Op het moment dat Reynaerts list in werking treedt, verandert het kasteel in een ‘haghedochte’ (A 3089) en een ‘hol ‘(A 3090). De verandering van Reynaerts woonst is een teken van het anders-zijn van Reynaerts wereld. Cuwaert verliest in het hol van de vos zijn eigen naam en wordt een object, ‘vetten hase’ (A 3128), voedsel voor de vossen. Terwijl het kasteel geleidelijk in een hol verandert, evolueert de hoveling tot prooiGa naar voetnoot(908). In de onhoofse wereld wordt de hoveling een dierlijk slachtoffer. De haas wordt een natuurlijke prooi voor de vossen. De Reynaertdichter bespeelt de ambiguïteit van dierlijke en menselijke eigenschappen bij de karakterisering van de personagesGa naar voetnoot(909). Dezelfde ambiguïteit wordt manifest in het hol: Cuwaert is getuige van een idyllisch huiselijk tafereel. Dit effect wordt bereikt door het gebruik van adjectieven (‘cleenen’ in A 3081), van hoofse aansprekingsvormen (‘Heere Belin’ in A 3079, ‘vrauwe Hermelinen’ in A 3080), van familiale vertrouwelijkheidsvormen (‘Belin, neve’ in A 3075) en door te wijzen op de angst van de achtergebleven vrouw en kinderen. Deze vredige situatie contrasteert echter scherp met het lot dat Cuwaert is beschoren. Schijnbare vrede wordt wreedheid wanneer Reynaert begint te spreken. Reynaerts ‘scone tale’ bevat ook in het vossehol geen waarheid. De vos zet alles op zijn kop. Hij schildert Bruun en Isegrim als gijzelaars (A 3103-3104) en de haas als zoenoffer (A 3106-3107). Er is geen enkele tekstuele aanwijzing die zou kunnen suggereren dat Hermeline Reynaert niet gelooft. De vossin handelt te goeder trouw en wordt door haar echtgenoot medeplichtig gemaakt aan de moord op Cuwaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cuwaert heeft Reynaerts spel door en probeert te ontsnappen. Hij geraakt echter niet tot bij de poort. Eens de drempel voorbij, is geen terugkeer mogelijkGa naar voetnoot(910). De poort van Maupertuus is voor de buitenstaander de grens tussen leven en dood. Reynaerts ondergrondse wereld is een ‘Mortkule’Ga naar voetnoot(911). Cuwaerts ‘eufemistische’Ga naar voetnoot(912) hulpgeroep wordt niet beantwoord door Belijn. Reynaert bijt Cuwaert, die op het moment van de beet zijn naam verliest, de keel door en de hele vossenfamilie stort zich op het aas (A 3126-3130).
Met deze daad voltrekt Reynaert een vonnis dat Renart in Le plaid ook had willen voltrekkenGa naar voetnoot(913), maar waarin hij niet slaagde. VdvR en Le plaid verschillen sterk wat Cuwaerts lot betreft. Wanneer we de twee teksten vergelijken, blijkt de superioriteit van de Middelnederlandse tekst. In VdvR lokt de vos de haas mee door zijn ‘scone tale’. Cuwaert gaat uit eigen beweging én met de toestemming van de vorst met Reynaert mee. In Le plaid wordt de haas brutaal ontvoerd. Na zijn vertrek aan het hof graait Renart Coats, die zich in een haag verborgen houdt, mee. Hij spoort zijn paard naar de hoogste van vier bergen die rond het hof liggen. Beneden in de diepte is er onrust omdat men de haas niet kan vinden. Boven gekomen bespot de vos de hofgemeenschap en hij gooit zijn pelgrimsattributen in de diepte ten teken van verachting. Coars, die met de kop naar beneden, naast de poten van Renarts paard hangt, slaagt erin te ontsnappenGa naar voetnoot(914). Hoewel het Middelnederlandse verhaal na het vertrek van het hof van Reynaert en Cuwaert definitief van de macrostructuur van Le plaid afwijkt, zijn er nog enkele opvallende gelijke motieven en kleinere details die verwijzen naar een onloochenbare verwantschapGa naar voetnoot(915). Zo zal Reynaert in navolging van Renart één van zijn pelgrimsattributen, namelijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pelgrimstas uit berehuid, ook naar het hof sturen, als teken van de nederlaag van zijn opponenten. Tevens toont dit gebaar aan dat de vos nooit zal veranderen. Reynaert doet het echter op een veel subtielere manier dan de Franse vos.
*
Wanneer Cuwaert vermoord is, reveleert de vos de ware toedracht van de moord aan zijn vrouw. Hermeline blijft naïef geloven in Reynaerts oprechtheid. Zij doorziet Reynaerts ironie niet wanneer hij de koningsgift vermeldt: ‘eene lijne / Ende eene vorst ende twee micken’ (A 3145-3146). Indien zij Reynaerts spelletje door heeft, dan hoeft de vos het koninklijk cadeau niet te expliciteren (A 3145-3150), ook niet voor het publiek. Zelfs na Reynaerts voorstel om te vluchten, blijft Hermeline twijfelen aan het nut van deze vlucht omdat zij meent dat hij nog een tocht naar het Heilig Land moet ondernemen. Volgens Reynaert is deze tocht afgedwongen. Hij citeert een spreekwoord dat hij ontleent aan een duistere bron, ‘een goet man’ (A 3175), om zijn gegeven woord in te trekken (A 3174-3177). Hij bekent dat hij de koning een schat heeft voorgelogen en hij zweert de Nobelwereld voorgoed af door een godslasterlijke uitspraak: ‘Godsat hebbe mijn rode baert’ (A 3191)Ga naar voetnoot(916). De Nobelwereld maakt de vos bang. Deze angst kan ingegeven zijn door de reactie die Reynaert verwacht wanneer zijn laatste ‘baraet’ aan het hof zal onthuld zijn. Maar het is ook mogelijk dat hij angst voorwendt. Nergens in VdvR wordt gezegd dat Reynaert in de kern van de hofwereld angst heeft (gehad). Integendeel, hij handelde zeer zelfbewust. Er is een discrepantie tussen wat het publiek weet en wat de vos aan zijn vrouw zegt. Reynaerts woorden bevatten ook tegenover zijn eigen vrouw geen waarheid. Het is opvallend dat de vos het voornaamwoord ‘ons’ in A 3141 gebruikt wanneer hij het over schuld en medeplichtigheid heeft en ‘ic’ wanneer hij over zijn eigen list spreekt (A 3147). Ook in het eigen hol blijkt de vos niet te vertrouwen. In plaats van Hermeline te beschermen, maakt hij haar medeplichtig. De vos wil liever blijven en zich verschuilen, dan naar het Heilig Land ‘varen’. De polygraaf van hs. A heeft Reynaerts uitspraak hier anders begrepen en betrekt het ‘varen’ op de vluchtwildernis. L en F hebben de oorspronkelijke lezing bewaard: het ‘varen’ is het wegtrekken, het ‘bliven’ is het ‘sculen’ (F 3157). Het alternatief voor de pelgrimstocht is het leven in een verborgen, woeste plaats: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic weet een wildernesse nu
Van langhen haghen ende van heede
Ende die so nes niet onghereede
Van goeden ligghene ende van spijsen.
Daer wonen hoenre ende pertrijsen
Ende menegherande vogheline.
Wildi doen, vrauwe Ermeline,
Dat ghi gaen wilt met mi daer?
Wi moghen daer wonen VII jaer.
Willen wi wandelen onder die scade
Ende hebben daer groete ghenade,
Eer wi worden daer bespiet. (A 3153-3164).
Deze plek biedt bescherming, afgeslotenheid en genade voor zeven jaar. Het is een plaats waar het goed is om te wonen en waar voedsel in overvloed is. Volgens G.-H. Arendt is dit een paradijselijke plaats. Onder andere vanuit de interpretatie van deze scène komt Arendt tot een positieve Reynaertfiguur. Reynaert zal uiteindelijk in een vosseparadijs leven, terwijl Nobel in de Kriekeputte-wildernis ‘ontweghet’. Het woord ‘woestine’ wordt in VdvR vanuit de hoofse wereld steeds negatief geïnterpreteerd. De ‘woestine’ of ‘wildernisse’ is Reynaerts eigen wereld. Het is het terrein waar zijn kromme paden liggen en waar Reynaert zelf de wetten bepaalt. Het is de wereld van de ongeordende wegen, waar de hofdieren verdwalen. Met andere woorden, Reynaert verlaat een ‘woestine’ in ruil voor een andere ‘woestine’Ga naar voetnoot(917). De vlucht van de vos is geen vlucht naar een verre plaats. Afstand speelt geen rol. Dit komt tot uiting in de lokalisatie van de Vulpes-dichter: ‘Iuxta iam loca vasta scio’ (L 1604). De wildernis ligt vlakbij. De vluchtwildernis van de vos is een topische plaats. Het lokaliseren ervan is zinloos. Deze plaats is ambigu: dichtbij en toch veraf, wild en toch goed om te leven, een jungle en toch paradijselijk. Ze verschilt in slechts twee opzichten van Reynaerts eigen roofwereld. Een eerste is dat de nabijheid van de mens wegvalt (het dorp, de schuren en de kloosters), zodat er wilde patrijzen zijn en de heggen en hagen door heidekruid vervangen worden. De bedreiging van de mens en van de waakhonden verdwijnt. Een tweede verschil is dat deze wereld niet bekend is door de hofdieren, zodat de vos ook van hen geen dreiging hoeft te vrezen. De ‘ruwe’ wildernis biedt nog meer bescherming en isoleert Reynaert nog sterker dan voordien. De vos verlegt zijn jachtterrein, maar in feite is deze nieuwe wereld identiek aan zijn huidige omgeving. Hij trekt zich terug in zijn eigen vossewereld. De wildernis is een onhoofse woestenij, verborgen en chaotisch. Dit blijkt wanneer de verteller Reynaert uiteindelijk laat vertrekken naar de... ‘woestine’ (A 3329). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaert bevestigt zichzelf in zijn rol van eenling en outlaw. Hij kiest bewust voor de onhoofse wereld en neemt expliciet afstand van de hofgemeenschap. Hij begeeft zich in een onherbergzaam gebied van wilde struiken en in het wild levende vogels. De ‘wildernesse nu/ru’ mag dan wel de tegenhanger zijn van de negatieve Kriekeputte-wildernis, het is enkel en alleen een oord van belofte voor de rover en de dief, een vrijgeleide, ver van de gemeenschap. Reynaert wil niets meer met de bedreigende hofgemeenschap te maken hebben. Dit is de uiteindelijke betekenis van Reynaerts vlucht. Reynaerts taal keert de schrale wildernis om tot een beschermende plaats. Het paradijselijke karakter van de vluchtwoestine is een effect van Reynaerts ‘scone tale’. Door de vermelding van het bijbelse getal zevenGa naar voetnoot(918), van het wandelen in de schaduw, maar vooral van de genade, spiegelt de vos zijn vrouw een paradijselijke wildernis voor. Hij gebruikt een bijbels discours waardoor de associatie met een aantal bijbelpassages voor de hand ligt. Hoewel de wildernisbeschrijving niet ontleend is aan Jesaja 35, 9-10Ga naar voetnoot(919), vond G.-H. ArendtGa naar voetnoot(920) terecht een aantal parallellen tussen VdvR A 3153-3164 en deze en andere bijbelplaatsen. De vos bouwt een religieuze isotopie op en perverteert de bijbelse metaforiek. Hij transformeert door zijn ‘scone tale’ een woeste streek tot een paradijselijke tuin. De polygraaf van A heeft de bijbelse metaforiek (wellichtGa naar voetnoot(921)) uitgebreid door het oorspronkelijke ‘ru’ (zowel in E en F 3119, vgl. ook L 1604) te vervangen door ‘nu’. De vertaler en de bewerker van de tekst hebben Reynaerts beschrijving van de vluchtwildernis afgezwakt. De bijbelse topiek wordt zowel in L (zeven wordt ‘multos annos’ en ‘scade’ en ‘ghenade’ worden niet als dusdanig vertaald) als in B (‘scade’ en ‘ghenade’ worden ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangen door ‘gemaec’, ‘vrede’ en ‘weellichede’) genegeerd. In Rh heeft de dichter de bijbels-topische associaties vervangen door de topische lieflijke plaats: In een schoon ander foreest
Dair mogen wi wesen ongevreest
Seven jaer ende meer nochtan (B 3152-3154).
Reynaert beschrijft de plantengroei en het gevogelte: Dair sijn fonteyn van zueter aert
Ende lopende beken schoen en claer.
Dues wat zueter lucht is daer.
Wy hebben dair gemaec en vrede
Ende leven in groter weellichede (B 3161-3165).
De bewerker heeft de beschrijving van de vluchtwildernis in VdvR geassocieerd met een ‘klassieke’ locus amoenus en heeft de scène uitgewerkt tot een echt stukje vosseretoriek. Een aantal elementen van de klassieke locus amoenus is in Reynaerts voorstelling aanwezig: de weelderige plantengroei (‘schoon foreest’), de zachte bries, de zoete fontein en de klare beek. Ook het vogelgezang komt voor, maar dit wordt met een knipoog omgebogen tot een rijke voorraadschuur vol vogels. In VdvR bestaat de ‘vluchtwoestine’ niet uit de traditionele elementen van de locus amoenus. De begroeiing van deze ruige, ruwe (hss. EF en L: ‘loca vasta scio’) streek bestaat uit heestersGa naar voetnoot(922) en heidekruid. Met ‘gagel’ wordt mirte bedoeldGa naar voetnoot(923). Maerlant vermeldt dat deze plant, volgens Isidorus, ‘In woestine ende op stene’ groeit. Volgens het MNW (II, kol. 894) wordt met gagel de ‘mirtedoorn, muisdoorn of steekpalm, myrica gale’ bedoeldGa naar voetnoot(924). Wellicht gaat het in VdvR om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabantse mirt. Net zoals het heidekruid is het een plant die in het middeleeuwse Vlaanderen in wildernissen veelvuldig voorkwamGa naar voetnoot(925). De Vulpes-dichter heeft deze beschrijving in dezelfde zin uitgewerkt (L 1605-1606). Hij past echter de techniek van de accumulatio toe: in die woeste streek vindt men ‘mirtus’ (mirt/gagel), ‘longa philix’ (lange varens), ‘fragilesque merice’ (broze heideGa naar voetnoot(926)) en ‘densi frutices’ (dicht struikgewas, jonge loten, kleine boompjes). Het gaat hier steeds om laag gewas in een bosachtige omgeving. Reynardus spiegelt Hermeline hier geen klassieke locus amoenus voor. Het gaat om een vrij monotone, wilde plaats, waar de planten bescherming bieden. De begroeiing creëert een verborgen wereld. Ook de ‘goeden ligghene’ (A 3156) wijst naar het verborgene. Reynaert zoekt steeds het geheime en het eenzame opGa naar voetnoot(927). Hij is het onhoofse individu dat de hoofse ‘ordo’ ontmaskert en uiteindelijk zelf de ‘woestine’ zal ‘ane vaerden’ (A 3329). Reynaerts vluchtwildernis is een verborgen (vgl. ‘heymelic’) vosseparadijs. Het is echter een dierlijk paradijs waar het recht van de sterkste geldt, een geheime wildernis waar de vos kan jagen en doden zonder vervolgd te worden. Deze wildernis verschilt in een aantal opzichten van het schrikwekkende Kriekeputte. Daar huisden onheilsvogels. Elke levende ziel meed die plek. Het was een plaats van honger, kou, armoede, maar ook van verderf en verdoemenis, van ontmaskering en eerverlies. Net zoals de schatwildernis tekent Reynaert de vluchtwildernis als een locus desertus, maar nu gaat het om een plek waar bescherming is en voedsel in overvloed. Niemand zal het vossepaar in deze ‘wildernesse’ storen. Voor de vos en zijn gezin verandert er weinig. Alleen de hofwereld verandert. De wereld van orde en harmonie wordt een Kriekeputte-wildernis. De hoofse wereld wordt (of eigenlijk: ‘is’) een onhoofse plek.
Nadat de vos zijn vluchtplan heeft uiteengezet en zijn verachting tegenover de hofgemeenschap uitgesproken, verschuift de aandacht naar de ram. Belijn wordt stilaan ongeduldig en maant Cuwaert tot spoed. Het feit dat hij als hofkapelaan de duivel vermeldt, illustreert dat hij de situatie niet vertrouwt, maar tekent hem tevens als een onhoofs indi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vidu. Hij heeft een schreeuw gehoord (A 3122-3123). Hij voelt zich niet verantwoordelijk voor de haas, maar hij krijgt het zelf benauwd. De vos reageert op Belijns geroep en keert terug naar buiten. Zijn spreken is ‘al stillekine’ (A 3209). De stilte fungeert als teken. Reynaert heeft een nieuwe leugen klaar. Zijn ‘scone tale’ verdraait de hulpkreten van de haas. De ram gaat niet verder op deze affaire in. Het enige wat hij wil, is zo snel mogelijk uit de vijandige wereld vertrekken. Belijn buigt voor degene die de macht in handen heeft. Reynaert weet dat de ram beïnvloedbaar is en hij kent Belijns zwakheden. Belijn zelf acteert graag op het eerste plan. Hij was de eerste klager na Reynaerts aankomst aan het hof (A 1847) en hij trachtte zich zelfbewust en onafhankelijk van de vorst op te stellen. Na zijn conflict met Nobel heeft hij er alles voor over om opnieuw in de gunst te komen. Reynaert speculeert op het feit dat de ram aan het hof nog iets goed te maken heeft en hij bezorgt hem nu een gedroomde gelegenheid. Reynaert zal Belijn een brief voor de koning meegeven. De ram heeft de valsheid van de vos niet door. Hij ontdekt de ingebouwde verklikkers niet. Eén ervan is dat Reynaert liegt dat de koning zelf om de brief gevraagd heeft (A 3248-3252). Een tweede is het typische verleidingsdiscours van de vos, met name het ‘neef’ of ‘oom’ noemenGa naar voetnoot(928). Belijn wordt met het vleiende ‘neve’ aangesproken in A 3253. Wanneer de vos de ram heeft overtuigd van de waarachtigheid van de brief, vraagt Belijn zelf om een tas. Dit wijst op de haast waarmee hij Maupertuus wil verlaten. Overdonderd door de hyperbolen waarin Reynaert Belijns beloning beschrijft: ‘groet ghewin’ in A 3267, ‘Des conincs danc ende groet eere’ in A 3268 en ‘Harde willecomme’ in A 3270, staat de ram er niet bij stil dat Reynaert hem met de ‘scerpe’ uit Bruuns vel terug naar het hof stuurt. Als Rome-vaarder mag de pelgrim de door de ram zelf gezegende tas natuurlijk niet terugsturen. Door de tas aan Belijn terug te geven, verzaakt de vos aan de pelgrimstocht en blijkt zijn valsheid. Via een vertellerstussenkomst wordt de toehoorder onmiddellijk op de hoogte gebracht van de inhoud van de tas en de boodschap van de brief. De houding van de auteur ten opzichte van zijn hoofdpersonage is dubbelzinnig. Hij heeft het over Reynaerts ‘quaden treken’ (A 3277), maar tegelijk is het ‘sinen vrient Beline’ (A 3274) een wel erg sarcastische vorm van dramatische ironie. Willem staat in geen geval aan de kant van het hofdier. Reynaert slaagt erin Belijn te overtuigen om de verantwoordelijkheid voor de brief op zich te nemen, de start van een literaire en administratieve carrière... Belijn is uitgelaten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hoerde Belin ende spranc
Van der stede daer hi up stoet
Meer dan eenen halven voet,
So blide was hi van der dinc (A 3291-3294).
De extreme uitbundigheid past niet voor een hofkapelaan. Hiermee wordt het motief van de ‘mateloosheid’ van de springende hofdieren die naar de galg snellen, hernomen (A 2033-2035). Het publiek weet reeds hoe het met de hofdieren zal aflopen. Willem moraliseert niet expliciet, maar hij schetst de domheid van de hofdieren door hun daden te beschrijven. Ze ontmaskeren zichzelf verder door hun eigen spreken. De ram verheerlijkt zichzelf als dichter van ‘groeten lof’Ga naar voetnoot(929). Hij meent dat hij het met ‘sconen woerden ende met lichten’ (A 3301) ver zal brengen. De vos is echter de enige meester van de ‘scone tale’. Hij demonstreert zijn dubbelzinnige manier van spreken tegen de ram door hem te verzekeren dat Cuwaert hem zal volgen ‘bi desen selven pade’ (A 3310). Bovendien zal hij Cuwaert nog een aantal verborgen zaken onthullen (‘Ic sal Cuaerde sulke sake / Ontdecken die noch es verholen’, A 3313-3314). Deze uitingen betekenen iets anders dan wat ze op het eerste gezicht lijken te betekenen. Cuwaert zal inderdaad langs hetzelfde pad als Belijn naar het hof gaan en Reynaert zal de haas inderdaad gebruiken om te onthullen wat nu nog geheim is... Na Belijns vertrek verlaat de vos met zijn familie de ‘haghedochte’ (A 3318). Reynaert, de pater familias, gebiedt onmiddellijk te vertrekken. Hij trekt naar de verlaten wildernisGa naar voetnoot(930). Reynaert verdwijnt nog vóór het verhaal definitief is afgelopen naar een negatieve ruimte. Toch is zijn rol nog niet volledig uitgespeeld. Hij heeft nog iets te onthullen aan het hof. Tijdens zijn afwezigheid zal de vos de ondergang van het hof expliciteren. De ultieme overwinning van de Reynaerdie is de kop van Cuwaert als boodschap aan koning Nobel. Reynaert bedient zich opnieuw van het geschreven woord. Eerst door een gezegelde koningsbrief, nu door een pelgrimstas met dodelijk nieuws. Reynaert heeft het laatste woord.
* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Performantiefase van de slotlist verschilt opvallend met de Performantiefasen van de eerste bodetochten naar Maupertuus. Toen vond nabij Maupertuus steeds een strijd met woorden plaats. Nu wordt een moord gepleegd op een hofdier, dat met de toestemming van de koning mee op pad ging. Door deze moord wordt Maupertuus, nog sterker dan vroeger, geassocieerd met het kwaad en de dood. Hoewel de haas kan omschreven worden als angstig, loslippig en naïef, kan men hem niet in hetzelfde rijtje plaatsen met de schuldige hofdieren die door hun egoïsme en vraatzucht ten onder gaan. Cuwaert wordt met een list meegelokt in het hol, waar hij troost wil bieden. Hij is geenszins een schuldig hofdier dat zijn straf verdient. Op het einde van het verhaal moordt de vos om te moorden. De wreedheid van de vos gaat in het verhaal crescendo. In de kern van de Reynaertwereld werd weerom de ‘scone tale’ gedemonstreerd. Cuwaert en Belijn functioneren als vertegenwoordigers van het hof en als helpers van de koning. Reynaert ontmaskert hen beiden. De haas wordt voedsel, de schuldige, hoogmoedige Belijn wordt boodschapper én zondebok. De tocht van Belijn naar het hof wordt summier beschreven. Wanneer we deze tocht in het schema van Greimas plaatsen, constateren we dat de Sanctiefase voor Belijn niet in de dorpswereld ligt, maar aan het hof zelf. Hierdoor worden terzelfdertijd ook de daden van koning Nobel als de centrale hoffiguur geëvalueerd en gesanctioneerd. De SF ligt in de bodetochten in de onhoofse wereld en krijgt een verlengstuk aan het hof. Thans heeft de Nobelwereld zijn eigen identiteit verloren en is een onhoofse wereld geworden. Wanneer de vorst de ram alleen ziet aankomen, bemerkt hij dat er iets fout is. Onmiddellijk fixeert hij zich op de tas uit Bruuns vel. Belijn wordt ter verantwoording geroepen en herhaalt bijna letterlijk wat de vos hem heeft voorgezegd. Hij beschrijft Reynaerts woning als een ‘casteel’. Hij is opnieuw onder hovelingen en hanteert een ridderlijk-hoofs taalgebruik. De ruimte is subjectief, wordt door de personages aangepast en past zich ook aan de personages aan. De koning vraagt zijn klerk Botsaert om de tas te openen en de inhoud van de brief te onthullen. De identiteit van deze klerk en van zijn helper Bruneel is onduidelijkGa naar voetnoot(931). Vooral Botsaert speelt een opvallende rol. Hij haalt het hoofd van Cuwaert uit de pelgrimstas en openbaart zo de ondergang van de koning. Hoewel Cantecleer en Belijn door hun tussenkomsten (in A 1806 e.v. en A 2948 e.v.) het koninklijk gezag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds ondermijnden, is Botsaert de eerste die Nobel openlijk en scherp durft terechtwijzen: ‘Helpe, wat leuren zijn dit?
Heere coninc, bi miere wit,
Dit es dat hoeft van Cuaerde!
O wach, dat ghi noint Reynaerde,
Coninc, ghetrauwet so verre!’ (A 3376-3380).
Omdat op het einde van het verhaal twee nieuwe personages worden geïntroduceerd, namelijk Botsaert en Firapeel, heeft men meer dan eens aangenomen dat dit slot niet van Willem kon zijnGa naar voetnoot(932). Ook de figuur van Bruneel, een der klagers aan het hof van koning Nobel in A 1857, verrast in deze contextGa naar voetnoot(933). Toch is de reden van het verschijnen van nieuwe of eerder onbelangrijke personages verklaarbaar. Vele vooraanstaande hovelingen zijn uitgeschakeld of afwezig: Grimbeert en een deel van Reynaerts clan zijn vertrokken, Cuwaert is vermoord, Tibeert is op de galg achtergebleven en de beer en het wolvepaar liggen vastgebonden. Botsaert en Bruneel krijgen in VdvR geen soortnaam. Mogen wij hieruit opmaken dat deze dieren geen voorstelling behoefden en bekend waren? In de Vulpes is de klerk ‘Boccardus simeus’ (L 1733). Ook in de Franco-Italiaanse branche Rainaldo e Lesengrino (Mar. XXVII) verschijnt de aap BochaGa naar voetnoot(934). In de (andere) branches van de RdR komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarentegen geen aap met deze naam voorGa naar voetnoot(935). De naam van dit dier verschilt ook in de Reynaertvarianten en -versies: in A 3362 en A 3365 heet hij Botsaert, in F 3330 en F 3333 Bockart, in L 1733 Boccardus, in B 3366 Koekaert en in P 2483 BoekerfGa naar voetnoot(936). F. Lulofs meent dat Botsaert in VdvR de aap isGa naar voetnoot(937). De aap past in de traditie van de tegenwereld. Dit impliceert voor het verhaal dat de wereld van Nobel wordt omgekeerd tot een wereld waar alles op zijn kop staatGa naar voetnoot(938). In dezelfde traditie kadert de ezel als geleerde. Vandaar dat F. Lulofs meent dat Bruneel de ezel isGa naar voetnoot(939). Botsaert interpreteert Reynaerts boodschap juist. Hij richt zich onmiddellijk tot de geadresseerde van de brief. Niet Belijn, maar wel Nobel wordt door Botsaert als eerste aangesproken. De brief is duidelijk: de schat bestaat niet en de koning is misleid. Nobel heeft zijn baronnen ten onrechte gevangen genomen en laten villen. Reynaert introduceert opnieuw de dood aan het hof. Sinds de intrede van de stoet met het lijk van Coppe, is er niets ten goede veranderd. De koning beseft onmiddellijk dat hij verantwoordelijk en schuldig is. Wanneer de koning door zijn klerk is terechtgewezen, verliest hij zijn waardigheid: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe mochtemen drouve sien ende erre
Dien coninc entie coninghinne.
Die coninc stont in drouven zinne
Ende slouch zijn hoeft neder.
Over lanc hief hijt weder
Up ende begonste werpen huut
Een dat vreeselicste gheluut
Dat noint van diere ghehoort waert. (A 3381-3388).
De schreeuw van de koning is het teken van de nederlaag van het hof en terzelfdertijd van de overwinnig van de vos. Reynaert is er uiteindelijk in geslaagd om Nobel de rekening van zijn geldzucht te presenteren. Het gebogen hoofd (A 3384) en de oerschreeuw van Nobel tekenen de ontreddering en de wanhoop. De brief brengt inzicht. De hazekop bevestigt de totale ondergang en de ontmaskering van de koning en van de hele feodale, hoofse orde. Nobel faalt als verantwoordelijke voor de hofgemeenschap. Als waardige, ‘vroede’ vorst, verliest hij zijn eer: Mi hevet een quaet wicht so verre
Bedroghen, dat ics beur erre,
Ende int strec gheleet bi barate,
Dat ic recht mi selven hate
Ende ic mine eere hebbe verloren.
Die mine vriende waren te voren,
Die stoute heere Brune ende heere Ysingrijn,
Die rovet mi een valsch peelgrijn.
Dat gaet miere herten na so zeere,
Dat het gaen sal an mine eere
Ende an mijn leven, het es recht.’ (A 3400-3410).
Het verlies van zijn ‘eer’ (tot tweemaal toe herhaald) is het grootste verlies van de koningGa naar voetnoot(940). Als fiere vorst en koning van alle dieren is hij de wanhoop nabij. Hij bekent dat hij door de vos gevangen is: ‘int strec gheleet bi barate’. Hij staat voor zijn onderdanen ‘al ware de coninghinne doot’ (A 3396). De dood heerst in deze ‘onhoofse’ wereld. De oerschreeuw is het laatste werkelijk actieve optreden van de heerser. Nu pas blijkt de werkelijke sanctie: niet de belonende schat van Kriekeputte, maar de ontluisterende kop van de dode Cuwaert. De hazekop maakt Nobel duidelijk dat de hele openbare biecht een grote leugen was, dat de samenzwering fictief is, dat de schat niet bestaat en dat de vos geen trouwe vazal is. De koning wordt vernederd. Hij had de verantwoordelijkheid voor de vrijlating van de vos op zich genomen. Het eigenlijke doel van de hofdag, zijn prestige verhogen, blijkt averechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te werken. De koning verliest zijn gezag. Daarom is hij zijn emoties niet meer meester. Hij is niet meer voor rede vatbaar en vervalt in een dierlijk, onhoofs gebrul (A 3388). Nadat de hofbodes reeds in het dorp tot hun dierlijke staat zijn teruggevoerd en nadat het wolvepaar ditzelfde lot aan het hof onderging, wordt de vorst nu in het centrum van de hofwereld gereduceerd tot een dier. Hij verliest zijn spraakGa naar voetnoot(941). Bovendien heeft Reynaert zijn weerbarstige leerling-kapelaan uiteindelijk dan toch ‘binnen sconinx vrede’ vermoord. Dit keer was er geen Pancer, maar alleen de zwakke en laffe hofkapelaan om de misdaad te verhinderen. Dit betekent dat er niets ten goede is veranderd. De vos van na het pact met de koning, is dezelfde als de vos van vóór het pact. Reynaert is en blijft een onhoofse, hypocriete schurk.
Na de totale ondergang van de koning staat heer FirapeelGa naar voetnoot(942), de ‘lubaert’Ga naar voetnoot(943), op. De luipaard kan het roer overnemen omdat hij in de middeleeuwen aanzien werd als een afsplitsing van de leeuw. De verteller meldt: ‘hi mocht wel doen’ omdat ‘Hi was een deel / Des coninx maech’ (A 3391-3392). De luipaard komt voor in de RdR, maar hij neemt er nergens de leiding van de hofgemeenschap. Wel verschijnt hij als raadgever en scheidsrechterGa naar voetnoot(944). Het afsluitend optreden van de luipaard is evenwel een eigen vinding van de Reynaertdichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het initiatief van Firapeel betekent het einde van koning Nobel. In feite wordt de koning opzij gezet. De feitelijke macht wordt overgenomen door een onzuivere, onhoofse figuur. Volgens Isidorus van Sevilla was de luipaard een bastaard van de leeuwGa naar voetnoot(945). Maerlant staat in deze traditie. Onder de ‘Leo’ behandelt hij in Der naturen bloemeGa naar voetnoot(946) drie soorten leeuwen. De eerste soort is klein en heeft een ruige vacht, ‘Maer die en sijn noch staerc noch fel’ (boek II, v. 2117). De laatste categorie is de ‘edele lyoen’. Hij is groot, sterk, snel en onverschrokken en ‘Sine weten altoer ghene scalchede’ (v. 2122-2125). De middelste soort is de luipaard, ‘edel noch fier’. Hij wordt bij de leeuwin verwekt door de wilde ‘pardus’ (v. 2118-2119). De luipaard is fel en onhoofs. Het hof komt in handen van een onhoofs en onedel dier. Een bastaard maakt zich meester van de gemeenschap en zal een zoen voorstellen. De middeleeuwer, die op het eind van het verhaal met de luipaard wordt geconfronteerd, heeft mogelijkerwijze de associatie gemaakt met de Apocalyps 13, 1-2Ga naar voetnoot(947). RI deelt met de bijbel de negatieve symboliek van de luipaardGa naar voetnoot(948). Een parallel tussen VdvR en enkele bijbelplaatsen is dat de luipaard uit het niets opduikt en macht krijgt op het moment dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanorde compleet is. Het onhoofse dier komt als een deus ex machina op het toneel, bepaalt de nieuwe wetten en herstelt de ‘vrede’. Hij vraagt Nobel om zich te beheersen en het gezag te herstellen. Nobel buigt echter het hoofd. Firapeel stelt de verminkte hovelingen voor om het geleden leed te vergeten en hij schenkt de benadeelde baronnen Belijn als zoen. Nadien zal men de vos achtervolgen, hem vangen en zonder proces hangenGa naar voetnoot(949). Nobel komt nog slechts heel even tussen om Firapeel instemmend na te praten. De vrede die Firapeel voorstelt, is alleen in naam dezelfde als de ‘sconinx vrede’ die Nobel had afgekondigd. De vrede van Firapeel is de complete chaos waar de dieren mekaar najagen en doden. Zonder enige vorm van proces wordt Belijn, maar ook zijn hele familie, eeuwig vogelvrij verklaard: ‘Van nu toten domsdaghe’ (A 3443). Ook alle ‘maghen’ van de vos zijn vogelvrij. Firapeel omschrijft deze gunsten als ‘twee groete vreden’ (A 3452). De vrede uit het begin van VdvR wordt cynisch omgekeerd. De wereld van Nobel is de wereld van Firapeel geworden: een onzuivere en onhoofse wereld. De geketende baronnen nemen vrede en zoen aan. Ze gaan met Firapeel naar de koning en ‘maecten pays van allen dinghen’ (A 3469). In het laatste vers is de ‘vrede’ hersteld. Het is de vrede van de machtigen, gebouwd op opportunisme, willekeur, wantrouwen, wraak en geweld. De laatste regel uit VdvR is de meest cynische van het verhaal. Wij kunnen nu het volledige verhaal schematiseren (fig. 15): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De analyse volgens het schema van Greimas heeft verhelderend Willems concept van VdvR getoond. Willem heeft een uiterst sterke en intelligente tekst geconstrueerd. Bovendien stelt het model ons in staat enkele opvallende conclusies te trekken. Het hof is de centrale plaats van het verhaal, dat begint en eindigt aan het hof. Het verhaal zegt in de eerste plaats iets over de intenties van de hofgemeenschap. De uiteindelijke confrontatie (Performantiefase) wordt in tegenstelling tot de ridderroman, aan het hof uitgevochten. Deze strijd is een verbaal gevecht. Reynaert blijkt uiteindelijk heer en meester. Het hof blijkt, net als de Reynaertwereld, een onhoofse wereld te zijn, waar willekeur en opportunisme heersen. Wat reeds van bij het begin van de hofdag bleek, namelijk dat de schijn aan het hof hoogtij viert, wordt op een ‘dodelijke’ manier duidelijk door Reynaerts definitieve rekening: de kop van Cuwaert. In het Greimasiaanse schema komt de onhoofsheid van het hof tot uitdrukking doordat het ‘hier’ en het ‘elders’ samenvallen. Doordat de onhoofse vos naar het hof komt en er het initiatief neemt, wordt de plek onhoofs. Het feit dat het hof tweemaal op de verticale as staat, is geen verdraaiing of manipulatie van het model, het is een illustratie van het feit dat de Nobelwereld en de Reynaertwereld moreel samenvallen. De uiteindelijke sanctie geschiedt aan het hof. De luipaard lijkt de hofwereld te behoeden tegen de totale ondergang. Wat eigenlijk gebeurt, is dat Firapeel de schijn herstelt. Alleen in woorden is er een onderscheid tussen de hoofse en de onhoofse wereld. In werkelijkheid regeren de sterksten en de slimsten. De utopie bestaat niet, ‘sconinx vrede’ bestaat niet. De hofmaatschappij is een onhoffelijke wereld, die in zijn geheel in de onhoofsheid terugvalt. |
|