Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
2. Een dynamisch analysemodel2.1. Het schema van A.J. GreimasOm de Reynaertruimte te analyseren moeten de interne en externe relaties van de tekst bestudeerd worden. De externe relaties kunnen in verband gebracht worden met het middeleeuwse wereldbeeld. Tevens kan een aantal aspecten geplaatst worden naast zuiver historische teksten door de bestudering van archieven. We noemen dit de historische en culturele context van het werk. VdvR heeft natuurlijk relaties met andere teksten van de ‘matière renardienne’, maar ook met allerlei andere teksten (intertextualiteit). Omdat de middeleeuwse cultuur voor een groot deel door de schriftelijke overlevering is bewaard gebleven, zou men het corpus van de overgeleverde documenten (archiefteksten, literaire teksten, kronieken, enz.) ook als een intertekst kunnen beschouwen. Centraal staan ten slotte de interne relaties in de tekst zelf (cotekstualiteit). Dit vergt een onderzoek naar de typische tekstkenmerken, naar verschillen en parallellen (analogieën). Wij hebben ervoor gekozen om de tekst zowel in zijn co-tekstuele (het netwerk van betekenisrelaties binnen de tekst zelf), intertextuele (relaties tussen de tekst en het tekstuele netwerk van voorafgaande en volgende teksten) en contextuele (relaties tussen de tekst en het geheel van de culturele, sociale en religieuze factoren) relaties te analyseren. De co-tekstuele, intertextuele en contextuele componenten zullen wij in onze interpretatie niet expliciet scheiden omdat ze in de tekst(en) zelf ook onontwarbaar in elkaar vervlochten zijn. De co-tekstuele lectuur staat centraal. Onze activiteit bestaat erin de dieperliggende verbanden bloot te leggen, de structuren te ontdekken en te duiden, en hun band met het gebeuren en de personages duidelijk te maken. We trachten dit te doen door de basisoppositie van het verhaal, namelijk de vaste kernen hof-hol te verbinden met een aantal ruimtevariabelen. Het hof van koning Nobel en het hol Maupertuus zijn de twee vaste polen die als ‘onbeweeglijke spillen’ functioneren. Dit grondplan is teken van iets anders en verwijst naar de betekenis van het verhaal. We verkiezen de ruimte in VdvR te bestuderen aan de hand van een recent model. Zo wordt een oude tekst bevrucht door een modern analyseschema. Het maakt de middeleeuwse tekst rijker en het vergroot ons inzicht in de werking van deze tekst en van verhalen in het algemeen. Bovendien kunnen we in onze analyse het model op zijn beurt bevruchten met een aantal inzichten over de middeleeuwse poëtica. Een bruikbaar theoretisch model om tot een beter inzicht te komen in de structuur van VdvR moet voldoen aan een aantal eisen. (1) het model moet rekening houden met de ruimtelijke structuur van de diverse bodetochten uit de Reynaert I en met de doorgangsland- | |
[pagina 268]
| |
schappen. Een loutere opsomming van polariteiten (J. Weisgerber) of een catalogus van de landschapselementen volstaat niet om de grondstructuur van het werk bloot te leggen. Weisgerbers grondidee, namelijk dat de ruimte in binaire componenten is gestructureerd rond een aantal vaste kernen, is echter wel bruikbaar. In de Reynaert zijn die vaste centra het hof van koning Nobel en het hol van Reynaert. Een analyse van de spatiale vormgeving van elk van deze ‘werelden’ (hier als metafoor voor afzonderlijke ruimtes met een eigen organisatie) is de vertreksituatie. Vanuit deze dualiteit willen we het verhaalverloop bestuderen. Na de analyse van de basisdualiteit: hof-hol, bepalen we de plaats van het dorp in het verhaal. Na de diverse werelden te hebben ‘gelokaliseerd’, m. a.w. na een thematisch-paradigmatische analyse van de kernruimten, volgen wij het verhaal op het niveau van de grote verhaalsequensenGa naar voetnoot(186) (de beginsituatie, de bodetochten, Reynaerts verblijf aan het hof en de afrekening). Een syntagmatische lectuur heeft het grote voordeel dat de inhoudelijke dynamiek van het verhaal behouden blijft. (2) Vervolgens moet het model de mogelijkheid bieden om de ruimte in verband te brengen met het gesproken woord en met de intentionaliteit van de handelingen. Het Reynaertverhaal is een werk met satirische inslag, waarin ‘zijn’ en ‘schijn’ centraal staan. Het gesproken woord speelt een primordiale rol. Aan deze beide voorwaarden voldoet de ruimtebenadering van de structuralist en semioticus A.J. GreimasGa naar voetnoot(187). Vooral een aantal literaire en theologische toepassingen van zijn theorieën, en meer in het bijzonder het vereenvoudigde schema van D. de Geest, is bruikbaar voor de analyse van VdvRGa naar voetnoot(188). De theoretische onderbouw van Greimas is ons | |
[pagina 269]
| |
vertrekpunt en wordt aangevuld met literairtheoretische en literairhisto rische inzichtenGa naar voetnoot(189). De bedoeling is niet de theoretische inzichten van Greimas te bestrijden. Het model is ook niet rigoreus uitgediept (bijvoorbeeld betreffende de actanten). Een enkele keer wordt het Greimasiaanse schema aan onze eigen inzichten aangepast. In de meeste gevallen behouden we de terminologie om continuïteit te waarborgen en om de Babylonische spraakverwarring in de ruimtestudie tegen te gaan. Wanneer de duidelijkheid hiermee gediend is, geven we een alternatieve of verklarende term. Het theoretische model is geen doel, slechts een hulpmiddel om een mogelijke interpretatie van het Reynaertverhaal voor te stellen. Vandaar dat we na een summiere kennismaking met het model onze eigen weg gaan.
Men zou kunnen stellen dat het Greimasiaanse model tot een Proppiaans schema gereduceerd wordtGa naar voetnoot(190). De beklemtoning van de band tussen de ruimte en de dynamiek van het verhaal en de verbinding tussen de ruimte, de handeling en een aantal modaliteiten, is in het schema van Propp echter niet mogelijk. Een model dat eveneens voldoet aan de hierboven gestelde eisen (dynamiek en de band tussen het gesproken woord, ‘schijn’ en ‘zijn’) is de ‘logische zeshoek’ van P. GallaisGa naar voetnoot(191). Volgens Gallais volgt de beweging in de ruimte steeds in dezelfde volgorde zes polen, stadia of toestanden, waarop gereageerd wordt in spiraalvormige zin. De spiraalvorm is typisch voor de queeste. De queeste is een voorwaarts stuwende kracht, die | |
[pagina 270]
| |
wordt tegengewerkt door een aantal hindernissen of tegenwerkende krachtenGa naar voetnoot(192). Het voordeel van dit model is dat avontuur en ruimte nauw met mekaar verbonden blijven en dat de dynamiek van de queeste tot uiting komt. Het grote nadeel ervan is de complexiteit en het weinig soepele karakter. In plaats van de logische zeshoek opteren wij voor een (semiotisch) ‘vierkant’ als basisstructuur, een figuur die geïmpliceerd wordt in Gallais' ‘hexagone logique’. Gallais' model is in feite een uitgewerkt en geperfectioneerd Proppiaans/Greimasiaans schema. De ruimtelijke tocht van een personage wordt in een schema met vier polen gereduceerd tot de kernpunten van het verhaal zelf. Ook in het ‘vierkant’ blijven ruimte en avontuur met elkaar verbonden en blijft de dynamiek centraal staan. Het ‘vierkant’ biedt naast zijn eenvoud nog een tweede, belangrijker voordeel. De onderscheiden ruimtelijke etappes kunnen veel gemakkelijker verbonden worden met een aantal zijnswijzen en met het verwerven van een aantal vaardigheden. Bovendien kan opgemerkt worden dat het symbool van de spiraal uitermate geschikt is voor een genre dat een karakterontwikkeling veronderstelt. Een spiraal veronderstelt dynamiek én dialectiek. Men ontgroeit de initiële situatie: een personage keert naar de initiële ruimte terug in gelouterde toestand. Het uitgangspunt is geografisch nog wel identiek, maar psychologisch niet meer. In de hoofse ridderroman vinden we dan ook een karakterontwikkeling van het hoofdpersonage terug (bijv. Ferguut, Walewein en Erec). In een satirisch werk als VdvR hebben we veeleer te maken met ‘flat characters’, zonder dat er van veel evolutie sprake is. De cirkel lijkt dan ook op het eerste gezicht de beste figuur om de handeling te symboliseren.
A.J. Greimas onderscheidt in zijn structuralistisch-semiotisch analysemodel diverse niveausGa naar voetnoot(193). Overkoepelend is er een tweedeling tussen het manifestatieniveau, de tekst in zijn concrete manifestatie, en het immanentieniveau, de tekst zelf, door de verschijningsvorm heen. Binnen dit immanentieniveau, waarbinnen de eigenlijke semiotische analyse geschiedt, zijn een oppervlakteniveau, bestaande uit een discursieve en een narratieve component, en een diepteniveau te onderscheiden. Het diepteniveau is het meest algemene niveau, waar elk verhaal gereduceerd wordt tot een elementaire betekenisstructuur, het ‘semiotisch vierkant’. Op deze statische component werken een aantal dynamische basisoperaties of transformaties in. De narratieve component stelt regels op voor de opeenvolging van de gebeurtenissen en onderzoekt de functie van de | |
[pagina 271]
| |
optredende personages. De discursieve component bekijkt de concrete invulling van woorden en zinnen naar de lezer toe en hoe de abstracte personages uit de narratieve component concreet worden ingevuld in de tekstGa naar voetnoot(194). Binnen een verhaal onderscheidt men twee klassen van uitspraken (te analyseren binnen de narratieve component): uitspraken van toestand en van handeling. Uitspraken van toestand worden gekenmerkt door de werkwoorden ‘zijn’ en ‘hebben’ en uitspraken van handeling door de werkwoorden ‘doen’ of ‘worden’. De toestandsuitspraken duiden of op een verhouding van bezit of toebehoren tussen het Subject en het Object (conjunctie: S ∩ O) of op een afwezigheid, een ontbreken ervan (disjunctie: S ∪ O). Handelingsuitspraken zijn te omschrijven als een verandering of transformatie tussen twee toestanden (een begin- en een eindtoestand). Er zijn slechts twee mogelijke types van relaties: een conjunctietransformatie [(S ∪ O) → (S ∩ O)] en een disjunctietransformatie [(S ∩ O) → (S ∪ O)]. De as tussen de actanten Subject en Object definieert Greimas als de as van het verlangen (‘le Désir’)Ga naar voetnoot(195). Het geheel van toestanden en transformaties die zich afspelen tussen Subject en Object (de centrale S - O as) noemt Greimas het Narratief Parcours of Narratief Programma (NP) van het SubjectGa naar voetnoot(196). Elk Narratief Programma, en dus elk ‘standaardverhaal’Ga naar voetnoot(197), bestaat uit vier fasen, die elk op zich uit narratieve deelprogramma's kunnen bestaan. Het is binnen deze NP's dat we het verhaal kunnen analyseren. De terminologie waarmee Greimas deze vier, theoretisch in dezelfde volgorde voorkomende, fasen beschrijft, ontleent hij aan de modale logica: Manipulatiefase (MF), Competentiefase (CF), Performantiefase (PF) en Sanctiefase (SF). Het verhaal begint met een toestand die moet veranderd worden: zonder verandering, zonder het verbreken van een zeker evenwicht, is er geen verhaal. Meestal heerst er een gebrek. De held moet op zoek om iets te verwerven, om een ‘manque’ te herstellen of om een opdracht te vervullen. Het uiteindelijk vervullen van deze opdracht geschiedt in de Doe- of Performantiefase (PF). Dit is het belangrijkste moment van het verhaal. Hier wordt het begeerde Object verworven en legt de held zijn wil en wet op. In de PF grijpt de strijd plaats. Greimas omschrijft deze vervulling door middel van de werkwoorden ‘zijn’ en ‘doen’ als de fase van het ‘doen-zijn’. Vooraleer het echter zover komt moet de | |
[pagina 272]
| |
held eerst een opdracht krijgen. Hij moet uitverkoren worden en de toestemming krijgen (meestal van een zender-Opdrachtgever of Destinateur) om te vertrekken. Dit geschiedt in de Contract-, Opdracht- of Manipulatiefase (MF), de fase van het ‘doen-doen’. Een gezaghebbend Destinateur geeft een opdracht en stelt het gewenste Object voor. De Opdrachtgever doet een poging om de held te motiveren door een beroep te doen op zijn prestige, of op een bepaald waardensysteem dat in ere moet gehouden worden, of nog, door een beloning in het vooruitzicht te stellen. Dikwijls moet iemand uitgestuurd worden omdat de maatschappelijke orde in het gedrang komt. Vóór de held echter in staat is om het Object te verwerven moet hij zijn bekwaamheid of competentie bewijzen (Kennis- of Competentiefase). De held moet kennis en een aantal vaardigheden verwerven, die hem van nut zullen zijn bij de uiteindelijke hoofdproef. Wanneer de held al deze vaardigheden verwerft, wordt hij in plaats van de virtuele held (virtueel S) de werkelijke held. In de CF kan ook een aantal helpers optreden om S in staat te stellen de nodige vaardigheden en kennis te verwerven. Na de overwinning van de held, het verwerven van het begeerde Object (S ∩ O) in de PF, volgt de afsluitende fase, nl, de Sanctiefase (SF). De held wordt beoordeeld door de Destinateur. Er wordt geëvalueerd of hij de opdracht inderdaad tot een goed einde heeft gebracht. Hier moet blijken of het Subject wel de werkelijke held is. Deze fase is het moment van de waarheid, van het ‘zijn-zijn’. Is hij de held die hij schijnt te zijn, dan ligt de beloning voor hem klaar. In deze fase worden schijn en zijn naast elkaar geplaatst. De MF en de SF vertonen enige gelijkenis vanwege de belangrijke rol van de Destinateur en vanwege de cognitieve dimensie van beide fasen. In de CF en in de PF primeert het handelen of het pragmatische. De vier fasen zijn niet in elk verhaal even sterk vertegenwoordigdGa naar voetnoot(198). Wanneer een fase in een verhaal niet voorkomt, kunnen we ze als geïmpliceerd beschouwen. Wanneer het accent in een verhaal sterk op één bepaalde fase ligt, dan kan dat meer vertellen over welk specifiek genre het gaat. In een avonturenverhaal zal de PF de nadruk krijgen; in een satirisch verhaal zal de fase van het ‘zijn-zijn’ (SF), met name de ontmaskering, centraal staan, enz. Wanneer we deze vier fasen in Greimas' semiotisch vierkant plaatsen (zie het schema p. 274), ontstaan relaties van tegenstelling (verticale as) en implicatie (horizontale as). In dit schema kan de dynamiek van de queeste aangebracht worden door een aantal basisoperaties uit te voeren, de fasen te verbinden en te combineren tot een dynamisch geheel en ze in de ruimte te situeren. | |
[pagina 273]
| |
GreimasGa naar voetnoot(199) verdeelt de verhaalruimte in twee grote delen, een topische en een heterotopische ruimte. De topische ruimte is de ruimte waar de verandering of transformatie plaatsheeft. In deze ruimte komt het er voor het Subject op aan om zich als een held te manifesteren. De ruimte die aan de topische ruimte voorafgaat (‘voor’) en de ruimte die erop volgt (‘achter’) noemt Greimas de heterotopische ruimte(n)Ga naar voetnoot(200). Het verhaal opent in de heterotopische ruimte, de ruimte van de Manipulatiefase (MF, ruimte (1) in fig. 2). De held krijgt in deze ruimte een opdracht. Hij vertrekt naar de ruimte waar de handeling zich uiteindelijk zal afspelen, de topische ruimte (fase 3). Deze kernruimten (1) en (3) liggen op de horizontale as, staan tegenover elkaar: het zijn de centrale werelden van het verhaal. In de topische ruimte volgt de strijd. Daar neemt het Subject bezit van het Object. In deze ruimte van de transformatie behaalt de held de overwinning. Omdat de definitieve afwikkeling (de strijd, het verwerven van...) zich hier afspeelt, noemt Greimas deze ruimte de ruimte van het ‘hier’Ga naar voetnoot(201). Vooraleer de held echter zijn doel bereikt, moet hij door een gebied waarin hij een aantal voorbereidende proeven moet verrichten, een doorgangsruimteGa naar voetnoot(202) (2). Daar verwerft de held een aantal lichamelijke en intellectuele vaardigheden in het vooruitzicht van de uiteindelijke strijd. Na het voltrekken van de opdracht keert hij huiswaarts en keert naar de heterotopische ruimte terug. Eerst komt hij opnieuw in een doorgangsruimte (4), waar hij als held bevestigd wordt (dit kan ook de plaats van het vertrek zijn, want beide heterotopische ruimten impliceren elkaar). Uiteindelijk komt hij op zijn vertrekpunt terug, waar de orde volledig hersteld is/wordt. | |
[pagina 274]
| |
Het is in de eigen vertrouwde wereld dat de erkenning door de omgeving van de held (Destinateur en gelijkgezinden) ten volle tot zijn recht komt. Daar pas beoordeelt men of de opdracht vervuld is of niet. In de SF vindt uiteindelijk de laatste test plaats. De eigen gemeenschap bevestigt de overwinning op de externe wereld. De kernruimten van het verhaal zijn de ruimten die overeenstemmen met, ten eerste, de plaats van vertrek en aankomst en, ten tweede, de plek van het voltrekken van de handeling, met andere woorden: de ruimten die zich op de bovenste horizontale as van het vierkant bevinden en elkaars tegenpolen zijn. De andere ruimten zijn tussenruimten. Bovenstaande gegevens kunnen nu in het semiotisch vierkant aangebracht worden (fig. 2):Wij hebben Greimas' schema op één punt bijgesteld. Greimas beschouwt de vertrekruimte als het ‘elders’ en de ruimte waar de uiteindelijke strijd zich afspeelt (PF) als het ‘hier’ (het ‘hier’ van de strijd). De grondgedachte is dat de transformatie in het ‘hier’ tot stand komt. Deze stelling geeft aanleiding tot verwarring en blijkt onhoudbaar. Het ‘hier’ is in onze analyse de plaats vanwaar het handelend personage vertrekt en waar hij uiteindelijk na het volbrengen van de opdracht ook zal terugkerenGa naar voetnoot(203). ‘Hier’ is de held thuis, het is de vertrouwde wereld, waar de eigen orde heerst (de ‘norm-ale’ wereld). De plaats waar de beslissende confrontatie zal plaatshebben, is meestal een andere wereld, een vreemde plaats, met vreemde wetten en een eigen normenstelsel. Het betreft hier ‘het radicale elders’Ga naar voetnoot(204). Tussen | |
[pagina 275]
| |
het vertrouwde hier en het ‘radicale elders’ doortrekt de held een doorgangslandschap, een overgangszone, waarin hij de kans krijgt zichzelf voor te bereiden voor het ultieme moment. In deze ruimte is de held niet meer thuis (‘niet-hier’). Hij bevindt zich dan reeds buiten in de vijandige wereld. Het evaluatieve moment kan thuis plaatsgrijpen, maar evengoed in een doorgangsruimte, om dan nogmaals bij aankomst bevestigd te worden. In de vertrekruimte wordt uiteindelijk de orde hersteld. In dit geval is de plaats waar de held thuiskomt geografisch nog wel dezelfde, maar in een aantal opzichten is deze plaats geëvolueerd (vergelijk met de spiraal van P. Gallais), ten minste omdat het terugkerende personage is veranderd. We kunnen ons schema nu dynamiseren door het op tocht gaan er in te passen. Dit resulteert in een model waarin de concrete geografische reisweg wordt verbonden met de vier fasen van het narratief programma en met een aantal modaliteiten (fig. 3):We recapituleren. Twee werelden zijn elkaars tegenpolen: de vertrouwde wereld van het ‘hier’ en een vreemde, chaotische, andere wereld (‘elders’). Ze staan in oppositie met elkaar op de horizontale as van de tegenstelling. De wereld van het ‘hier’, de geordende wereld, wil de andere wereld veroveren. De held krijgt een opdracht en trekt er alleen op uit. De held zet zich in beweging naar de andere wereld (d.i. van fase 1 naar fase 3). Eerst moet hij door een tussenlandschap (fase 2). Pas dan kan hik naar de plaats van de ultieme confrontatie (fase 3). Als de opdracht volbracht is, keert de held huiswaarts via een doorgangslandschap (fase 4). Daar vindt de laatste proef plaats.
Waarom vertrekken we van dit model? Hebben we dit nodig om het Reynaertverhaal te analyseren? Konden de gegevens niet op een andere manier verkregen worden? | |
[pagina 276]
| |
Het semiotisch vierkant van Greimas is toepasbaar op de meest diverse verhalen en op vele verhaalaspecten. Het model heeft een grote geldigheid en is niet ontworpen voor één bepaalde tekst of tekstsoort. In bovenstaand model kunnen de reisweg, de verschillende tussenstadia, de basisoppositie (hof-hol), de intenties, de sancties, schijn en zijn en het gesproken woord, met elkaar verbonden worden. In dit schema worden de verschillende sequensen van het verhaal met één welbepaalde ruimte verbonden én tevens met een aantal modaliteiten. De relatie tussen de ruimte en het gesproken woord kan in geen enkel ander schema zo eenvoudig en zo treffend gevat worden. Bovendien levert deze benadering enkele resultaten die op geen andere wijze konden worden gevonden. De structuur van onze studie wordt door het model bepaald. De verschillende onderdelen in hoofdstuk III. 3, ‘Tussen hof en hol’, lopen parallel met de diverse fasen uit het model. Het model structureert de meest diverse verhalen op analoge wijze. Het is bruikbaar bij de analyse van VdvR, maar ook van de middeleeuwse ridderroman. We vertrekken van de premisse dat het Reynaertverhaal een zinvolle lectuur oplevert wanneer we het projecteren tegen de achtergrond van de middeleeuwse ridderverhalen, en meer in het bijzonder van de niet-historische ArturverhalenGa naar voetnoot(205). Het gaat hier om een mogelijke lezing. Dit sluit geenszins andere interpretaties uit. Wij zijn er net zoals H.R. Jauß en J.D. Janssens van overtuigd dat het middeleeuwse publiek bij het horen van VdvR onmiddellijk relaties zag met een aantal hoofse ridderverhalenGa naar voetnoot(206). Wij schetsen aan de hand van de bevindingen van de structuralistische studie van J.D. Janssens en de semiotische inzichten van J.M. Lotman en K.M. Boklund het narratieve verloop van een mogelijk Arturverhaal, zoals dat bijvoorbeeld door Chrétien de Troyes zou kunnen geschreven zijn, aan de hand van het voorgestelde schemaGa naar voetnoot(207). We maken gebruik van gegevens uit bestaande | |
[pagina 277]
| |
romans, maar verwijzen niet naar één specifieke ridderroman omdat we niet de indruk willen wekken dat er van reële ontlening van één bepaalde roman sprake is. Het is alleen onze bedoeling om aan te tonen dat Willem de basisstructuur en het register van de ridderroman aanwendt om zijn verhaal te vertellen. | |
2.2. Toepassingen van het model van Greimas2.2.1. Analyse van een mogelijke niet-historische ArturromanHet verhaal opent aan het hof. Er is feest. Eten en drank, manieren en taalgebruik verwijzen naar een hoofse levenshouding. De kwaliteiten van de ridders zijn schoonheid, elegantie, vrijgevigheid, moed en wijsheid. Men gedraagt zich volgens de hoofse code. Het hoofse waardensysteem impliceert een specifiek wereldbeeld: ‘a neoplatonic ethical/aesthetic structure in which the values of the Good, the True, and the Beautiful are identified with each other’Ga naar voetnoot(208). Dit is de wereld van het ‘hier’. De ruimte van de ridderroman is georganiseerd volgens de feodale principes. De koning is de spil. Buiten de hofwereld gelden andere wetmatigheden, waardoor de hofwereld constant bedreigd wordt. De ‘onhoofse’ ruimte wordt gekenmerkt door chaos en conflicten, ‘vilenie’ of ‘dorperheit’. Deze ruimte wordt vaak gerepresenteerd door het woud en de wildernis. Men treft er een gebrek aan beschaving. Er is een duidelijke dualiteit: de ‘culturele’ ruimte (het hof, de hoofsheid) wordt geplaatst tegenover de externe chaos. De chaotische, onhoofse wereld wordt voor de hoveling de ruimte van het avontuur. De initiële rust suggereert een potentiële spanning. Plotseling ontstaat een eigenaardige situatie en verandert de probleemloze toestand: er stormt een vreemde ridder in de raadzaal (Roman van Moriaen), of er spoelt een verlaten schip met een lijk aan (Die wrake van Ragisel), of een van de hofridders is afwezig. Deze nieuwe situatie schept onbehagen: de hoofse norm is aangetast. De chaos is deel geworden van de hofwereld. E. Kohler spreekt in dit verband van ‘der normverletzende | |
[pagina 278]
| |
Einbruch eines unhöfischen Aussen’Ga naar voetnoot(209). De toestand is er een van disjunctie: S ∩ O. Iemand heeft iets niet. Ideaal en werkelijkheid stemmen niet overeen. Niet alleen de rust is verstoord, tevens wordt de Arturwereld als rust-verzekerende en orde-scheppende instantie fundamenteel in twijfel getrokkenGa naar voetnoot(210). Daarom wordt besloten om die situatie te verhelpen. De koning (Destinateur), die zelf ter plaatse blijft en het hof niet verlaat, geeft de opdracht aan één van zijn ridders om de ‘manque’ teniet te doen en zo de orde te herstellen. De koning is Opdrachtgever, het middelpunt en de incarnatie van de hoofse samenleving. Zijn immobiliteit symboliseert de geordende structuur van zijn wereld. Het hoofdpersonage is veelal de strijdende ridder die de tocht onderneemt. Er is een schijnbare discrepantie: de held gaat op avontuur in opdracht van de gemeenschap, maar toch kan hij de tocht alleen als individu volbrengen. Hij zal alleen maar slagen als hij een hoofser mens wordt. De focalisatie geschiedt meestal vanuit de hofwereld. De auteur spreekt in dienst en in naam van de gemeenschap. Het verhaal begint vaak en eindigt bijna steeds aan het hof. Het verhaal zegt fundamenteel iets over de hofgemeenschap. Het conflict wordt niet opgelost in de hoofse, eigen, beschermde wereld, maar wordt naar buiten gebracht in de vreemde avonturenruimte. De interne ruimte wordt steeds verlaten. Een ridder wordt als exemplarische vertegenwoordiger van het hof weggestuurd, nadat hij daarvoor opdracht gekregen heeft (Manipulatiefase). Hij verlaat de vertrouwde hoofse wereld van Artur en begeeft zich naar een ‘andere wereld’, waar het mysterieuze, het wonderlijke en het gevaarlijke regeren. Om ‘hier’ de orde te herstellen, moet men de eigen norm ‘elders’ opleggen. De structuur van de verhaalruimte wordt van in het begin bepaald door relaties tussen tegengestelde krachtenGa naar voetnoot(211). De ridder gaat op zoek naar avontuur (‘quid ad-venit’, iets wat komen moet, wat zich aandient). De geordende hofwereld, de wereld van het centrum, is een gesloten ruimte met vastomlijnde contouren. De hofwereld is continu en streeft volmaaktheid na. De eenheid ervan wordt slechts gebroken aan de grens, de breuklijn waar de verhaalruimte in tweeën wordt verdeeld. Grafisch gezien is de cirkel de figuur die deze wereld het best weergeeft. De grens behoort steeds tot een van beide wereldenGa naar voetnoot(212). Dit impliceert dat de grens overschrijdbaar moet zijn en dat de structuur van de beide | |
[pagina 279]
| |
subwerelden verschillend moet zijnGa naar voetnoot(213). Wanneer de grens wordt overschreden, veranderen alle wetmatigheden. Aan de grens wordt de ruimte discontinu. Tijdens de queeste staat de weg van de ridder centraal. Weg en landschap krijgen slechts bestaansrecht door het avontuurGa naar voetnoot(214). Het gaat niet om een concreet, werkelijkheidsgetrouw landschapGa naar voetnoot(215). Het opvallendste kenmerk van de ridderromanruimte is dat deze ruimte tot stand komt in directe relatie tot de mens en de gebeurtenissen die hem overvallen. De wereld buiten het hof wordt eigenlijk gecreëerd, opengetrokken door het verder trekken van de ridder. De zo ontstane ruimte kunnen we het best omschrijven als een ‘bewegingsruimte’. De ridder trekt door een doorgangs- of tussenruimte, waarin hij een aantal hindernissen ontmoet, soms natuurlijke (een donker woud, een diepe kloof), soms fysieke (een draak, een dolende of verbannen ridder). Vooral het woud is het ‘speelterrein’ van de hoofse ridderGa naar voetnoot(216). Het woud dient veelal om de epische wereld op te vullen. De ruimte die de ridder ‘doorloopt’ wordt niet continu voorgesteld, maar wordt aangeduid door een opeenvolging van plaatsen van de handeling. Deze stopplaatsen worden slechts verbonden door de weg die de ridder volgtGa naar voetnoot(217). Het landschap dat zich zo aan de ridder voordoet is ‘eine eigens für die Bewährung des Ritters geschaffene und präparierte Welt’Ga naar voetnoot(218). De aard van de weg is anders geconditioneerd voor de verschillende ridders: ‘eenzelfde weg biedt iedere berijder ervan niet dezelfde moeilijkheden’Ga naar voetnoot(219) (vgl. ‘espace | |
[pagina 280]
| |
vécu’). De exemplarische vertegenwoordiger van het hof overwint de gevaren en verwerft op deze manier een aantal competenties (CF). De held kan gezien worden als een personificatie van een aantal deugden van het ridder-(hoofse mens-)zijn. Elk avontuur stelt hem in staat een hoofser mens te worden. Er bestaat een band tussen de ‘aventure’ en het ethisch aspect van het ridder-zijnGa naar voetnoot(220). Nu is hij klaar voor de echte uitdaging en begeeft zich naar de plaats van de waarheid, van de ultieme confrontatie. De ridder wordt hoofs, of bevestigt zijn hoofsheid, door de weg die hij aflegt. In het centrum van de ‘andere wereld’ slaagt hij erin te zegevieren en zo de norm van het Arturhof als norm op te leggen aan de andere wereld (PF). Anders gezegd: de vreemde, eerst vijandige wereld, wordt vertrouwd. De polariteiten worden opgeheven. Eens de opdracht vervuld, is de ridder in het reine met zichzelf en kan hij zich een definitieve plaats in de hoofse gemeenschap verwerven of kan hij zijn hoofse status bevestigen. Wanneer de tegenstand overwonnen is, wordt het overwonnen Subject in de hoofse wereld opgenomen (bijv. de belofte om dit te doen, of de overwonnene wordt naar het hof gestuurd). Op de terugweg kan zich nog een aantal problemen voordoen, een aantal bijkomende hindernissen. De held heeft echter inzicht en kennis verworven en hij beheerst de situatie. In de Sanctiefase manifesteert de held zich als held. De SF wordt aan het hof verlengd, waar de held beloond wordt. Het feest wordt verder gezet. Ondertussen is ook de hofwereld veranderd, en dit door het opheffen van de andere wereld, die zijn anders-zijn verliest. Grafisch kunnen wij dit het best tot uitdrukking brengen met het schema van J.M. LotmanGa naar voetnoot(221) (fig. 4): | |
[pagina 281]
| |
In de beginsituatie wordt de geordende interne (I) wereld van het hof bedreigd door externe (E) krachten. Wanneer de ridder uiteindelijk in zijn opdracht geslaagd is, heeft hij de norm van de eigen wereld overal kunnen opleggen. De wetten van de eigen, interne wereld zijn ook geldig waar vroeger chaos heerste. Schematisch kunnen we het ridderverhaal in het model van Greimas als volgt voorstellen (fig. 5):
| |
2.2.2. Schematische analyse van het ReynaertverhaalHet Reynaertverhaal begint met een bekende formule: Het was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen. (A 41-43).
Door gebruik te maken van dit ‘feestmotief’, een bijna rituele en conventionele formule (Natureingang), plaatst Willem zijn tekst onmiddellijk in een intertekst, nl. in een geheel van teksten die verwijzen naar het hofleven en de hoofse norm, met connotaties van nieuw leven, harmonie en schoonheid. Het openingsvers heeft een signaalfunctie: ‘La manière de débuter un récit oriente également le développement des situations narratives ultérieures; elle contient en germe une poétique de l'oeuvre’Ga naar voetnoot(222). Door te verwijzen naar een niet nader historisch gefixeerd pinksterfeest (‘in eenen tsinxen daghe’) plaatst Willem zijn werk in de traditie van de Arturroman, maar ook van enkele Karelverhalen, enkele lais en een aantal branches van de RdR. Het geciteerde vers verbindt de tekst met een aantal genres die specifieke regels hebben en op een specifieke manier gestructureerd zijn. Ph. Walter spreekt in navolging van J. Rychner van een ‘style formulaire’: ‘une série de formules reposant sur des moules syntaxiques [...] et lexicaux’Ga naar voetnoot(223). | |
[pagina 282]
| |
De aanvangszin geeft aan de toehoorder een duidelijke indicatie van het verwachtingspatroon, zowel formeel als inhoudelijk. Ook in de verzen volgend op de Natureingang moet de middeleeuwse toehoorder associaties met de hoofse ridderroman gemaakt hebbenGa naar voetnoot(224). Het verhaal opent aan het hof van koning Nobel: Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden ten wel groeten love.
Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere, groet ende cleene, (A 44-49)Ga naar voetnoot(225).
De opening van het verhaal op een kerkelijke hoogdag, de immobiele koning, de verstoring van de orde door een afwezige, het raad vragen van de vorst aan zijn baronnen, de queesten van enkelingen als representant van de hele gemeenschap, het herstellen van de ‘ordo’ op het einde van het verhaal, het slotvers, ‘Ende maecten pays van allen dinghen’, en vele microstructurele parallellen (bijv. het hoofse taalgebruik), dat alles roept associaties op met de hoofse ridderroman.
Er rest ons nog één vraag. Vanuit welk standpunt focaliseren we het verhaal? De focalisatie houdt ook verband met de ruimte van het ‘hier’. De titelheld is vaak de held van het verhaal (bijv. Roodkapje, Don Quichote)Ga naar voetnoot(226). Reynaert is ongetwijfeld de titelheld van vele dierenverhalen. Hierop wijzen onder andere de rubricatie ‘Van den vos reynaerde’ in het Comburgse handschrift, maar ook het ‘Explicit Ro- | |
[pagina 283]
| |
manz de Renart’ in ms. a van de RdR en het slot van Reynaert II: ‘Hier neemt eynde Reynaerts hystorie’ (hs. B 7792). Als de vos een positieve held is, wordt het verhaal vanuit de vos gefocaliseerd. Het gevolg van deze lezing is een interpretatie die gekleurd wordt door een modern, positief vossebeeldGa naar voetnoot(227). Als de Reynaert op die manier gelezen wordt, zou de interpretatie er als volgt kunnen uitzien: Reynaert (Subject), levend in de paradijselijke wereld waar de pax naturalis geldtGa naar voetnoot(228), trekt naar het hof om daar de heersende onrechtvaardigheid, de zwakheid en het egoïsme (Object) op te heffen. De hofgemeenschap blijkt echter te machtig. Daarom vlucht de vos naar een utopische wereld, waar hij alleen met zijn gezin dit geluk kan bereiken. We zouden in dit geval met een verslechtering van de beginsituatie te maken hebben. Dit scenario lijkt voor de hand te liggen vanuit een kritiekloze navolging van het schema van Greimas. VdvR wordt echter volgens een andere code geïnterpreteerd, namelijk tegen de achtergrond van het middeleeuwse vossebeeldGa naar voetnoot(229). Daarom ontwikkelen wij een ander interpretatievoorstel. Wanneer we VdvR tegen het decor van de ridderroman lezen, dan staat in de eerste plaats het hof centraal, dan is de hofgemeenschap Subject en wordt de vos het Object. Deze lezing sluit ook aan bij de structuur van de tekst zelf. Het verhaal opent en eindigt aan het hof van koning Nobel. Het begin en het einde van het verhaal weerspiegelen elkaar. Beide scènes spelen zich af op dezelfde plaats met grotendeels dezelfde personagesGa naar voetnoot(230). De vos komt pas in A 546 voor het eerst aan het woord en verlaat het toneel definitief in A 3329. Het verhaal opent en sluit zonder Reynaerts lijfelijke aanwezigheid. Het kan zelfs nog scherper gesteld worden: het verhaal van VdvR vertelt niet in de eerste plaats iets over Reynaert de vos, maar zegt vooral iets over de hofgemeenschap. Het hof is de plaats van het ‘hier’. Daarom beginnen we onze analyse van de basisoppositie hof-hol aan het hof. |
|