Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
III. Analyse van Van den vos Reynaerde
| |
[pagina 285]
| |
feest van Pasen, Hemelvaart en zelfs de vermelding van de meimaandGa naar voetnoot(233) aan toevoegen. De combinatie van een onbepaald lidwoord en een kerkelijke feestdag is een topische opening van de ridderromanGa naar voetnoot(234). Naast een literair-semantisch veld wordt in de openingsverzen ook een politiek-rechterlijk veld gesuggereerd. De hofdagen waren deel van de middeleeuwse historische realiteit. Ze waren bedoeld om de adel vaster aan de vorst te binden en om het prestige van de heerser te vergroten. De koning zocht tijdens deze hofdagen op grote kerkelijke feestdagen advies en bijstand (‘consilium et auxilium’) bij zijn grote vazallenGa naar voetnoot(235). Men spreekt in dit verband van de ‘curia regis’: de koning, noch zijn vazallen wilden over gewichtige aangelegenheden alleen beslissingen treffen en daarom kwam men samen om elkaar te consulteren. Leenheer en leenman hadden wederzijdse rechten en plichtenGa naar voetnoot(236). Hofdagen werden gehouden bij huwelijksfeesten, kroningsplechtigheden, ridderslag, het sluiten van vrede en het vieren van kerkelijke hoogdagen. Ze duurden meestal enkele dagen. Het tijdstip van Pinksteren werd vaak uitgekozen om pragmatische redenen. De pinkstertijd was een uiterst geschikt moment om te vergaderen vanwege de aangename weersomstandighedenGa naar voetnoot(237). Een beroemd voorbeeld van een pinksterhoffeest was de | |
[pagina 286]
| |
‘Rijksdag’ te Mainz in 1184. Het zijn dergelijke grootse plechtigheden die de norm werden voor de literaire beschrijvingen. Hendrik van Veldeke, die aanwezig was te Mainz, was een der eersten die de hofdag als literair openingsmotief introduceerde, waarna dit motief functioneerde als een genrecodeGa naar voetnoot(238). Het feit dat deze literaire topos wortelde in reële gebeurtenissen, verklaart tevens waarom enkele onderzoekers naar dergelijke hoffeesten hebben gewezenGa naar voetnoot(239). Hofdagen waren ook rechtsdager. Er werd aangeklaagd, verdedigd, recht gesproken. De vorst was rechter, zijn wijsheid was van grote invloed op het gebeuren en kon bepalend zijn voor het verloop ervan. Een vereiste voor het goede verloop van de hofdag was een geïnspireerde en wijze vorst: binnen de rechtspraak was het juiste en rechtvaardige oordeel van primordiaal belang. Het recht moest schijn en werkelijkheid (‘zijn’), vals en oprecht taalgebruik, kunnen onderscheiden. Dit impliceert de beslissende rol van de taal tijdens een hofdag. Het middeleeuwse recht is één van de structurerende componenten van het Reynaertverhaal. De drievoudige daging bepaalt gedeeltelijk de wegstructuur van RIa. Dat een vergelijkende analyse van het middeleeuwse wereldlijke en kerkelijke recht en de rechtspraktijken in de Reynaert verhelderend is, heeft B.H.D. HermesdorfGa naar voetnoot(240) bewezen. Het recht is een sleutel voor een mogelijke interpretatie. Men moet er echter rekening mee houden dat er geen eenvoudige gelijkschakeling mogelijk is tussen het middeleeuwse recht en de literaire verwerking van rechts-elementen in VdvRGa naar voetnoot(241). Op kerkelijke hoogdagen werden de wereldlijke handelingen begeleid door kerkelijke ceremoniesGa naar voetnoot(242). Wat op die dagen gebeurt, krijgt een | |
[pagina 287]
| |
sacraal karakter. Pinksteren is het feest van het Goddelijk WoordGa naar voetnoot(243) en roept associaties op van initiatie en vreugde. Er is gesuggereerdGa naar voetnoot(244) dat op de dag van Pinksteren zelf geen recht kon of mocht gesproken worden, wat dan reeds van in het begin van het verhaal een overtreding van de hoofse norm zou bevestigen. Dit zou leiden tot een negatief beeld van de Nobelwereld vanaf het begin van de hofdag. Deze bewering moet enigszins afgezwakt worden. F. LulofsGa naar voetnoot(245) heeft erop gewezen dat dit verbod in 932 tijdens de synode van Erfurt inderdaad werd uitgevaardigd, maar ook dat het in de praktijk geen effect had. Men zou ‘in eenen tsinxen daghe’ natuurlijk ook in de brede zin kunnen interpreteren en het niet beperken tot de Pinksterzondag zelf. Het verhaal opent met een natuurtafereel. Deze Natureingang bevat een aantal elementen van de klassieke locus amoenusGa naar voetnoot(246). Toch heeft deze opening weinig affiniteiten met de locus amoenus uit de Latijnse middeleeuwse retorica. De locus amoenus wordt hier, net zoals in vele andere volkstalige teksten, veeleer gesuggereerd. Het gaat hier meer om een ‘topische’ plaats dan om een echte topos. Enkele details kunnen reeds volstaan om de idyllische voorstelling van de locus amoenus op te roepen en de daarmee gepaard gaande gevoelens van feest, harmonie, | |
[pagina 288]
| |
rust, vreugde en ordeGa naar voetnoot(247). Dat hier inderdaad een locus amoenus wordt gesuggereerd, blijkt ook uit de interpretatie van de scène in de Latijnse vertaling van Balduinus Iuvenis en in de bewerking van de Zuidvlaamse anonieme dichter van de Reynaert II. Beide dichters werkten de natuuropening van VdvR verder uit, mede onder invloed van de retoricale voorschriften (dit geldt vooral voor de Vulpes-dichter). Het begin van de Reynardus vulpes luidtGa naar voetnoot(248): Iam Pentecostes aderat lux. Florida Tempe
derident, tellus gramine, fronde nemus,
pratum flore nitens ridet spiratque rosarum
suavis odor, redolent lilia mixta rosis (L 23-26)Ga naar voetnoot(249).
Ook in de RII wordt de Natureingang uitgewerkt tot een lieflijke plaatsGa naar voetnoot(250): Het was op enen pijnxster dach
Dat men woude ende velde sach
Groen staen myt lover ende grass
Ende menich vogel blide wass
Mit sange in hagen ende in bomen
Die crude sproten uut ende die bloemen
Die wel roken hier ende daer
Ende die dach was schoon ende claer (B 45-52).
Elk op hun manier hebben de latere auteurs de in VdvR gesuggereerde locus amoenus vervolledigd. De auteur van RII voegt de zingende vogels en het mooie weer toe, Balduinus verwijst naar het klassieke TempemotiefGa naar voetnoot(251) en allebei voegen ze bloeiende bloemen en de aangename geur toe. Willem wijkt met zijn summiere schets van een locus amoenus nauwelijks af van de opening in zijn Franse brontekst. Ook daar suggereren slechts enkele elementen, een bloeiende meidoorn en rozen, de- | |
[pagina 289]
| |
zelfde sfeer. De Franse tekst opent in de buurt van Hemelvaart: ‘Que ja estoit passe ivers [...] / Et pres estoit l'asencions’, Mar. v. 12 en v. 15Ga naar voetnoot(252). De Latijnse retorica is niet nodig om de openingsscène in VdvR te verklaren, wel de volkstaalliteratuur als algemeen kader en Le plaid als specifieke bron. De tijd van Pinksteren is geen historische tijd. Het gaat om een topische waarheid. D. Thoss spreekt hier van een ‘Erlebnisrealität’Ga naar voetnoot(253). De bedoeling van de natuurbeschrijving is een sfeer van perfectie en vrede op te roepen om zo het hof te karakteriseren. Het perfecte feest is te verbinden met de hoofse aspiraties van de koning. De locus amoenus is hier functioneel verbonden met het handelingsverloop en met de personages. De topiek karakteriseert de hofgemeenschap die leeft in een tegen de buitenwereld afgeschermde plek (vgl. het motief van de ‘joie de la cour’). We kunnen de begintoestand uit A 41-49 beschrijven als: S ∩ O, waarbij koning Nobel het Subject is en de vrede die aan het hof en in het rijk heerst het Object. De toestand aan het hof is vredig en niet van in het prille begin corrupt (dit betreft alleen A 41-49). Vanuit de genreconventies van de ridderroman kan de toehoorder vermoeden dat iets deze orde zal verstoren en het verhaal in beweging zetten: ‘Un monde et heureux et sans histoire n'intéresse guère la littérature’Ga naar voetnoot(254). De rust wordt onmiddellijk verstoord doordat er zich een ‘manque’ laat voelen. Alle dieren, wat beklemtoond wordt door het predikaat ‘groet ende cleene’ (A 49)Ga naar voetnoot(255), zijn naar het hof gekomen, behalve één: ‘Sonder vos Reynaert alleene’ (A 50). Er is een ruimtelijke tweedeling. Van bij de aanvang is er een polariteit tussen Nobels wereld, en al de waarden waarvoor die staat, en de Reynaertwereld. Toch blijkt dat de vosseburcht binnen het bereik ligt van de Nobelwereld en er deel van | |
[pagina 290]
| |
uitmaakt. Nobel heeft alle dieren, ook Reynaert, ontboden. Later zal blijken dat zijn macht tot bij Maupertuus reikt. Aan het hof blijkt iedereen aan de kant van de vorst te staan. Alleen de rol van Grimbeert is ambiguGa naar voetnoot(256): hij is aanwezig, maar klaagt Reynaert niet aan. Van bij het begin neemt de das een onvoorspelbare tussenpositie inGa naar voetnoot(257). Reynaert is voor de hofdieren een misdadiger, een ‘felle’. Het Middelnederlandse fel betekent: boosaardig, wreed, onmeedogend en geducht. In de hss. F en L wordt Reynaert ook in een auteurstussenkomst omschreven als een ‘dief’ (F 53) of een boosdoener. In de hss. FLB wordt van de vos gezegd dat hij het licht schuwt. In F en B wordt daarbij expliciet naar de bijbel verwezen. Reynaert is een figuur van de duisternis. Impliciet resulteert hieruit dat het hof van Nobel geassocieerd kan worden met het lichtGa naar voetnoot(258). Reynaert staat ruimtelijk buiten het hof. Vanaf het begin wordt hij gekarakteriseerd als de ‘felle’, de ‘onhoofse’. Nobel zal dus moeten pogen de verstoorde orde te herstellen en de eeuwige rustverstoorder Reynaert te doen gehoorzamen aan de wetten van het hof. Het hof is de plaats waar men hoofs leeft (of anders: waar men hoofs tracht te leven of zou moeten leven). De hoofsheid is een geheel van gedragsregels waarmee de adel zich onderscheidt van de andere maatschappelijke groepen. De hoofse levenshouding staat tegenover de ‘vilenie’, de hoveling tegenover de ‘vilain’, de ‘dorper’. Het is een solidaire aristocratische distantie ten opzichte van de lagere sociale groepen, waarbij door de rede bepaalde waarden zoals deugdzaamheid, beheersing van drift, mildheid, hulpvaardigheid en edelmoedigheid worden nagestreefd. Hoofsheid is een gedragscode, die erop is gericht, individuen in harmonie te doen samenleven door elkanders persoonlijke levenssfeer te ontzien, negatief door vermijding van irritatie, positief door het inachtnemen van strenge spelregels in het maatschappelijk verkeerGa naar voetnoot(259). | |
[pagina 291]
| |
Een van de kernbegrippen van de hoofsheid is ‘mate’ of zelfbeheersing. ‘Mate’ is het in bedwang houden van primaire driften, overdreven emoties, irritatie en impulsieve reacties, en in de plaats daarvan zichzelf overstijgen door een gedrag dat door de rede wordt bepaaldGa naar voetnoot(260). De kern van de hoofse levenswijze wordt in VdvR door Bruun verwoord als antwoord op de verleidelijke taal van Reynaert, de onhoofse bij uitstek: ‘Mate es tallen spele goet’ (A 672). Deze hoofse aspiraties werden volgens J.D. Janssens vooral gepropageerd in de niet-historische ArturromanGa naar voetnoot(261). De held van deze verhalen is veelal de ideale en exemplarische incarnatie van de hoofse deugden. Uit deze verhalen straalt een groot optimisme. De boodschap luidt dat gemeenschapsvorming mogelijk is wanneer de afzonderlijke individuen hoofs leven en dit ook doen in hun omgang met elkaar. Het hof is de hoofse plaats bij uitstek, waar het hoofse model, dit is harmonieus samenleven in wederzijds respect, concreet moet worden waargemaakt. In het middelpunt van de hoofse gemeenschap staat de heerser (met zijn gezin). De volgende stap is deze hoofse ‘ideologie’ uit te dragen, d.w.z. de onhoofse wereld doen gehoorzamen aan de hoofse gedragscode.
Over de precieze lokalisering van de hofplaats worden geen concrete gegevens verschaft. In tegenstelling tot de Karel- en de Arturroman wordt het hof van de koning niet door een toponymische aanduiding gelokaliseerd. Geen burcht in Kardoel of Ingelhem, noch de vermelding van een stad of de naam van een kasteel. De beschrijving is zo vaag mogelijk gehouden. De toehoorder moet volstaan met ‘sconinx hove’ en een groen natuurkader. Uit de tekst is af te leiden dat de dingplaats in open lucht ligt. Het hof ligt lager dan de omgeving. We vernemen dat Cantecleer en zijn gezin in stoet naar het hof komen ‘van berghe te dale’ (A 284)Ga naar voetnoot(262). Het hof ligt ruim een mijlGa naar voetnoot(263) van de plaats waar | |
[pagina 292]
| |
Bruun uit de rivier kruipt. Wanneer Bruun een tweede maal uit het water kruipt heeft hij ‘meer dan eene mile’ (A 976) voor de boegGa naar voetnoot(264). In de buurt van het hof ligt een plaats nabij een linde, waar begraven kan worden, en waar Coppe te ruste wordt gelegd in een grasveld (A 453). Ook de ‘vygelyen’ worden aan het hof gehouden, terwijl Belijn er een kleine religieuze inzegening voltrekt en er pelgrim Reynaert zegent (A 2973: ‘Ende ghinc ghereeden zine autare’). Niet ver van het hof staat een galg, waaraan Reynaert zal worden gehangen: ‘Hier es een galghe bi’ (A 1916). In de buurt van het hof zijn er ook ‘tune’, omheiningen of heggen (A 1905: ‘Reynaerde es cont menich tuun’, F 1900: ‘menich muur ende menich tuun’). Reynaert is hier blijkbaar goed bekend, want men vreest dat hij alle ontsnappingswegen kent. Het hof is ruimtelijk vrij nauwkeurig afgebakend. Wanneer Bruun op weg naar Maupertuus het hof verlaat, bevindt hij zich onmiddellijk in het woud. Als pelgrim Reynaert het hof verlaat, gaat koning Nobel, en met hem heel de hofgemeenschap, mee. Het is Reynaert zelf die de koning gebiedt terug naar de gevangenen te trekken: ‘Dat ghi so verre met mi gaet’ (A 3034). De koning verlaat wel de kern van zijn eigen wereld, maar er is geen tekstuele aanduiding dat hij ook zijn eigen wereld verlaat. Hij gaat mee tot aan de grens. Naar het hof lopen ook wegen, die meestal ‘straten’ genoemd worden. De term ‘strate’ wordt steeds in verband gebracht met de gestructureerde hofwereld en/of door de mens bewoonde wereld, tegenover de paden van de Reynaertwereld: in Elmare (A 1492), in het dorp (A 930, A 1208, A 1316-1317, A 1613) en in en naar het hof. Naar het hof leiden vooral ‘rechte’ wegen: (1)[regelnummer]
[Tibeert...] spranc weder hute ten gate
Ende dede hem up die rechte strate
Die tes conincx waert ghelach (A 1315-1317);
(2)[regelnummer]
[Reynaert is op weg met Grimbeert naar het hof en
...] sprac: ‘Te ghenen hove waert,
So leghet onse rechte strate (A 1702-1703);
| |
[pagina 293]
| |
(3)[regelnummer]
[na het uitstapje naar de ‘prioreit’, kijkt Reynaert ‘achterwaert’]
Tes si quamen ter rechter straten (A 1747) [...]
Daar keerde si te hove waert (A 1750).
In het eerste en in het derde voorbeeld krijgen we een vertellerscommentaar over de gevolgde weg. ‘Recht’ wil een richting aanduiden (loodrechte, rechtlijnige weg). Of het hier steeds om dezelfde straat gaat, is secundair. Belangrijk is wel dat de wegen die naar het hof leiden worden gekenmerkt als recht. Ze zijn een teken van de ordinatio die aan het hof heerstGa naar voetnoot(265). De hofwereld wordt gekenmerkt door symmetrische, cirkelvormige en rechtlijnige structuren. In het derde voorbeeld kan ook de betekenis ‘de juiste weg’ spelen (we sluiten hier zelfs niet ‘de echte weg’ uit), als contrast met de ‘rechte’ weg die de boosaardige vos aangaf (tweede citaat). Reynaerts spreken is steeds ambigu, meerduidig. Vandaar dat zijn vermelding van ‘rechte strate’ verschillende betekenissen kan hebben, hoewel de verklaring ‘de juiste weg’ voor de hand ligt. Maar deze vermelding kan, zoals Arendt suggereerde, ook een morele betekenis hebbenGa naar voetnoot(266). Reynaert wekt de indruk de rechte weg te begaan, maar in feite bewandelt hij een krom pad. Wat hier gebeurt is de ironische omkering van het bijbelse ‘wat krom is recht maken’. Reynaert zegt ‘recht’, maar bedoelt iets anders. De vos maakt krom wat recht isGa naar voetnoot(267). Een opvallend ruimtelijk gegeven met betrekking tot het hof vermeldt Reynaert in A 1763, waar hij Grimbeert opdraagt de ‘hoechste strate’ (in B 1783: ‘die hoge straat’, F 1751: ‘hofstrate’) te nemen om het hof binnen te treden. A 1763 tekent de hiërarchische structuur van de hofwereldGa naar voetnoot(268). | |
[pagina 294]
| |
Veel meer tekstuele gegevens over de ligging van de hofplaats zijn er nietGa naar voetnoot(269). Over de interne organisatie van het hof zijn we beter ingelicht. De dieren zitten in een cirkel, [...] teenen ringhe
Al omme ende omme in dat gras,
Na dien dat elc gheboren was (A 2756-2758).
Voor hen staat koning Nobel op een stenen verhoging. Hij staat daar steeds alleen op wanneer hij recht spreekt: Doe ghinc Nobel die coninc staen
Up eene hoghe stage van steene,
Daer hi up plach te stane alleene
Als hi sat in zijn hof te dinghe (A 2752-2755).
De dieren zitten rond de koning in een cirkel in een bepaalde volgorde. De orde wordt nog onderstreept doordat iedereen afhankelijk van zijn afkomst naar de feodale principes gerangschikt zit. In het midden is in het gras een cirkel, ‘rinc’, gemaakt, waarin de klagers, eventueel vergezeld van hun ‘maghen’, rechtstaande voor de koning hun klachten moeten uiten. De ‘rinc’ is de belangrijkste plaats aan het hofGa naar voetnoot(270). Eigenlijk is deze ‘rinc’ een cirkel in de cirkelGa naar voetnoot(271). De cirkel is de meest typische figuur van de hoofse gemeenschap. Deze geometrische figuur symboliseert volkomenheid, harmonie, rechtvaardigheid en stabiliteit. In het centrum van de Nobelwereld heeft de rechtspraak een centrale rol. Nobel staat op zijn sterkst als hij in het middelpunt van zijn hofwereld staat. | |
[pagina 295]
| |
Er is een zekere gelijkenis tussen de centrale plaats van Nobel in de kring en de Ronde Tafel van koning Artur. De cirkel symboliseert ook aan het hof van Artur de eenheid en de ‘gelijkwaardigheid’. Toch heeft iedereen een vaste plaats ten opzichte van de koning. Ook Artur zit, anders dan men wel eens denkt, op een verhogingGa naar voetnoot(272), en tussen zijn ridders zijn er verschillen. In elk geval zijn beide gemeenschappen sterk gestructureerd. In de Nobelwereld is de ongelijkheid echter duidelijker bepaald. In de cirkel wordt de macht van de koning gesymboliseerd. Hij is de centrale, eenheid scheppende figuur. De koning is de rechtvaardige rechter. Ruimtelijk gezien zit de koning centraal ‘voor’ of ‘aan’ de ring, psychologisch gezien is de koning het absolute middelpunt van de hofwereld (fig. 6):1. koning
2. ‘rinc’ 3. hofwereld Wanneer de vos als aangeklaagde en veroordeelde in het midden van de hovelingen staat, staat de gemeenschap op zijn sterkst. Deze positie wordt verbroken wanneer Nobel en Gente de vos terzijde nemen om raad te vragen over de schatplaats in A 2493: ‘Si leedden Reynaerde buten te rade’ (hs. B 2514: ‘buten rade’), dit wil zeggen: buiten de verzamelde hofgemeenschap (in B: buiten de raad). Dit ‘buten’ zal later morele consequenties hebben (te vergelijken met het ‘ontweghen’ van de koning). Pas als de machtspositie van de hele gemeenschap wordt opgeheven of verbroken, dreigt er gevaar. Wat is af te leiden uit de hofstructuur voor de karakterisering van de personages en de betekenis van de hofwereld? De hofwereld is nauwkeurig geconstrueerd. Het hof is het middelpunt van het rijk. Nobels rijk strekt zich overal uit. In het begin laat hij ‘Sijn hof crayeren over al’ (A 45), en ook op het einde heeft hij overal zeggenschap, A 3444: ‘Eist int velt, eist int wout’. Vanuit het hof wordt geregeerd en gecontroleerd. Conflicten en geschillen dienen hier een oplossing te krijgen. Het hof in VdvR is een interne, op zichzelf teruggeplooide en afgesloten ruimte met nauwkeurige grenzen. De ruimte is gesloten. Ide- | |
[pagina 296]
| |
ologisch wil dit zeggen dat in deze gesloten ruimte de hoofse waarden norm zijn en worden gecultiveerd. De koning is het structurerende principe van deze ruimte. Nobel verlaat zijn wereld niet. Dat kan ook niet. De vorst zelf kan niet ageren, niet op avontuur gaan, omdat actie wil zeggen: de grenzen (van de hoofse samenleving) overschrijden. Net zoals Artur is Nobel ‘by definition a fixed point with reference to which the boundaries are defined’Ga naar voetnoot(273). Daarom is het enkel een exemplarische vertegenwoordiger die op tocht kan gaan. Wanneer de koning zich binnen het hof toch verplaatst, schuift de hele gemeenschap rond de spil mee (zoals in A 2051 en A 3009-3010: ‘Doe gheboet die coninc al dat hof / Met Reynaerde huut waert te ghane’). Als Nobel zelf dit centraliteitsprincipe opgeeft, tekent hij zijn eigen ondergang. Zijn verplaatsing voorspiegelt (en terzelfdertijd: bevestigt) zijn ondergang. Het hof, maar ook de hele wereld, draait rond de centrale figuur van koning Nobel. Nobel staat boven de anderen. Hij wordt bijgestaan door zijn baronnen, die hem bij elk nieuw conflict raad geven. Nobel consulteert bij elke bodetocht zijn raadslieden (A 466: ‘sinen (h)ouden’, dit zijn ‘zij die hem toegenegen zijn’, de hoogste heren van zijn rijk; A 1001: ‘die hoechste’; ‘sine baroene’ in A 1329). Toch is het steeds Nobel zelf die de bode de uiteindelijke opdracht geeft en zo de eindverantwoordelijkheid op zich neemt. Het hof wordt gemarkeerd door ruimtelijke signalen die orde, hiërarchie, stabiliteit en symmetrie suggereren. ‘Gemeenschap’ wil zeggen: eenheid in veelheid. Een opvallend gegeven is dat de hofgemeenschap, de rechtsplaats en de plaats waar de hofdag wordt gehouden steeds door eenzelfde lexeem /hof/ worden weergegevenGa naar voetnoot(274). Slechts in één geval wordt het hof anders omschreven en dit door Reynaert wanneer hij koning Nobel in zijn openbare biecht aanspreekt: ‘“Helpe”, seit hi, 'Dominus! / Nu en es hier nieroen in dit huus’ (A 2065-2066). Het rijm is hier verantwoordelijk voor de wissel hof/ ‘huus’. De uniformiteit van ‘hof’-vermeldingen is opvallend omdat Reynaerts ‘huus’ wél diverse benamingen krijgt. Het hof wordt door weinig realia gekenmerkt: geen poort, geen verdedigingswerk, geen muren, geen brug, geen zalen, geen gangen, geen strategische ligging,... alles speelt zich buiten af. De monotone vermelding van de hofplaats heeft een dubbel effect. | |
[pagina 297]
| |
(1) Er is nergens sprake van een doorgevoerd antropomorfisme. We krijgen een vrij ‘neutrale’ ruimte, een grasperk waarop de dieren recht spreken (o.a. A 2757), begraven (A 453), religieuze handelingen verrichten en de gevangenen vastbinden (A 2891 e.v.)Ga naar voetnoot(275). (2) Hieruit resulteert een zekere vaagheid. Men kan het hof overal en nergens lokaliseren. In geval van een mondelinge voordracht is het hof telkens te lokaliseren op de plaats van de voordracht. De toehoorders bevinden zich dan als het ware aan het hof, rond de verteller of voorlezer. De anonimiteit en de onlokaliseerbaarheid van de hofplaats vergroot de betrokkenheid van het luisterend publiek. De gemeenschap die naar de verteller luistert is, net als de hofgemeenschap in VdvR, de wereld van het ‘hier’. Er is identificatie mogelijk. Het Reynaertverhaal kan iets zeggen over het ‘hier’ van de toehoorders. De Reynaert is een spiegel van de maatschappij ‘hier’. De verteller staat als het ware op de ‘stage van steene’, het publiek zit of staat ‘al omme ende omme’. De toehoorders delen de hoofse ideologieGa naar voetnoot(276). Wat toepasbaar is op de literaire personages is ook toepasbaar op de toehoorders: ‘in the center there is situated a certain normal “we”, to which other peoples are opposed as a paradigmatic set of anomalies’Ga naar voetnoot(277). Dat de hofplaats de centrale ruimte is, bewijst het verhaalverloop. Het verhaal start en eindigt aan het hof. Meer dan de helft (56%) van de 3469 verzen behandelt situaties die zich aan het hof afspelen. Opvallend is de centrale rol van het hof in het tweede deel van VdvR (vanaf A 1886, de zogenaamde RIb). Hier speelt ruim 80% van het verhaal zich af aan het hofGa naar voetnoot(278).
Wanneer we de besproken ruimtelijke kenmerken van de hofplaats in VdvR met de Franse brontekst vergelijken, vallen drie overeenkomsten op. (1) Het Noblelandschap is, net als de Nobelwereld, niet onmiddellijk aan de hand van de tekstimmanente gegevens in het twaalfdeeeuwse Frankrijk (of Vlaanderen) te lokaliserenGa naar voetnoot(279). (2) De konings- | |
[pagina 298]
| |
burcht draagt in Le plaid of in enige andere Franse branche geen eigen naam. (3) De rol van Noble en zijn baronnen (‘li consiles’) is vergelijkbaar met die van dezelfde personages in VdvR, namelijk die van opdrachtgever/executeur en raadgevers. Wel treedt Noble een stuk zelfstandiger op en is de rol van de raadslieden minder geëxpliciteerd. Toch vallen vooral de verschillen tussen Le plaid en VdvR op. In de RdR wordt Nobles verblijfplaats op verschillende manieren aangeduid: men vindt er naast het meer neutrale ‘cour’ (a 503 en a 1128: ‘cort’), een ‘palais’ (a 18) en een ‘meson’ (a 368 en a 1196). Noble houdt hof in een zaal (‘la sale’ in a 1185). Om erbinnen te geraken moet men over een ‘pont’ (alleen in de editie Roques: B 1220). Dat de handeling zich afspeelt in een stenen kasteel wordt consequent doorgetrokken wanneer Pinte na haar aanklacht neerzijgt op het ‘pavement’ (a 342). In de Aa-groep is ook nog sprake van het ‘parevis’ (a 700, het voorplein, bij uitbreiding de voorhal), waar de bebloede beer neervalt na zijn mislukt avontuur in het dorp. Nobles hof wordt meermaals gelokaliseerd in een diep dal: ‘la quarriere’ Roq. 723, ‘chariere’ a 698, ‘la valee’ a 901 en a 1183Ga naar voetnoot(280). Pas op het einde van het verhaal wanneer Renart van het hof is weggevlucht met Couart, krijgen we een functionele beschrijving van de hofplaats. Renart ontvlucht het hof Par mi un val panfont et grant
La cort lor roi va eschinant
Entre quatre roches aguees
Contremont garde vers les nuees
En la plus haute Renart monte (a 1476-1480).
Dat het hier om geen realistisch landschap gaat, blijkt wanneer de vos, die beneden de dieren ziet wriemelen als mieren, hen vanop de hoogste berg toeroept en zijn pelgrimsattributen op de kop gooit. Het ‘van berghe te dale’ (VdvR A 284) is misschien een relict van de ligging van het hof van Noble. Door de verwijzing naar de scherpe pieken rondom de plaats waar de hofgemeenschap verblijft, wordt duidelijk dat het hof in een diep, volledig omsloten dal ligt. Veeleer dan in de Middelnederlandse tekst, is in het Franse voorbeeld te denken aan een vage verwant- | |
[pagina 299]
| |
schap met de Tempe-topos. Het hof ligt in een diep dal waar ‘Li bois fremist conme tampestes’ (a 1491). Het effect van deze beschrijving is dat de afstand tussen de vos en het hof sterk beklemtoond wordt. Het gaat hier vooral om een psychologische afstand. Nog duidelijker wordt het onrealistische Le plaid-landschap wanneer Couart kan ontsnappen en in een oogwenk weer aan het hof is, terwijl de vos blijkbaar maar een kleine voorsprong meer heeft op zijn achtervolgers. De vluchtende vos wordt achternagezeten door een bende die aangevoerd wordt door Tardif de slak. Renart wordt ingehaald en zal pas na een zwaar gevecht sterk gehavend ontsnappen. Van dit alles is niets te vinden in VdvR. Vond Willem het Franse slot te antropomorfistisch? Een ander voorbeeld van het antropomorfisme in Le plaid is dat de dieren er op kleine krukjes (‘eschames’, Roq. 287) zitten, die functioneel blijken te zijn wanneer de furieuze Isengrin zich na zijn klacht wil neerzetten, maar tussen twee krukjes neerploft. Hij valt neer met ‘sa qeue entre ses james’ (Roq. 288) en maakt zich zo belachelijkGa naar voetnoot(281). Heeft Willem aan dit incident gedacht in de scène waar Bruun voor Maupertuus op zijn staart gaat zitten? In Le plaid is het wegennet anders uitgebouwd dan in Reynaert I. De terugweg van Tibert naar het hof gaat niet over een rechte weg. In de RdR zijn de vos en de das op weg naar het hof verdwaald en vinden ze in a 1134 ‘La voie et le chemin ferré’ (d.i. de geplaveide straatGa naar voetnoot(282)). Nergens is echter sprake van een rechte (of juiste) weg, maar toch is in Le plaid een zekere hiërarchie in het stratennet aanwezig. De Renartdichter besteedt relatief weinig aandacht aan de interne organisatie van de Noblewereld. In VdvR is de hofwereld veel nauwkeuriger gestructureerd. Daar treft de beschrijving van de ordening, zowel wat betreft de rangschikking van de dieren, als de rechterlijke organisatie van de ruimte. De circulaire structuur (cirkel in de cirkel) en de ‘rechte straten’ naar het hof zijn in VdvR een teken van de hiërarchische en de harmonische structuur. Terwijl in Le plaid het formele uitzicht van de Noblewereld beklemtoond wordt, heeft Willem vooral de interne structuur van de hofwereld met nauwkeurige trekken getekend. Er zijn met betrekking tot het uitzicht van de hofwereld drie verschillen tussen VdvR en de brontekst: de grotere vaagheid, minder antropomorfisme en hieruit volgend: een tendens tot een groter ‘realisme’. | |
[pagina 300]
| |
1.2. Het hol, centrum van de ReynaertwereldDe vossewereld is net zoals de Nobelruimte een zelfstandige ruimte met eigen normen en wetten. Maupertuus ligt ver afgescheiden van het hof, in de periferie van het bereik van Nobel. Zoals de Nobelwereld is Reynaerts wereld een onvermengde wereld, met een eigen organisatie. Wij noemen Reynaerts wereld de holwereld. Dit niet vanwege de aardige alliteratie ‘hof-hol’, maar omdat Reynaerts hol de kern is van Reynaerts wereld. Zoals Nobels troon in de hofwereld het centrum is, is Reynaerts hol Maupertuus het middelpunt van de vossewereld. De holwereld beperkt zich niet tot Maupertuus of de onmiddellijke omgeving ervan. De Reynaert- of Hol- of Maupertuus-wereld is het gebied dat begint aan de grenzen van Nobels rijk, voorbij de gebaande wereld. Maupertuus en ‘de wildernis’ zijn synoniemen. Wij opteren voor de term ‘hol’ omdat - wij lopen hier op de bewijsvoering vooruit - Reynaert in het hol (de moord op Cuwaert) en de ‘haghedochte’ (het peinzen) zichzelf is en omdat de naam Malpertuis naar een hol verwijst. Willem ontleende de naam van de burcht, ‘Maupertuus’, aan de Renarttraditie: Mau(l)pertuis. In tegenstelling tot de Duitse Renartbewerker Heinrich, die Malpertuis vertaalde als ‘Uebelloch’, liet Willem de eigen naam van Reynaerts burcht onvertaald. Hij ‘verdietste’ de burg tot ‘Ma(n)pert(h)u(u)s’Ga naar voetnoot(283). Willem past deze techniek van niet vertalen maar ‘verdietsen’ ook toe op de namen van de meeste dierlijke hoofdpersonagesGa naar voetnoot(284). Dit kan erop wijzen dat het publiek met de personages vertrouwd was en een naamsverandering niet zou appreciërenGa naar voetnoot(285). | |
[pagina 301]
| |
De burcht van Reynaert wordt in het Reynaertverhaal negen keer met name genoemd. Hoewel Reynaerts woning, in tegenstelling tot de anonieme verblijfplaats van de vorst, een eigen naam heeft, is het opvallend dat slechts één hofdier, Reynaerts eigen neef Grimbeert, de naam van het vossekasteel noemt (A 273 en A 1377). In de andere gevallen (A 512, A 514, A 519, A 1064, A 1359, A 1427, A 3073) is het de Reynaertdichter die de naam meedeelt. Had de naam Maupertuus voor de hofdieren een taboefunctie? Grimbeert kent als familielid de vossewereld en kan er vrij over spreken. Toch is ook zijn gedrag merkwaardig. Zijn uitspraak Malcroys hevet hi begheven,
Sinen casteel, ende hevet up heven
Eene cluse daer hi leghet in (A 273-275)
is de eerste vermelding waarin de hofgemeenschap, maar ook de toehoorders, Reynaerts burcht horen vernoemen. Reynaerts burcht is niet het vertrouwde ‘Maupertuus’. Later krijgt de toehoorder tijdens de reis van de eerste koningsbode te horen dat Reynaerd hadde so menich huus
Maer die casteel Manpertus
Dat was die beste van sinen borghen.
Daer trac hi in als hi in zorghen
Ende in noede was bevaen (A 513-517).
Er is blijkbaar geen tegenspraak. Vroegere onderzoekers hebben steeds benadrukt dat deze passages weinig problemen geven omdat vossen diverse holen bezittenGa naar voetnoot(286). Deze biologische verklaring voldoet niet volledig. Ze geeft geen antwoord op de vraag waarom Grimbeert juist de naam Malcroys vernoemt, waarom juist in zijn verdedigingspleidooi en wat de betekenis is van deze ‘tweede’ vosseburgGa naar voetnoot(287). W.Gs Hellinga verklaart Malcroys als taboe-naamgeving en wijst op het middeleeuwse identiteitsprincipeGa naar voetnoot(288). Maar hij blijft onduidelijk over het statuut van Malcroys (heeft Grimbeert het over een tweede vosseburcht?) en hij vergist zich wat de draagwijdte van de taboevorming betreft. Maupertuus en Malcroys zijn geen ‘nietswaardige’ woningen. Ook de veelal gebruikte verklaring ‘slecht hol’ is te zwak. Het gaat hier niet om eufe- | |
[pagina 302]
| |
mismen, noch om een ‘etymologische crux’Ga naar voetnoot(289). Integendeel, de etymologie is uiterst doorzichtig! Het etymologiseren van eigennamen was typisch middeleeuwsGa naar voetnoot(290). Het effect van de vermelding van Malcroys is verwarring zaaien. Grimbeert heeft net gesproken over de pelgrim Reynaert. In zijn discours bouwt hij een religieuze isotopie op: ‘hermite ofte clusenare’, ‘een hare’, ‘begheven’, ‘cluse’, ‘karitate’, ‘karijnen’, ‘zonde’... Midden in zijn vrome verdedigingsrede noemt hij Malcroys. De verwarring is groot wanneer Reynaerts burcht nu met ‘croys’ in deze isotopie wordt ingevoerd: (via een volksetymologische gedachtengangGa naar voetnoot(291)?) ‘slecht kruis’. Het betreft hier een subtiel namenspel. ‘Croys’ is afkomstig van ‘crue(eu)s’ en betekent: ‘uitgegraven hol’, ‘diep hol’. Maupertuus en Malcroys zijn synoniemenGa naar voetnoot(292). Of het hier om twee burchten gaat, is secundair. Wezenlijk is dat de beide samengestelde namen hetzelfde betekenen. ‘Mau-’ (of ‘mal-’) wil zeggen: kwaad, onheilspellend, onheilbrengend, verdorven, boosaardig, maar ook: moeilijk, gevaarlijk; ‘-pertuis’ en ‘-creux’ betekenen: opening, hol, gat, en bij uitbreiding: nest, verblijfplaats, grot, spelonkGa naar voetnoot(293). Het vossehol wordt beschouwd als kwaad. Het is duidelijk dat Reynaert als bewoner van deze woning wordt geassocieerd met het kwade. Dit bevestigt het beeld dat we van de vos hebben als ‘le mal laron’ in de ‘matière renardienne’ en in heel wat andere literaire, wetenschappelijke en exegetische werkenGa naar voetnoot(294). Ook in de Reynaertverhalen wordt de | |
[pagina 303]
| |
vos door zijn woning met het negatieve in verband gebracht. De vos behoort geenszins tot de hoofse wereld. ‘Mal-’ verwijst naar de ‘andere wereld’. Terwijl de hofwereld met eenheid wordt verbonden, wordt de vos(sewereld) geassocieerd met de veelheid. Daar waar Nobels hof slechts op een enkelvoudige manier wordt aangeduid, krijgt de vosseburg diverse namen: Reynaert heeft ‘menich huus’ (A 513). Het rijm verbindt dikwijls ‘huus’ met ‘Maupertuus’Ga naar voetnoot(295). De vele ‘borghen’ van de vos worden door het rijm in verband gebracht met ‘zorghen’Ga naar voetnoot(296). In het hol (kasteel) is hij op zijn sterkst, als hij door zorgen in het nauw gedreven zit, als hij peinst. Naast veelheid suggereert de naam van de vosseburcht (‘-pertuus’, hol, grot, spelonk) diepte. Deze diepte komt ook tot uiting in de benamingen ‘hol’ en ‘haghedochte’. In A 541: ‘haghedochte’ wordt ‘denken’-‘dochte’ door het rijm met het peinzen-motief geassocieerd: ‘In sine donkerste haghedochte. / Menichfout was zijn ghedochte’ (A 541-542)Ga naar voetnoot(297). Reynaerts eigen nest wordt door het rijm veelal verbonden met zijn meest typische en gevaarlijke wapen: de rede, en hiermee samenhangend, met het denken, de list en het taalgebruikGa naar voetnoot(298). | |
[pagina 304]
| |
In de eigenlijke analyse zullen we constateren dat er een vrij precieze distributie tussen de verschillende benamingen van het vossehol bestaat en dat die benamingen meestal afhankelijk zijn van het hofpersonage dat erheen gaat. In de benamingen bestaat een tweedeling die samenhangt met de basisoppositie hoog/(pseudo-)hoofs-menselijk tegenover laag/onhoofs-dierlijk. Langs de ene kant zijn er ‘veste’ (A 85, A 3077), ‘borgh’ (A 515) en ‘casteel’ (A 274, A 708, A 1377, A 1403 en A 3344), die kunnen geassocieerd worden met sterkte, verdediging, bescherming en hoogte, langs de andere kant ‘hol’ (A 3090 en A 3202) en ‘haghedochte’ (A 541, A 1363, A 3089, A 3272 en A 3318Ga naar voetnoot(299)), die kunnen verbonden worden met bescherming, diepte, afgescheidenheid, dierlijkheid, negativiteit en verborgenheid. Wat in deze laatste ruimten gebeurt, mag en kan het daglicht niet zien. C. Reichler heeft de diepte en duisternis van het vossehol in de RdR verbonden met Renarts begeerte naar het vrouwelijke (seksualiteit) en met zijn dierlijkheidGa naar voetnoot(300). Deze opmerking geldt nauwelijks voor VdvR. Alleen in de scène van de moord op Cuwaert is de dierlijkheid in het hol manifest aanwezig. De rede (de koele berekening) blijft echter ook dan dominant.
De namen Maupertuus en Malcroys zijn ontleend aan de RdR. Ook daar heeft de vosseburcht diverse namen. Binnen dezelfde branche worden meestal varianten van één naam gebruiktGa naar voetnoot(301), uitgezonderd branche | |
[pagina 305]
| |
Mar. XXIII, waar ‘Malcrues’ en ‘Malpertuis’ samen voorkomenGa naar voetnoot(302). In de editie Martin komen de namen ‘Malpertuis’ (br. I, Va, VIII, IX, XI, XIII, XIV, XVI, XVII, XXIII), ‘Malcrues’ (II, XXIII)Ga naar voetnoot(303) en ‘Valgris’ (X) voor. De diverse varianten voor de naam van de vossewoning beginnen, op ‘Valgris’ in br. X na, consequent met ‘Mal-/Mau-’. De namen van de vosseburcht, het identiteitsprincipe in de naamgeving en de verwarring scheppende veelheid van vosseburchten ontleende Willem aan de Renarttraditie. In de diverse redacties en versies van branche I komen geen betekenisvolle handschriftelijke varianten van Malpertuis voorGa naar voetnoot(304). Het is niet mogelijk verdere conclusies aan de vermelding van Malcroys te verbinden dan dat Willem deze naam in de Renarttraditie ergens heeft opgepikt en dat zowel in de RdR als in VdvR deze naamgeving dienst doet om de vos te karakteriseren als ‘mal-’, als kwaad. De Reynaertwereld wordt zo gekenmerkt door wreedheid en onhoofsheid en is een potentiële avonturenruimte. Malpertuis wordt in een reeks middeleeuwse literaire avonturenplekken geplaatstGa naar voetnoot(305), zoals bijv. Mal Accueil en Mal Change (Le roman en prose de Tristan), Male Lice (Jean Renarts Galeran de Bretagne), Mallen (kasteel van de heidense koning in Guillaume de la Barre), Malroi (Le roman de silence), Malrepaire (Le roman d'Escanor, v. 9021), Malreus (Fergus, v. 6928), enz.Ga naar voetnoot(306) ‘Mal-’ in de naamge- | |
[pagina 306]
| |
ving van de Sarasenen wijst op valsheid en boosheid. Volgens C. Bercovici-Huard is ‘Mal-’ in de naamgeving van de chansons de geste een ‘signe d'exclusion’Ga naar voetnoot(307). Malpertuis komt ook nog buiten de RdR voor, nl. in de Roman de Thèbes, in de Roman de Laurin en in de Roman de Tristan van Beroul (v. 4286), steeds in een negatieve betekenisGa naar voetnoot(308). De Tristan en de Renart zijn meermaals met elkaar in verband gebracht, niet alleen door de literairhistoriciGa naar voetnoot(309), maar ook door de middeleeuwse dichters. Door de literairhistorici is vooral gewezen op de gelijkenis van de eed uit branche Va (waar Renart moet zweren geen seksuele omgang met zijn tante te hebben gehad) en de eed van Isolde, op het liefdesconcept dat in de Tristan veroordeeld wordt, op de verwantschap tussen neef en oom (Renart-Isengrin en Tristan-Mark) en ook op de structuur van de beide werkenGa naar voetnoot(310). Renart en Tristan worden allebei gebannen. Beide literaire karakters worden gekarakteriseerd door hun grote (vooral seksuele) honger. Ze laten zich leiden door hun instincten en begeerten. Beide figuren zijn ‘tricksters’ en worden gekenmerkt door een fundamentele ambiguïteit. | |
[pagina 307]
| |
De Renartdichters noemen Tristan tweemaalGa naar voetnoot(311), terwijl in de Tristan van Beroul in het vers ‘Tristan set mot de Malpertuis’Ga naar voetnoot(312) naar de RdR wordt verwezen. Tristan kent heel wat vossestreken en wordt op deze wijze door de dichter negatief getypeerd. In Berouls Tristan komt de plaats ‘Mal pas’ voor, het oord waarnaar Tristan en Iseut vluchten om zich in een hartstochtelijk liefdesavontuur te storten. Dit ‘Mal pas’ wordt door de allitererende naamgeving met Malpertuis verbondenGa naar voetnoot(313). Het is de plaats van de begeerte, de onhoofse wereldGa naar voetnoot(314). De naam van de vosseburg heeft niet alleen in de Renarttraditie negatieve connotaties, maar ook in de Middelnederlandse traditie vanwege de doorzichtige etymologie. In de prozadrukken wordt het ‘Mapertuus’ uit Reynaerts historie opnieuw ‘Malperduijs’ (o.a. P 374 en P 377). In de protestantse glossen van de Reynke Voß van 1539 wordt de vosseburcht ‘Malepa(e)rtus’ becommentarieerd als ‘ein Roffnest unde Mortkule’ (v. 478)Ga naar voetnoot(315). De vossewoonst blijft zijn negatief karakter behouden. We concluderen. Reynaerts burg is te verbinden met negativiteit, diepte, duisternis, ambiguïteit en veelheid. Het belangrijkste effect van de naamgeving is dat de betekenis nooit vastligt maar verschuift: nu eens is Maupertuus kasteel, dan ‘huus’, dan ‘hol’. De kenmerken van de burcht (kwaadheid, duisternis en diabolie) zijn een spiegel van de eigenschappen van zijn bewoner. Er bestaat een transfer van eigenschappen tussen Reynaert en Maupertuus. Deze constatering is conform de middeleeuwse naamgevingsprincipes. Het naam-geven is een vorm van duiding en verklaring. Een naam geven betekent kennis en inbezitname van de dingen, van de werkelijkheidGa naar voetnoot(316). Maupertuus heeft daarom eerder een topische dan een lokaliserende functie. Het is een metaforische plaats, die naar de kwaadheid van de plek en van zijn inwoner(s) verwijstGa naar voetnoot(317): Reynaert wordt als inwoner van de ‘kwade opening’ of het ‘kwade hol’ negatief gekarakteriseerd. | |
[pagina 308]
| |
De vos wordt niet alleen door zijn woonplaats negatief gekarakteriseerd, maar ook door zijn ‘koosnaam’, ‘den fellen metten grijsen baerde’ (A 60) of ‘roden baerde’ (F 60 en B 70), het epitheton ornans waarmee de vos wordt aangeduid. ‘Grijsen’ wijst wellicht op de witgrijze kleur van de echte vossebaardGa naar voetnoot(318). Rood is te verklaren als een verschuiving van de rode pels naar de baard. De vermelding van rood in verbinding met ‘fellen’ én met baard is ongetwijfeld ook negatief te interpreteren. De vos is een van de weinige dieren waarvan de pelskleur in de Reynaertverhalen wordt vernoemdGa naar voetnoot(319). De middeleeuwse kleurensymboliek is een bevoorrecht terrein voor de analyse van het middeleeuwse symbolische denken. Vele zaken konden ten goede en ten kwade worden geïnterpreteerdGa naar voetnoot(320). Dit geldt ook voor de rode kleur. De interpretatie van de kleuren is afhankelijk van de context waarin ze gebruikt worden én van de andere kleuren waarmee ze gecontrasteerd worden. Rood is samen met wit en zwart de basis van het middeleeuwse kleurensysteemGa naar voetnoot(321). In verband met de liefde was rood in | |
[pagina 309]
| |
kleding, sieraden en bloemen positief te evaluerenGa naar voetnoot(322). Rood werd beschouwd als de kleur bij uitstek voor feestelijke optochten en staatsiekleding en gebruikt door de hoge ridderlijke (keel is op wapenschilden een dominerende kleur) of rechterlijke macht, waardoor de kleur geassocieerd werd met recht en gezagGa naar voetnoot(323). In navolging van J. Huizinga beschouwt ook U. Eco rood (samen met wit en groen) als een goedgunstige kleurGa naar voetnoot(324). De combinatie rood-wit (of rozen-lelies) was de veruiterlijking van de ideale schoonheid en symboliseerde harmonie en aardse of hemelse liefdeGa naar voetnoot(325). Maar rood werd ook als negatief ervaren en was samen met geelGa naar voetnoot(326) en bruin in de middeleeuwse literatuur vaak de kleur van verraad, diabolie, subversiviteit en uitgeslotenheid. Rood, en bij uitbreiding roodbruin of ros, als negatieve kleur past in de antieke en de Germaanse traditieGa naar voetnoot(327). Ook in de bijbelse traditie is rood de kleur van de onbeheerste hartstochten en driften en van haat en wreedheidGa naar voetnoot(328). In de middel- | |
[pagina 310]
| |
eeuwse literatuur staat het ‘negatieve’ rood veelal tegenover het zuivere wit. De middeleeuwse literatuur telt een aantal verraders met rood haar. Veelal wordt het rode haar verbonden met een rode baard. Het prototype van de ‘rode’ verrader is Judas. Hij wordt in de middeleeuwse iconografie veelal uitgebeeld met rood haar en een geel kleed. Bovendien is hij linkshandigGa naar voetnoot(329). Andere roodharige literaire valsaards en verraders zijn: in de bijbelse traditie CaïnGa naar voetnoot(330) en SaulGa naar voetnoot(331), in de ridderepen Ganelon (Chanson de Roland), Mordred (de door incest verwekte zoon van Artur) en de rode ridder in de WaleweinGa naar voetnoot(332). Reynaert is de dierlijke tegenhanger van deze middeleeuwse verradersGa naar voetnoot(333). Rood is de kleur van ‘des démons, du renard, de la fausseté et de la trahison’Ga naar voetnoot(334) en wordt geassocieerd met valsheid, list, ontrouw, perversiteit, ketterij en ongelovigheid, kortom met negativiteitGa naar voetnoot(335). De ‘rode’ staat veelal symbool voor de verstoorder van de middeleeuwse sociale orde. M. Pastoureau somt een reeks figuren op die vanwege het verraad aan de sociale orde met rood geassocieerd worden: ontrouwe leenmannen die de plaats van hun heer willen innemen, opstandige en trouweloze zonen, valse | |
[pagina 311]
| |
munters, overspelige vrouwen en prostituées en jongleurs. De rode haarkleur wordt meermaals verbonden met onnatuurlijke seksualiteit en seksuele begeerte. Rood wordt geassocieerd met marginaliteit en verbanning. Ook Reynaert leeft ver weg van Nobels maatschappij. Voor de hofgemeenschap is hij een verrader en ondermijnt hij de hoofse orde. De biologische vossekleur wordt in de Re(y)na(e)rtverhalen symbolisch geïnterpreteerd. Th. MederGa naar voetnoot(336) en M. Pastoureau gaan nog een stap verder en verbinden de rode vossekleur met het duivelse: A partir du XIIe siècle, l'iconographie, qui jusque-là donnait au prince des ténèbres [Satan] un corps et une tête de n'importe quelle couleur, généralement sombre, le dote de plus en plus souvent d'un faciès rouge et d'une pilosité rougeoyante. Par extension, toutes les créatures à tête ou à poils rouges sont considérées comme plus ou moins diaboliques (à commencer par le renard, qui est l'image même du ‘Malin’), et tous ceux qui s'emblématisent dans cette couleur ont à voir avec le monde de l'enferGa naar voetnoot(337). De band tussen de rode kleur en de slechtheid van de vos is geen innovatie van de Reynaertdichter, maar komt reeds voor in de RdRGa naar voetnoot(338) en in de Reinhart FuchsGa naar voetnoot(339). Reinhart is ‘ubel und rot’ (v. 2172)Ga naar voetnoot(340). In de Renart worden de verraderlijkheid en de felheid van de vos expliciet verbonden met de verderfelijke vossepels: ‘Renart, Renart, li poilz le doit/ Que soiez felz et deputaire’ (Mar. II v. 1068-1069)Ga naar voetnoot(341). Reynaert is de ‘fellen metten roden baerde’. In dit epitheton komen drie negatieve kwalificaties voor: ‘baerde’Ga naar voetnoot(342), ‘rode’ en ‘fellen’ worden metonymisch gebruikt. Het accumuleren van deze termen onderstreept de slechtheid van het personage. Het lijkt erop dat één sim- | |
[pagina 312]
| |
pele vermelding van een negatief karakteriserend element niet voldoende isGa naar voetnoot(343). De combinatie werkt versterkend en bezwerend. Het Middelnederlandse ‘fel’ heeft uitsluitend negatieve connotaties: wreed, meedogenloos, hardvochtig, hard, ruw, gevoelloos, bloeddorstig, boosaardig, gemeen en verdorvenGa naar voetnoot(344). Het is een synoniem van ‘mal’. Reynaert wordt ‘fel’ genoemd, wordt geassocieerd met rood en woont in een kwaad hol. Ook Reynaerts rode baard is negatief te interpreterenGa naar voetnoot(345). Reynaert is de oorzaak van alle kwaad: ‘Renart de qui tos maus sort’ (Mar. br. X v. 29). De vos in zijn vossewereld is negatief te interpreterenGa naar voetnoot(346).
Vervolgens bekijken we het uitzicht en de interne structuur van Maupertuus en de vossewereld. Over het uitzicht van Reynaerts ‘casteel’ geeft de tekst weinig concrete informatie. Het kasteel is van de buitenwereld afgesloten door een ‘porte’ (A 535, A 3073). Wanneer Bruun voor de ‘porte’ staat, kruipt de vos verder naar binnen. En als Cuwaert later eenmaal voorbij de ‘porte’ is, is zijn doodvonnis getekend. Alleen bij de aankomst van de beer krijgt men enkele details over Maupertuus. Het is gelegen op, in of achter een hoge berg: Een berch oech ende lanc.
Daer moeste Bruun sinen ganc
Te middewaerde over maken,
Sal hi te Manpertus gheraken (A 509-512).
| |
[pagina 313]
| |
De tekst geeft geen uitsluitsel. A 511 lijkt te suggereren dat Maupertuus achter een hoge berg ligt en dat Bruun over deze berg moet. A 552 (‘desen berch’) lijkt dan weer te wijzen op het feit dat Maupertuus op de berg zelf ligtGa naar voetnoot(347). In elk geval biedt de hoge berg de woning bescherming. Dezelfde veiligheid vindt de vos in de diepe, donkere ‘haghedochte’. Een bijkomend beschermingselement is de ‘barbecane’ (A 522). Dit kan een voorverdedigingswerk zijn zoals Verwijs en VerdamGa naar voetnoot(348) menen, en in hun spoor alle Reynaertediteurs en -vertalers, maar ook een schietgatGa naar voetnoot(349). Oorspronkelijk waren ‘barbecanes’ wallen met schuin opeenvolgende doorgangen zodat men bij het betreden van een versterking bochten moest nemen. Het was hierdoor onmogelijk een frontale aanval op de poort te ondernemenGa naar voetnoot(350). De materiële elementen van Reynaerts burcht heeft Willem grotendeels aan zijn Oudfranse voorbeeld ontleend, nl. de poort en de ‘barbecane’. Terwijl de Franse verteller expliciteert dat de grote beer vanwege zijn gestalte niet in de vosseburcht binnen kan, impliceert Willem ditGa naar voetnoot(351). De vosseburg vormt de tegenpool van Nobels hof. Het hof roept associaties van licht, harmonie, hiërarchie, eenheid en symmetrie op. Vanuit het hofperspectief wordt Maupertuus geassocieerd met duisternis, diepte, veelheid en asymmetrie. Deze negatieve eigenschappen zijn toepasbaar op de hele Reynaertwereld. | |
[pagina 314]
| |
Bruun moet de berg ‘Te middewaerde over maken’ (A 511). ‘Middewaerde’ verwijst naar centraliteit en markeert het centrum van een welbepaalde ruimteGa naar voetnoot(352): Maupertuus ligt in het centrum van de vossewereld, de ‘andere wereld’. De centrale plaats in Reynaerts burg is de ‘donckerste haghedochte’ (A 541). Ook Reynaerts wereld is gestructureerd in plaatsen die verschillende graden van bescherming en vertrouwdheid bieden, of vanuit het hofperspectief, van gevaar en vreemdheid. Maupertuus wordt op deze manier de tegenhanger van het hof. Deze plaatsen zijn twee vaste centra met hun eigen immobiel middelpunt: de diepte van het hol tegenover de troon van de vorst. Reynaerts wereld begint aan de grenzen van het hof en valt samen met de wildernis. Vooral in de tocht van Bruun wordt de Reynaertwereld beschreven: Nu es Brune up die vaert
[...]
Dor den keer van eenen woude
Quam hi gheloepen dor eene wostine,
Daer Reynaert hadde de pade sine
Ghesleghen crom ende menichfoude,
Also als hi huten woude
Hadde gheloepen om sijn bejach.
Beneden der woestinen lach
Een berch oech ende lanc.
Daer moeste Bruun sinen ganc
Te middewaerde over maken,
Sal hi te Manpertus gheraken (A 497 en 502-512).
De Reynaertdichter heeft de beschrijving van de tocht van de beer zorgvuldig opgebouwd. Bruun wordt geconfronteerd met drie verschillende en gescheiden landschapstypes: woud, ‘woestine’ en bergland. Het effect is dat er afstand gecreëerd wordtGa naar voetnoot(353): de wereld waarnaar Bruun trekt is de volledig andere wereld, ofschoon de beer nauwelijks of niet hoeft te zoeken en recht op zijn doel afgaat. De Reynaertwereld ligt ver van de hofwereld. Het hof is gesloten en begrensd. Wanneer de beer het hof verlaat, komt hij in het woud. In het woud loopt men verloren en vindt men het avontuurGa naar voetnoot(354). In dit landschap is alle overzicht weg en heerst de inordinatio. Voor de held is deze onhoofse ruimte de plaats bij uitstek voor zijn uitverkiezing, waar hij zijn ridder-zijn kan bevestigen. Het woud is in de middeleeuwse literatuur vaak de wilde en | |
[pagina 315]
| |
duistere plaats waar de uitgestotene leeftGa naar voetnoot(355). Het behoorde in elk geval tot de ‘andere wereld’Ga naar voetnoot(356). In het woud is alle cultuur en organisatie zoek: ‘La forêt, c'est le désert institutioneel’Ga naar voetnoot(357). Het woud is de plaats waar de mens zich aan de grens begeeft, waar hij in contact komt met het wilde (de wildeman, het dier, maar ook de heremiet, die een aantal trekken van de wilde vertoontGa naar voetnoot(358)). Het onderscheid tussen mens en dier verdwijnt. Reynaert bijvoorbeeld heerst er als een natuurlijke vos. Het woud is te verbinden met de felheid (kwaad), de duisternis, het ‘asociale’, de chaos en de waanzin. Het is de plaats van de afzonderingGa naar voetnoot(359). Reynaert is de outlaw. De vossewereld is de wereld van de ‘silvaticus’, van de ‘onhoofse’. Reynaert is trouwens niet de enige literaire (anti-)held die in het woud leeft. Ook Ferguut leeft als een homo silvaticus in het bos. Elegast wordt uit de maatschappij gesloten om te gaan leven ‘In wildernissen ende in wouden’ (Karel ende Elegast v. 242)Ga naar voetnoot(360). Wanneer Tristan wegtrekt, vlucht hij naar het woudGa naar voetnoot(361). Het woud wordt verbonden met het verlies van de rechte weg, het verlies van de rede (waanzin) en het verlies van veiligheid. Het woud is, zoals de Middelnederlandse vertaler van Guillaume de Deguilevilles spirituele Rose-roman het formuleert, een gevaarlijke plek: Want in boschen heeft een mensche varinc sinen weck verloren ende menighe vreese esser den pelgrimen af comen dier | |
[pagina 316]
| |
allene in gaen. Dieven, moerdeneers, wilde beesten, everzwine ende menich ander wonderlic dier vintmer dicwile in. (v. 3967-3970)Ga naar voetnoot(362). De negativiteit van het literaire woud is voor een deel te begrijpen als men de middeleeuwse realiteit voor ogen houdt. Het woud was een gevaarlijk oord, ver van de gemeenschap gelegen, waar samenleven onmogelijk was en alleen kluizenaars en outlaws verblevenGa naar voetnoot(363). Vervolgens komt de beer in de ‘woestine’. ‘Woestine’ is meestal een wildernis met dicht struikgewas of een open vlakte met lage begroeiing. Het woud en de wildernis zijn in VdvR, wat hun literaire betekenis betreft, bijna synoniemenGa naar voetnoot(364). Ze vormen een doorgangslandschap voor de beer en ze schermen de vossewereld van de hofwereld af. De ‘woestine’ creëert afstand. De berg is de laatste en tevens de moeilijkste van de drie gordels. Het is deze hindernis die Reynaert vermeldt wanneer hij Bruun beklaagt omdat hij deze verre tocht ondernam (A 550-553, met name 552: ‘desen berch lanc’). De berg duidt op een psychologische en wellicht ook een ideologische grens. Op of voorbij de berg ligt de uiteindelijke opdracht van Bruun. Net zoals het woud en de ‘woestine’ is de berg een teken van isolement, tegengesteldheid en afscheiding. Reynaert leeft ver van het hof. Voor de vos hebben de landschapsgordels een andere functie dan voor de hofdieren. Het vijandige woud en de woeste wildernis, die vanuit het perspectief van de Nobelwereld negatief zijn (donker, gevaarlijk, chaotisch, ver..., maar daardoor ook positief als avonturenlandschap), hebben voor de vos een beschermende functie. Nog scherper worden de verschillende ruimtes getekend in het gebruik van de adjectieven, die allen het afgescheiden zijn intensifiëren. Het woud is donker (of de paden erin bochtigGa naar voetnoot(365)), de paden krom en | |
[pagina 317]
| |
talrijk, de berg hoog en lang. De versterkende adjectieven onderstrepen het totaal andere en voor de hofdieren vijandige karakter van deze wereld. Reynaerts jachtterrein is negatief te interpreteren. We bewijzen dit exemplarisch door een semantische studie van het meest typische adjectief van de Reynaertwereld, namelijk krom, dat in VdvR enkel met betrekking tot Reynaerts wereld wordt vermeldGa naar voetnoot(366). We onderzoeken hiervoor een beperkt aantal exegetische, natuurwetenschappelijke en literaire Latijnse en Middelnederlandse teksten, waarin krom al of niet met vossegedrag wordt verbondenGa naar voetnoot(367). Het vossebeeld wordt sterk ruimtelijk gekarakteriseerd. P. Wackers heeft gesuggereerd dat een ‘hernieuwd onderzoek naar de symbolische lading van ruimte- en plaatsaanduidingen in dierenverhalen, waarbij deze gerelateerd worden aan de gegevens uit de verschillende allegorische interpretaties van de vos’Ga naar voetnoot(368), veelbelovend lijkt. Hij heeft hiervan in zijn dissertatie zelf de fundamenten gelegd en op deze suggestie voor de Middelnederlandse Reynaertverhalen een antwoord gegeven. | |
[pagina 318]
| |
We wijzen er vooraf op dat de toewijzing van de kromme paden aan de vos een interpretatie is die het gevolg is van de observatie van de vos in zijn natuurlijke omgeving. De bijbelse, allegorische en literaire traditie baseren zich op een biologische basis, die het vertrekpunt is, maar verder secundair blijftGa naar voetnoot(369). We sluiten voor een analyse van ‘krom’ aan bij de middeleeuwse bijbelse interpretaties. De middeleeuwse literatoren waren zo doordrongen van het bijbels-symbolische denken, dat het gebruik van moreel en/of godsdienstig-theologisch gekleurde termen als ‘recht’ en ‘krom’ ook in literaire teksten in bijbels-symbolische zin kan worden geïnterpreteerd. In de bijbel zijn kromme paden steeds verderfelijke paden. Een van de frequent voorkomende topoi is dat God de weg der goddelozen krom maaktGa naar voetnoot(370). In het Boek der Spreuken (hoofdstuk 2) wordt het begaan van slechte wegen geassocieerd met slinkse taal. God beschermt wie rechte wegen gaatGa naar voetnoot(371). De bijbelse wegmetaforiek is moreel te interpreteren. Ook de middeleeuwse exegeten laken diegenen die op kromme paden gaan. De vos wordt in de bijbel nergens expliciet verbonden met het ‘kromme paden’-gaan. Deze band wordt wel gelegd door de bijbelexegeten. Au- | |
[pagina 319]
| |
gustinus commentarieert in zijn Enarrationes in psalmos het vijftiende vers uit het Hooglied 2: ‘Capite nobis vulpes vulpes parvulas quae demoliuntur vineas nam vinea nostra floruit’Ga naar voetnoot(372). De kerkvader stelt vossen gelijk met ‘de ketters; de listigen, de bedriegers die verscholen gaan en misleiden in kronkelige holen, riekend met een afschuwelijke stank’Ga naar voetnoot(373). Ook bij Gregorius de Grote in de Moralia in Iob (19, 1, 2), een commentaar op Mattheus 8, 20 en Lucas 9, 58 (‘Vulpes foveas habent et volucres caeli nidos / Filius autem hominis non habet ubi caput reclinet’Ga naar voetnoot(374)), is een zeer negatieve vosse-interpretatie te vinden, waarin de kromme paden zelfs worden verbonden met demonen: Vulpes ualde fraudulenta sunt animalia quae in fossis uel specubus absconduntur, cumque apparuerint, numquam rectis itineribus sed tortuosis anfractibus currunt. [...] Nomine ergo uulpium dolosa atque fraudulenta [...] daemonia designanturGa naar voetnoot(375). P. Wackers merkt op dat het zich verbergen in kronkelige holen in de figuurlijke betekenis verwijst naar het gebruik van breedvoerige taal. Vooral Augustinus verbindt vossen met taal. Vossen vangen betekent daarom de onjuistheid in de woorden van de ketters aantonenGa naar voetnoot(376). In de Silva allegoriarum van H. Lauretus wordt de vergelijking van Herodes met een vos in Lucas13, 31-32 besprokenGa naar voetnoot(377). Herodes is | |
[pagina 320]
| |
‘fraudulens’ ‘omdat hij van de rechte weg afweek en een kronkelpad bewandelde’Ga naar voetnoot(378). Dit vers wordt op verschillende manieren verklaard, maar steeds negatief. Herodes staat voor de zondige mens, de slechte aardse heerser; steeds is hij het type van de ketter: hij gaat nooit rechte wegen, wel kromme paden. In de bijbels-topologische traditie staat de vos voornamelijk voor vier verschillende soorten van wezens of begrippen: (1) de duivel; (2) de bekoringen; (3) de ketters; en (4) de zondaars (vooral de bedriegers), maar hij kan ook staan voor de heersers, de vervolgers en de advocaten. Advocaten gelijken op vossen omdat ze geen rechte wegen gaanGa naar voetnoot(379). Deze laatste categorie is interessant omdat hier de vos, de (listige, oneerlijke) taal en de ruimte met elkaar verbonden kunnen worden. Een bevestiging van dit negatieve vossebeeld is te vinden in de allegorische vosse-interpretaties in de Physiologus- en de bestiariumtraditie. De vos wordt meestal afgebeeld als een wezen dat zich in rode aarde wentelt en zich schijndood houdt. Bedrog en list staan centraal, maar de kromme paden worden niet vermeld. De vos staat voor de duivel, de vleiers en de arglistigen, de vogels voor de zwakke, goedgelovige zondaars die aan de vos willen pikken. Hetzelfde beeld verschijnt in de natuurwetenschappelijke traditie, die sterk beïnvloed is door de Etymologiae van Isidorus van Sevilla. Dit standaardwerk heeft ook het middeleeuwse vossebeeld beïnvloed. Dit beeld stemt overeen met de exegetische traditie en de bestiariumtraditie. De vos is een ‘draaivoet’ (door Isidorus etymologisch verklaard als vulpes < ‘volu-’ < volvere = draaien en ‘-pes’ = voet). Hij gaat nooit | |
[pagina 321]
| |
rechte wegen, maar kronkelpadenGa naar voetnoot(380). De kromme vossepaden worden wel anders verklaard. Thomas van Cantimpré meent dat de vos kromme paden gaat om de jagers op het verkeerde spoor te zetten (De natura rerum, 4, 108). In De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus, 18, 112, wordt geen psychologische, maar een biologische verklaring gegeven: vossen lopen krom omdat de linkerpoten van de vos langer zijn dan de rechterpoten. De kromheid van Reynaerts paden en holen wordt steeds in verband gebracht met de list, het bedrog, de ketters, de bedriegers en de duivelGa naar voetnoot(381). De hierboven besproken tradities laten geen mogelijkheid tot positieve vosse-interpretaties. De vos is in zijn symbolische betekenis steeds negatief en deze negativiteit wordt meestal verbonden met ruimtelijke gegevens. De opeenstapeling van steeds dezelfde krom-recht-oppositie heeft in de besproken, door de bijbel beïnvloede, tradities ongetwijfeld morele implicaties. De middeleeuwse toehoorder die in VdvR krom tegenover recht hoorde vermelden, heeft Reynaerts kromme paden met slechtheid geassocieerd. In de basistegenstelling hol-hof, wordt de holwereld negatief getekendGa naar voetnoot(382). Het meest uitgewerkte voorbeeld waarin de listigheid van de vos, zijn valse taal (de ‘scone tale’ in VdvR) in ruimtelijke beeldspraak wordt weergegeven, is te vinden in het Reductorium morale van Petrus Berchorius (veertiende eeuw): Recte, charissimi, tales sunt usurarij, et viri fraudulenti, malitiosi et avari, quia in suis contractibus et actionibus non recte, sed tortuose, fallaciter scilicet et cautelose incedere dinoscuntur. Dexter enim pes, id est, intentio semper claudicat, semper enim claudicant per falsitatem, quia loquendo et operando semper unum ostendunt, et aliud intenduntGa naar voetnoot(383). | |
[pagina 322]
| |
Kromheid en listigheid worden verbonden. De vos is een typevoorbeeld. De vos wordt echter ook voorgesteld als een wreed en een vraatzuchtig dier en krijgt vaak duivelse trekjes. In zowat alle tekstsoorten komt een vrij identiek beeld naar voren. Het beeld dat in de Latijnse teksten zichtbaar was, komt ook tot uiting in de Middelnederlandse vertalingen van teksten uit deze traditie. In de Middelnederlandse vertaling van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum is er eveneens een verbinding tussen vossegedrag en ruimtelijke gegevens: Vulpes dat is een vos ende selden hout hi rechte wegen, mer al gaet hi crommen wech ende weder mit groter bedriegenis, of hi erghent enen pront prinden mochtGa naar voetnoot(384). In navolging van P. Wackers wijzen wij nog op één voorbeeld waar de vos allegorisch wordt geduid, evenwel zonder dat er sprake is van het ‘kromme paden’-gaan. Het betreft een veertiende-eeuws berijmd Hooglied-commentaar, waarin het vers ‘die voskijn / Die den wijngaert scadelic sijn / Want onse wijngaert heeft ghebloeit’ (Hooglied 2, v. 15)Ga naar voetnoot(385) wordt becommentarieerd. De vossen zijn ‘die scalke entie lose/ Buten scoon ende binnen bose’Ga naar voetnoot(386) en ze worden in de diverse hoofdstukjes gelijkgesteld met de ‘gheveinsde kerstene’, de ‘valschen begheven luden’ en ‘drien scalken sonden’Ga naar voetnoot(387). Deze drie zonden hebben te maken met taal: bedekt spreken, valse vleierij en arglistig bedriegen. Ze sluipen als vossen: Dene is in bedecter reden
Verradenesse van quader zeden
Die comet mit sueter reden crupen
Ende loselike in den woorden slupen
| |
[pagina 323]
| |
[...]
Dander is valsche smekinghe
[...]
Noch is een ander voskijn quaet
Dat der sielen sere scaet
Dats mit loesheit te bedrieghen
Ende in waren scijn te lieghenGa naar voetnoot(388).
Dat de vos ‘loos ende scalc van naturen’ is, komt ook voor bij Maerlant in zijn Der naturen bloeme (‘Scalker beeste en mach niet sijn’, boek II, v. 3890Ga naar voetnoot(389)). Bij Maerlant wordt de vos niet met de kromme paden verbondenGa naar voetnoot(390). Krom werd niet alleen in de Latijnse en bijbelse traditie negatief gezien, maar ook in Middelnederlandse didactische en epische teksten. De rechte en de kromme weg worden meestal als positieve en negatieve pool tegenover elkaar gesteld. Maar het kan ook zijn dat rechte en kromme wegen door elkaar voorkomen zoals in het ‘Wilt lant’ in de Moriaen, waar sprake is van ‘Di rechte wege entie crombe’ (v. 1076)Ga naar voetnoot(391). Op een ‘wegescede’ hebben de ridders de keuze tussen drie wegen: rechtdoor is een land ‘van groter onreden’ (v. 1041), waar ‘men pleget quader seden’ (v. 1042). De rechtse mogelijkheid wordt niet positief gewaardeerd, want het is een wild land waar niemand in woont en waar in jaar en dag geen man of vrouw gezien werd. In dat land loopt een duivel in dierevel; hij woont er 's nachts in een ‘foreestkijn’ (v. 1073) en overdag zwerft het monster op de rechte en de kromme wegen. ‘Crom’ is in morele zin negatief te duiden in de veertiende-eeuwse tijdsklacht Vanden waghen van de Hollandse sprookschrijver Willem van Hildegaersberch. In deze sproke met hekelende ondertoon, wordt de dagelijkse praktijk van de corrupte rechtspraak en de omkoopbaarheid van de rechters gelaakt. Een rechter wordt eerst door een timmerman omgekocht (met een wagen), maar deze laatste bijt ten slotte toch nog in | |
[pagina 324]
| |
het zand wanneer de tweede partij, een slager, de rechter vier ossen aanbiedt. Het thema ontleende Van Hildegaersberch wellicht aan een volkspreekGa naar voetnoot(392). Na de vertelling voegt de auteur aan de sproke een sombere moraal toe, waarin de ‘kromheid’ centraal staat: Soe creech dat recht een grote cromme,
Wantmen gaet nu buten omme.
Tpat dat buten omme leecht,
Dair wort die mensche by ontweecht,
Wantmen ment daer in mit valen;
Maer die gheen en mach niet dwalen,
Die hier volcht den rechten pat,
Hi en comter by ter hoechster stadt,
Dair die rechter is gheseten,
Die recht ende onrecht al sal meten,
Ende niet om miede en is te doen.
Dair mach die ghene wesen coen,
Die hier den rechten pat wil gaen,
Want God die sellen wel ontfaen.
Wye den rechten pat versmaet,
Ende willens buten pade gaet,
Die mach wel ten lesten daghen
Duchten voer des rechters claghen,
Dairmen recht nae recht sel wreken,
Ende elck moet voer hem selven spreken,
Dairmen rijck noch arm en spaert,
Noch gheenrehande myede en gaert. (v. 235-256)Ga naar voetnoot(393)
Wat krom is, wordt negatief beoordeeld. Men dient het ‘rechte pat’ te volgen. De kromme wegen worden ook tegenover de rechte weg geplaatst in Die pelgrimagie der menscherliker natueren. De rechte weg is de weg van het deugdzame leven. Wie deze weg volgt, zal niet ‘dolen’ of ‘ontweghen’ (v. 5852). Wanneer de pelgrim van de goede weg is afgedwaald, wordt hij o.a. geholpen door Maria, die ‘alle die dolende gheweecht zijn ten rechten weghe’ (v. 1681) en door Gracie Gods die zegt dat ze ‘bringhe ten weghe die verdoolt zijn’ (v. 172). Ghierichede probeert de pelgrim van de rechte weg te doen afwijken. Haar uiterlijk en haar taal worden gekenmerkt door ‘kromheid’. Over zichzelf zegt ze: ‘manc ben ic, crom ende houtende’ (v. 4384, in de zin van krombenig, kromgebogen). Ze heeft ‘cromme naghelen’ | |
[pagina 325]
| |
(v. 4168, v. 4188). Alles wat uit haar mond komt, maakt wat recht is, kromGa naar voetnoot(394). Ze associeert zichzelf met ‘die hant van Reynaerde die de kiekenen vaet’ (v. 4172). Ghierichede gaat kromme wegen, net zoals een aantal monniken: Want also ic crom ben ende dese cromme
Ende ghebootste die in dese cloesters begheven zijn, die zijn mine maghen
Ende meer dan andre mynen vrienden; neffens der regulen soe zijnse cromme
Ende bij rechten weghen so gaensi crom ende van niemant en willen sij begrepen zijn. (v. 4440-4444).
De parallel met het Middelnederlandse Hooglied-commentaar is opvallendGa naar voetnoot(395). In Die spiegel der sonden wordt kromheid verbonden met de allegorische figuur Nidichede. In dezelfde tekst worden ook het kromme en het donkere met elkaar en met het negatieve verbonden: Vanden nidighen secht dus
Een lerer, heet Cyprianus:
‘Dreghelic is zijn upsien,
Crom staet dat ansichte van dien, (v. 13599-13602)
[...]
Des daghes ghaen si indie donkerhede, (v. 13618)Ga naar voetnoot(396).
Wij concluderen. De kromme paden komen niet voor in de Franse ‘avant-textes’ van VdvRGa naar voetnoot(397). In de Reinhart Fuchs is er ook geen spoor van kromme paden. Door deze innovatie voegt Willem aan zijn brontekst op het micro-structurele niveau een extra morele dimensie toe. Wat krom is, is slecht en heeft veelal morele implicaties. Zowel in de betekenis van ‘krom’, ‘omwegen maken’, ‘slecht’ en ‘moreel verdorven’, is het woord krom negatief te interpreteren. Niet alleen de kromme paden zijn negatief, ook het vossehol. In de meeste natuurwetenschappelijke teksten worden het hol, de stank en de kromme paden van de vos steeds vermeld. P. Wackers meent dat deze | |
[pagina 326]
| |
drie elementen verwisselbaar zijn. De stank is voor VdvR niet relevantGa naar voetnoot(398). Het vossehol wordt steeds negatief beoordeeld. De Gentse Boëthius-vertaling van 1485 laat weinig twijfel: De vossen hebben in dijn herte holen, want du een bedreigher bes. Thol es duuster ende onclaer ende sulc es een rechs bedrieghers grondGa naar voetnoot(399) In het Boek der Psalmen 62, 10-11Ga naar voetnoot(400) worden de vossen geassocieerd met het binnenste der aarde en in Ezechiël 13, 4 met de woestijn of woeste plaatsenGa naar voetnoot(401). De middeleeuwse bijbelexegese presenteert een homogeen negatief vossebeeld. De vossen wonen in donkere, kronkelige holen, wat verbonden wordt met heimelijkheid en arglist. Vossen willen anderen van de rechte weg afbrengen. Bij vele middeleeuwse exegeten worden deze negatieve ruimtelijke aspecten verbonden met het taalgebruik van de vos. Een aantal gegevens over de vos uit de middeleeuwse natuurwetenschappelijke en exegetische teksten komt ook in VdvR voor. Of er sprake is van een directe ontlening, is niet bewijsbaar. Dat de vossewereld met de allegorische en exegetische traditie werd geassocieerd, is waarschijnlijk. Bruun volgt Reynaert op kromme paden (A 633). Reynaerts hol is donker. De list van de vos kan verbonden worden met het verborgene en het ‘Unheimliche’. Wanneer Reynaert na de afrekening met Bruun naar huis terugkeert, steelt hij een hoen en verbergt zich op een berg, in et verborgene, Verre huut allen weghen,
Daer het eenlic was ghenouch. (F 867: heymelic)
Dat was wel zijn ghevouch.
Dor dat daer was niemens ganc (A 882-885).
Wanneer hij vervolgens naar de rivier wil, gaat hij langs een ‘verholenliken’ pad (A 891). Reynaerts wereld is een geheime wereld, ver van de wegen, die kan verbonden worden met veelheid (diverse namen, vele | |
[pagina 327]
| |
paden, vele negatieve adjectieven ter karakterisering), wanorde, kromheid, duisternis en diepte. In vergelijking met de Nobelwereld is de vossewereld niet strikt begrensd. Reynaerts wereld breekt overal door, in, uit..., zelfs al is het de wereld van de afzondering en de verbanning. Hij is gevaarlijk, ‘Mal-’, kwaad, misleidend, antihoofs en ambigu. De vos is ongrijpbaar.
*
Is het beeld van de negatieve vossewereld terug te vinden in Le plaid? Net zoals de beide hofwerelden zijn de ‘Franse’ en de Vlaamse vossewereld verwant, vooral wat de algemene structurerende principes betreft. In de details zijn er nogal wat verschillen. De vosseburcht heeft zowel in VdvR als in Le plaid dezelfde naam: Ma(n)(u)pertui(u)s. Daarenboven heeft de vos in beide werken meer dan één vossekasteel. Willem ontleende dit gegeven aan Le plaid, waar het aantal vossekastelen slechts terloops aan bod komt wanneer de vos bij zijn afscheid aan zijn kinderen vraagt om zijn woningen te onderhouden: ‘Pensez de mes chastiax tenir’ (a 1098). Renarts hol wordt door middel van diverse benamingen aangeduid: o.a. ‘crues’ (a 1064), ‘forteresce’ (a 679, a 1583), ‘dojon’ (a 1582), ‘chastel’ (a 1098 - ‘chastiax’, a 1582), ‘meson’ (a 756, a 941, a 1583), ‘uis’ (a 736, a 932), ‘repaire’ (a 33, a 880) en ‘tesniere’ (a 42, a 482, a 802, a 946, a 1112). Ook de ligging van de vosseburchten vertoont overeenkomsten. De vossewereld ligt ver weg van de hofwereld en wordt ervan afgezonderd door een aantal gescheiden gordels (bos, woud, berg...). Zowel in VdvR als in Le plaid verschilt de weg van en naar de burcht voor elke bode. We hebben de slechtheid van de vos verbonden met de veelheid en de naamgeving, met name met het epitheton ‘fellen roden’. De rode vossekleur komt in Le plaid inderdaad veelvuldig voor. Er is in de Renartkritiek opgeworpen dat de vos in de eerste Franse branches nog geen echt kwade trekken heeft. Die zouden pas nadien in de ‘matière renardienne’ zijn ingeslopen. De synthese van deze visie is te vinden bij H.R. JaußGa naar voetnoot(402). Deze bewering is onjuistGa naar voetnoot(403). In de proloog van branche I heeft | |
[pagina 328]
| |
de vertelinstantie het over ‘Renarz qui tot mal cove’ (a 9). De vos wordt omschreven als ‘li maus larrons, li soudianz’ (a 23) (opnieuw door een intensifiëringsformule); hij is een leugenaar (‘Mes li lechierres li mentoit’, a 822). Zijn rode kleur wijst op zijn slechtheid: ‘rox garçons’ (a 102), ‘le rous de putaire’ (a 722), ‘Renart le rous’ (a 886), ‘Ne n'i vaut vostr coardie’ [α: ‘renardie’] / Mout savez de la fauve asnesse’ (a 1275-1276)Ga naar voetnoot(404). In a 93-94 wordt de stank van de vos (die we ook in de bestiariumtraditie vinden) door Isengrin met de boosheid, de list en de rode vossekleur verbonden: ‘Renarz est mout mauves lechierres, / Cil orz puanz cil rox boissieres’. Van de rode vossebaard is in Le plaid geen sprakeGa naar voetnoot(405). De rode vossekleur en de negatieve vosse-epitheta ontleent Willem aan zijn voorbeeld. Toch zijn de verschillen significant. Renarts woonst wordt zes keer vernoemdGa naar voetnoot(406). Slechts in één van de parallelle passages is in VdvR de naam te vinden, namelijk in de vertellerstussenkomst die meldt dat de beer op weg is naar Malpertui(u)s. Wij hebben het vermoeden geuit dat de hofdieren in VdvR de naam van Maupertuus niet in de mond nemen omdat die taboe is. In Le plaid is daarvan geen sprake. Een opvallend verschil is dat Renarts Malpertuis consequent als een versterkt kasteel getekend wordt. De topos van de oninneembaarheid van de burcht wordt meermaals als argument gebruikt en geïmpliceerd (in a 936 e.v., vooral in a 1581-1584 en in negatieve zin, in a 256-257). Er is sprake van een vesting, verdedigingsgordels, een ringmuur, een | |
[pagina 329]
| |
schietgat, een ‘barbecane’, een poort, een ophaalbrug, grote voorraden (‘assez vitaille / Ne quit devant set anz vos faille’ a 1106-1107), enzovoort: S'estoit devant la barbecane (a 479)
Li mur sont haut et li destroit
Par un guichet qu'il i avoit
Entre Grimberz [Ga naar voetnoot(407)] el premier baile (a 936-938)
Au pont torneiz avaler (a 944)
A Malpertuis s'en est lanciez
Son fort chastel et son dojon,
Sa forteresce et sa meson,
Or ne crient il ost ne assaut (a 1581-1584).
Renart heeft in de RdR een onoverwinnelijke burcht nodig. Na elke zoektocht naar voedsel of na elk hofbezoek vlucht hij terug naar zijn eigen woonst. De burcht moet zelfs een langdurige belegering kunnen doorstaan (zoals bijv. in br. Ia). Willem heeft de topos van de oninneembaarheid van de burcht van Reynaert niet overgenomen omdat hij in zijn verhaal geen oninneembare burcht nodig heeft. Reynaert zal op het einde zijn burg verlaten. De situatie in Le plaid vertoont veel overeenkomsten met Reynaerts historie. De auteur van de RII laat de vos niet naar de ‘woestine’ vertrekken, hij moet immers weer voor het hof verschijnen. Daarom voegt hij aan zijn brontekst versterkende elementen toe. De vosseburcht wordt uitvoerig beschreven bij de aankomst van de beer wanneer de vos in zijn ‘haghedochte’ trekt: Ende hi trat bet in sijn hol waert
Want Mapertuus dat was al vol:
Hier een gat ginder een hol
Nau crom ende lanck
Ende had mennigen uutganck
Die hi ondede sloot ende ontsloot
Als hi vernam dats hem was noot,
Wanneer hi enige proy brochte
Off als hi wiste datmen hem sochte
Om ondaet die hi had mysdaen.
| |
[pagina 330]
| |
So ontliep hi sijn vianden saen
In sijn heymelike hagedochte
Dat hem nyement vijnden en mochte
Ende dier had hi gemaect so veel
Dattet mennigen dieren ginck uutten speel,
Dier in verdwaelden dair hise beliep (B 563-578).
We vinden in dit fragment een aantal elementen terug uit de exegetische en allegorische geschriften: het vossehol is nauw, krom en lang en heeft verschillende uitgangen. Het vossehol is ‘heymelike’. In een dergelijke onoverwinnelijke vosseburcht hoeft de vos niet te vluchten. Hoewel zowel in VdvR als in Le plaid Reynaerts woning zowel antropomorf als ‘natuurhistorisch’ verschijnt, is de Renartburcht ‘antropomorfer’ beschreven. Reynaerts hol wordt slechts als een kasteel beschreven als de ridderlijke beer voor de deur staat. Dan pas worden de ‘barbecane’ en de poort vernoemd. Hier komen beide teksten overeen. Het antropomorfe karakter van de Franse vosseburcht wordt opvallend duidelijk bij de derde indaging door Grinbert. Renarts kasteel is eigenlijk een groot complexGa naar voetnoot(408). Het versterkt kasteel bevat hoge muren, versterkte wallen, een toren (‘dojon’), ophaalbruggen, nauwe doorgangen onder een gewelf en schietgaten. De antropomorfe aspecten van het leven in de burcht komen vooral op het einde van Le plaid tot uiting, waar de gewonde pater familias door zijn gezinsleden wordt verpleegd: zijn wonden worden verzorgd met witte wijn (a 1598), hij ligt op een ‘coissin’ (a 1599) en hij neemt een bad (a 1604). Vanuit architecturaal en ruimtelijk perspectief bevat de tekst inconsequenties. Brun praat met Renart van buiten de vesting: ‘Issiez ça fors en ceste lande’ (a 491) en dit terwijl er vele versterkingsgordels rond het eigenlijke centrum liggenGa naar voetnoot(409). Dit gegeven is echter secundair. De bestanddelen van de burcht suggereren de onoverwinnelijkheid ervan en de macht van de bewoners. Het opvallendste verschil tussen VdvR en Le plaid is de ruimtebenadering bij de aankomst van de das. De beschrijvingen verschillen totaal. In VdvR valt de totale afwezigheid van bouwkundige details en wegaanduidingen op. Hiermee suggereert de auteur dat de das probleemloos de woning van de vos binnen kan. Dit is te verklaren doordat hij de woning vanuit de ogen van de bezoeker beschrijft. De Reynaertburg is personagegebonden. In Le plaid is een andere, maar in betekenis verwante, | |
[pagina 331]
| |
optie genomen. Wanneer Grinbert in het centrum van de Renartwereld aankomt, neemt hij probleemloos alle hindernissen. Hij is passeert moeiteloos de ophaalbruggen en daalt in het hol af als naar gewoonte, eerst met het achterste, wat wijst op vertrouwdheid. Beide auteurs bereiken met tegengestelde strategieën hetzelfde resultaat. De das is in beide verhalen het enige ‘hofdier’ dat ongestraft het hol kan betreden. Hoewel de grote structurerende ruimtelijke principes dezelfde zijn, zijn de ligging van de vossewoonst en de weg van hof naar hol en van hol naar hof anders in Le plaid. Renarts burcht ligt in een dal: de ridders die het hof verlaten, dalen af. Brun moet ‘avaler’ (a 498) en Tibert a 733-734: ‘se mist a senestre / Par mi le fonz d'une valee’. Terwijl we in VdvR bij de eerste bodetocht een vrij uitgebreide beschrijving van de ruimte tussen hof en hol krijgen, moeten we in de eerste branche wachten tot bij de derde bodetocht van Grinbert. Tijdens die tocht krijgen we een nauwkeurige landschapsbeschrijving en een binnenzicht van Renarts ‘chastel’. De tocht heen wordt summier beschreven. Grinbert vertrekt Et cil se mist en un prael,
Apres s'en entre en un bos;
Mout li sua la peax du dos
Ainz qu'il venist a l'uis Renart
Au vespre trove en un essart,
Un sentier qui bien la conduit
As murs Renart devant la nuit (a 929-935).
Dit fragment bevat een essentieel verschil met de uitvoerig beschreven tocht van Bruun in VdvR. Het pad waarlangs Grinbert het laatste stuk aflegt biedt geen enkel probleem: ‘qui bien la conduit’. De das gaat recht op het doel af. Het gaat om een psychologische tocht. De das bereikt de burcht zonder moeilijkheden: Li mur sont haut et li destroit.
Par un guichet qu'il i avoit
Entre Grimberz el premier baile (a 936-938).
Wanneer Grinbert de ‘pont torneiz’ (a 944) voorbij is, wordt het kasteel een hol (‘tesniere’, a 946). Tijdens de terugtocht moeten oom en neef door een aantal landschapsgordels - een rivier, een bergpas, een vlakte, een bos en uiteindelijk een berg - om zo het door bergen beschermde hof van Noble te bereiken. De reden ligt voor de hand: de afstand en de diverse gordels zijn nodig om het tweetal te laten verdwalen. Het is niet de vos die, zoals in VdvR, bewust van de weg afwijkt, maar das en vos verdwalen echt. Ze komen als bij toeval aan een nonnenklooster: Or s'en vont li baron a cort
Passerent l'eve qui la cort
Et les destroiz et la montaigne
Et puis chevauchent par la plaigne.
| |
[pagina 332]
| |
A ce que Renarz se demente,
El bois ont perdu la sente,
La voie et le chemin ferré
Et nequedent tant ont erré
Qu'il s'avoerent par uns plains
Lez une granche de nonains. (a 1128-1137).
Na het kloosteravontuur gaan ze verder op weg naar het hof: Tant ont alé et plain et bos,
Et l'ambleure et le galos,
Et tant ont la montaigne alee
Qu'il son venu en la valee
Que en la cort lor roi devale. (a 1180-1184).
Nergens worden precieze tijds- of afstandsaanduidingen gegeven. De afstanden worden in Le plaid vlugger afgelegd omdat de Franse ridders bijna steeds te paard rijden. Er is ook sprake van een ‘chemin ferré’, de grote weg die naar het hof looptGa naar voetnoot(410). Dit betekent dat er ook in Le plaid sprake is van een zekere distributie tussen de paden en de wegen, hoewel niet zo strikt als in VdvR. Op weg naar het hol wordt steeds gewag gemaakt van een ‘sentier’ (a 477, a 730, a 934), op de tocht naar het hof van Renart en Grinbert gaat het over een grote weg. De kromme paden uit VdvR ontbreken in Le plaid en zijn blijkbaar een vondst van Willem. In Le plaid komt één ruimte voor die in VdvR niet is uitgewerkt, nl. ‘une broce’ (a 1560), dit is kreupelhout, laag en moeilijk struikgewas. In de α-groep gaat het om een ‘croute’ (Mar. 1573), een onderaardse gang (of een lager gelegen greppel) waarin Renart na zijn ontsnapping aan het hof zijn achtervolgers, onder aanvoering van Tardif de slak, wil afschuddenGa naar voetnoot(411). Renart slaagt niet in zijn opzet en wordt hevig toegetakeld. Willem heeft deze groteske scène niet overgenomen. Reynaert valt niet in handen van de hofdieren. In Le plaid moet de vos terug naar Malpertuis vanwege het cyclische karakter van de verhalen. Br. I functioneert als deel van de RdR en is een van de vele branches waarin het erop aankomt de koning en zijn bodes beet te nemen of uit te schakelen, maar waarin de vos uiteindelijk weet te ontsnappen naar zijn burcht. Daar wordt hij verzorgd. Hij houdt er zich klaar voor een volgend avontuur. In de eerste branche is Renart in de vlakte (‘la plaigne’ in a 1553, de tegenhanger van de wildernis of de heide in VdvR) geen onoverwinnelijke figuur: hij moet zich in het lage struikgewas verbergen of afdalen naar de ondergrond, het geprivilegieerde terrein van de vos. Maar ook daar weet hij slechts moeilijk te ontsnappen. Met andere woorden, de vlakte, noch de ‘broce’ of de ‘croute’ worden als deel, | |
[pagina 333]
| |
als de typische exponenten, van de Renartwereld gezien. Deze ruimtelijke gegevens passen niet in het welomlijnde betekenissysteem van VdvRGa naar voetnoot(412). De ruimte-aanduidingen in de eerste branche zijn minder sterk met de betekenis van het verhaal verbonden. Voor de Renartdichter heeft niet elk topografisch detail een significante betekenis. Het landschap in de Renart dient om afstand te suggereren, om een kader te scheppen voor het verhaal en is pas dan een psychologisch landschap. Het is geenszins een realistisch landschap dat ergens in de Frans(-Vlaamse) twaalfde-eeuwse realiteit te lokaliseren is. Willems landschap is nauwkeuriger en bedachtzamer ontworpen dan het landschap in Le plaid, zodat het op een uiterst subtiele manier de betekenis van het verhaal in zijn totaliteit mee bepaalt. De organisatie van de hofwereld in de beide teksten vertoont interessante parallellen. Zelden gaat het echter om letterlijke ontleningGa naar voetnoot(413). Hoewel Willem zijn landschap niet volledig aan Le plaid ontleende, inspireerde hij zich er wel sterk op: dezelfde namen, vergelijkbare afstanden en dezelfde structuurprincipes (gordels die afstanden suggereren). Uit de analyse van het landschap in VdvR en een vergelijking met Le plaid, blijkt dat Willem zijn ruimtelijke gegevens bijzonder nauwlettend heeft geselecteerd. Het effect van deze structurering is dat het werk aan betekenis wint. De ruimte is een afspiegeling van een ideologie: die van de feodaliteit, de harmonieuze wereld waar de hoofsheid regeert tegenover die van het kwaad, van de woestenij en de wildernis. Er bestaat een aantal duidelijke opposities: hof staat tegenover hol, zoals goed tegen kwaad, licht tegen donker, eenheid tegenover veelheid, orde tegenover chaos, straat tegenover pad, recht tegenover krom. In VdvR wordt de tegenstelling hof-hol geradicaliseerd. Vandaar ook dat er geen sprake meer is van het hol van Isengrin. De beschrijving van de holwereld staat nog sterker in functie van de vos, maar ook in functie van de ambiguïteit. De Reynaertwereld is de volledig ‘andere wereld’. Ook in de eerste branche (en in diverse andere branches) van de RdR is deze oppositie in de kiem aanwezig. Toch zijn in de Franse teksten een aantal inconsequenties. Willem ruilt deze tegenstrijdigheden voor de ambiguïteit. Hij werkt de meest uitgesproken antropomorfismen weg, hij introduceert de kromheid en versterkt de meervoudigheid. |
|