Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De brontekst: de Roman de RenartBij een ruimte-analyse van een tekst, kan men de tekst als een autonoom kunstwerk beschouwen, zonder met de eventuele bronnen rekening te houden. Toch lijkt een intertextuele benadering vruchtbaar om via analogieën en contrasten het eigen statuut van VdvR te bepalen. Wanneer wij het belang van Willems ruimteconcept juist willen inschatten, is een accuraat beeld nodig van de manier waarop hij zijn brontekst(en) heeft bewerkt. Sinds W.J.A. Jonckbloet zijn de literairhistorici het erover eens dat Willems brontekst de Roman de Renart, vooral de branche Le plaid, is. Toch was tot voor kort de studie van de verhouding tussen VdvR en de RdR één van de grote onbekenden in het Reynaertonderzoek. In 1991 is daarin verandering gekomen dank zij de dissertatie van A.Th. BouwmanGa naar voetnoot(19). Deze studie is het vertrekpunt van ons betoog. Voor ons eigen onderzoek moeten wij ons een dubbele vraag stellen. Met Bouwman: welke teksten heeft Willem gebruikt en hoe heeft hij ze gebruikt? Verder moeten wij afwegen of het nodig is om zelfs de redactie(s) van Le plaid die Willem gebruikt heeft, of de redactie(s) die deze bron(nen) het meest benadert (benaderen), te achterhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. De Roman de RenartDe Roman de Renart is de verzamelnaam voor een dertigtalGa naar voetnoot(20) grotere en kleinere verhalen (‘branches’Ga naar voetnoot(21)), samen nagenoeg 30.000 verzen, die in Franssprekende gebieden, vooral in Frankrijk, maar wellicht ook in Vlaanderen, ontstonden tussen ca. 1174 en 1250Ga naar voetnoot(22). Dé Roman de Renart bestaat niet: het is ‘eine Sammlung einzelner in sich abgeschlossener und voneinander unabhängiger Erzählungen (Branchen), deren Zahl und Reihenfolge in den verschiedenen Handschriften eine verschiedene ist’Ga naar voetnoot(23). De oudste ‘branche’, II-Va, een reconstructie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van L. Foulet, dateert van 1174-1177. Tot voor kort werd ze, op gezag van L. Foulet, toegeschreven aan een zekere Pierre de Saint-CloudGa naar voetnoot(24). In 1989 kwamen A. Lodge en K. VartyGa naar voetnoot(25) tot de conclusie dat II-Va niet het werk is van één auteur, maar wel een verzameling van kleinere verhalen, waarvan Pierre de Saint-Cloud een creatieve bloemlezen of de auteur van één verhaaltje zou geweest zijn. Deze tekst (II-Va) creëert een nieuw genre. De auteur/samensteller is zich daar ook van bewust. In zijn proloog vernoemt hij andere genres als referentiepunt. Deze proloog is betekenisvol voor het genre van het dierenverhaal in het algemeen, maar ook voor VdvR, omdat er waardevolle gegevens meegedeeld worden over de literatuurkennis van het publiek van dit soort verhalenGa naar voetnoot(26) en over het kader, de chansons de geste, de antikiserende verhalen, de fabliaus en de Tristan-verhalen, waartegen we de Reynaertverhalen moeten lezenGa naar voetnoot(27). In II-Va worden eerst enkele afzonderlijke verhaaltjes verteld (‘Renart et Chantecler’, ‘Renart et la mésange’, ‘Renart et Tibert’, ‘Renart et Tiécelin’, ‘Renart et Hersent’), nadien (Va) verschuift het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haal naar de hofdag (‘Plaintes d'Isengrin et le serment de Renart’). De populariteit van deze branche manifesteert zich in de vele navolgingen. Volgens L. Foulet ontstaan tussen 1175 en 1180 verder de branches V, XV, III, IV, XIV en I-Ia-IbGa naar voetnoot(28). Wij beschouwen I, Ia en Ib als aparte branches. De Middelnederlandse dichter inspireerde zich vooral op Le plaid (br. I), dat volgens L. Foulet circa 1179 ontstond. Hij gebruikt in navolging van E. MartinGa naar voetnoot(29) een dubbel dateringsprincipe: een relatieve en een absolute datering. Het eerste principe steunt op de vermelding van avonturen van de ene branche in de andere. In Le plaid wordt de geschiedenis van de visvangst met de staart verhaald en als bekend verondersteld. Hieruit kan men besluiten dat Le plaid het jongste van beide verhalen is. E. Martin meende in branche I verwijzingen te zien naar de branches II, Va, III, IV en XIVGa naar voetnoot(30). Een absolute datering geeft in een aantal gevallen precieze gegevens, maar is soms erg twijfelachtig. Zo dateert E. Martin branche I ca. 1179 o.a. op grond van de verzen Mar. 160-161: ‘Oan le premer jor d'avril / Que pasque fu, si con or sist’. Hij berekent dat Pasen in 1179, 1184 en 1263 inderdaad op 1 april viel. Zelf relativeert Martin dit bewijs zeer sterkGa naar voetnoot(31). Later hebben anderen niet meer dezelfde reserves gemaakt. Volgens Martin heeft branche I haar definitieve vorm pas gekregen in het begin van de dertiende eeuw en hij meent dit af te leiden uit de verwijzing naar sultan Coradin (Mar. 1521)Ga naar voetnoot(32), wat wijst op de periode 1204-1228. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.R. Scheidegger heeft terecht bezwaren tegen deze dateringsmethode. Het noemen van de sultan kan spreekwoordelijk zijn en de vermelding van Pasen op 1 april is wellicht met een korrel zout te nemen. Het gaat eerder om een retorische spitsvondigheid van Hersent dan om een historische waarheidGa naar voetnoot(33). Het is duidelijk dat dergelijke dateringen met de nodige voorzichtigheid moeten worden bekeken. We hebben soortgelijke idenitificatiepogingen ook voor VdvR met de nodige scepsis benaderd. De enige zekerheid is dat er een vage terminus post quem bestaat voor de eerste branche: 1146-1173, de regeringsperiode van NoradinGa naar voetnoot(34). Een tweede reeks van Renartbranches ontstond tussen 1180 en 1205. Het betreft de branches X, VI, VIII, XII, VII, XI, IX, XVI en XVIIGa naar voetnoot(35). In een derde groep deelt Foulet de epigonen in, de branches die ontstonden tussen 1205 en 1250, namelijk XIII, XXIII, XXIV, XXV, XXVI, XXI, XVIII, XIX, XX. In een aantal van deze branches neemt Isengrin, net zoals in de Ysengrimus, de hoofdrol van de vos over. Kort vóór en na 1250 ontstond nog een aantal afgeleide Renartverhalen, m.n. de Mémoires van Philippe de Novarre (1258), Rutebeufs Renart le bestourné (1260-1270, circa 1261?), het anonieme, aan Willem van Dampierre postuum opgedragen, Le couronnement de Renart (na 1251, 1263-1270?, in Vlaanderen) en Renart le nouvel (in 1289 te Rijsel door Jacquemard Gielée).
De grote populariteit van Renart blijkt ook uit het aantal overgeleverde RenarthandschriftenGa naar voetnoot(36). Ze werden vooral in de veertiende en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijftiende eeuw overgeschreven. Van de 33 bewaarde handschriften zijn er veertien (min of meer) ‘complete’ anthologieën, met andere woorden verzamelingen waarin de verschillende branches gecombineerd worden (aangeduid met de hoofdletters A-I en K-O)Ga naar voetnoot(37). De andere handschriften bevatten fragmenten, enkele branches of slechts één branche (minuskels a-i en k-t). Deze handschriften werden na filiatie en vergelijking gegroepeerd in drie familiesGa naar voetnoot(38): α, β en γ. Van deze drie groepen werd telkens één vertegenwoordiger uitgegeven. E. Martin verzorgde tussen 1882 en 1887, een tekst op basis van de α-familie (met name ms. A); M. Roques publiceerde tussen 1948 en 1963 op basis van het ms. Cangé (B) een tekst die karakteristiek is voor de ß-groep; en recent gaven N. Fukumoto, N. Harano en S. Suzuki te Tokio ms. C uit als vertegenwoordiger van de γ-familieGa naar voetnoot(39). De samenstelling van de groepen kan variëren per branche. De belangrijkste anthologieën kunnen, wat de grote lijnen betreft, als volgt gegroepeerd wordenGa naar voetnoot(40): de α-familie is de grootste en omvat de handschriften ADEFGNHIOGa naar voetnoot(41); de ß-familie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is kleiner en minder homogeen en bevat de vrij oude handschriften BKGa naar voetnoot(42) LGa naar voetnoot(43); ten slotte is er de γ-familie met de handschriften CMGa naar voetnoot(44). A is de oudste anthologie, D de volledigste (wat het aantal branches betreft). Binnen deze indeling hebben H, I en O een speciale positie omdat het om gecontamineerde verzamelingen gaat. De interne relaties en de afhankelijkheid van deze handschriften legde H. Büttner vast in een nu nog steeds bruikbaar en gebruikt stemmaGa naar voetnoot(45), fig. 1.
Uit de (in n. II 41, 43-44) vermelde gegevens blijkt dat alle opgesomde handschriften ten minste een eeuw jonger zijn dan de ontstaansdatum van Le plaid. Ze leren ons meer over de compilatietechniek dan over de tekst van de oorspronkelijke brancheGa naar voetnoot(46). Vele (vroege en jongere) handschriftelijke varianten zijn ongetwijfeld verloren gegaan. H. Büttner en anderen maken voortdurend gewag van hypothetische vroegere stadia. De kans om Willems brontekst(en) aan te treffen is quasi nihil. Willem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Fig. 1)
gebruikte een handschrift, met daarin een variant van br. I, dat nu niet meer is overgeleverd. Daarenboven is het zeer moeilijk om de verdwenen brontekst in het schema van H. Büttner precies te situeren. Het lijkt daarom niet ongevaarlijk om te vertrekken van één groep als brontekst als men vertrekt vanuit de bestaande handschriften. De beste oplossing lijkt dus om passage per passage de twee grote handschriftengroepen α en ß met elkaar te confronteren. De γ-groep is een jongere contaminatie en kan voor ons onderzoek buiten beschouwing gelaten wordenGa naar voetnoot(47). Le plaid, Willems voornaamste bron, is overgeleverd in verschillende redacties en komt in al de hierboven opgesomde anthologieën voor, behalve in E (waar de tekst van branche I verloren is gegaan) en in KGa naar voetnoot(48). Le plaid is in alle Renartverzamelingen als eerste verhaal opgenomen, behalve in L, C en MGa naar voetnoot(49). Indien Willem vanuit een anthologie vertrok, was de kans groot dat die met Le plaid begon. E. Martin omschrijft branche I als de kern waaraan de andere branches zich hebben vastgehecht: ze heeft een structurerende functieGa naar voetnoot(50). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Branche I is in nog één handschrift zelfstandig en volledig overgeleverd, namelijk in het interessante ms. a (Paris, Bibliothèque Nationale, nouv. acq. fr. 10035), dat I, Ia en Ib bevat. Het ‘Explicit le romanz de renart’ bewijst dat deze tekst afzonderlijk functioneerde en dat men de naam ‘Roman de Renart’ aan kleinere tekstgehelen gaf. Martin hecht veel belang aan ms. a voor de kritiek van de eerste branche: ‘en général le texte d'a est si pur qu'il donne une grande autorité aux mss. qui concordent avec lui.’Ga naar voetnoot(51) Hij plaatst a op basis van de interpolaties na de verzen Mar. 92 en Mar. 188 in eenzelfde groep met BHL. Büttner komt tot de conclusie dat a nu eens α, dan eens ß volgt. Binnen α is a met A verwant. Als hoofdbron van a beschouwt Büttner de α-groepGa naar voetnoot(52). De meerderheid van de lezingen van de overgeleverde redacties van branche I vertoont het distributiepatroon ACDFGILMNOa versus BHGa naar voetnoot(53). Dit beknopte overzicht maakt duidelijk dat het probleemveld van de handschriftelijke overlevering van Le plaid een ‘mijnenveld’ is. Het geheel van overgeleverde varianten is zo omvangrijk dat men erin dreigt te verzinken, en toch niet omvangrijk genoeg om vaststaande conclusies te trekken, aangezien een te groot aantal veronderstelde tussenstappen en oudere stadia van de tekstontwikkeling ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Comparatistisch onderzoekIn 1991 verscheen de baanbrekende comparatistische studie van A.Th. BouwmanGa naar voetnoot(54). Hij plaatst zich in de traditie van M. Delbouille, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.W. Muller en K. HeeromaGa naar voetnoot(55), de enige onderzoekers die de verhouding tussen VdvR en Le plaid deze eeuw bestudeerden. Bij Delbouille vinden we de eerste sporen van een objectieve comparatistische studie tussen de Reynaertteksten en de verschillende groepen van de Renarthandschriften. Hij komt tot de conclusie dat Willem de enige Reynaertauteur is en dat hij gebruik maakt van een handschrift dat tot het type BH behoort. Muller en Heeroma volgen Delbouille. Ook Bouwman komt tot een vergelijkbare oplossing, maar hij brengt sterke nuances aan en hij komt tot een opvallend en vergaand besluit. De zoektocht naar Willems brontekst is het onderwerp van het eerste deel van Bouwmaas studie. In de lijn van E. Martin en H. Büttner en door middel van eigen voorbeelden stelt hij voor branche I een distributiepatroon op tussen BH en ADFGILMNOaGa naar voetnoot(56). Nadien blijkt dat het hier om een generaliserend schema gaat met schuivende grenzen: ‘BH’ kan verruimd worden tot maximaal BHCILMOaGa naar voetnoot(57). Om Willems Oudfranse grondtekst zo nauwkeurig mogelijk te bepalen, gebruikt Bouwman een dubbele techniek, afhankelijk van de mate waarin Willem zijn voorbeeld volgt. In deel I van het Reynaertverhaal (RIa) volgt Willem zijn bron van vrij dichtbij, wat een vergelijking op het niveau van de redactie mogelijk maakt. In het tweede deel gaat de Reynaertauteur zelfstandiger te werk. De verschillen in de verhaalstructuur zijn te groot. Hier is enkel een verhaalinhoudelijke vergelijking mogelijk. Na de redactionele studie van de overeenkomsten met de ‘BH’-groep blijkt dat VdvR in de meeste gevallen ‘BH’ volgt. Vooral de overeenkomst met de geïnterpoleerde passage Roq. 209-220 lijkt treffend. VdvR vertoont echter niet alleen parallellen met de ‘BH’-groep, ook met ‘ADFGN’ heeft de Middelnederlandse tekst sterke gelijkenissen. De voorbeelden Mar. 1187-1188Ga naar voetnoot(58), een resultaat waarbij Bouwman op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt dat het ‘enigszins verrassend’ α volgt, en het even sterke Mar. 1022Ga naar voetnoot(59), zijn erg overtuigend. In het tweede deel van VdvR ontdekt Bouwman zeven ‘sporen’ waar de Reynaert bij de ‘Martin-versie’ aanleunt en vier ‘sporen’ waar de Reynaert gelijkenis vertoont met de ‘versie Roques’Ga naar voetnoot(60). De analyse leidt Bouwman tot de conclusie dat Willem twee grondteksten, één van het type ‘BH’ en één van het ‘ADFGN’-type, voor zich had. Dit betekent dat Willem als een filoloog tijdens het schrijfproces twee handschriften, die elk een verschillende traditie vertegenwoordigen, gebruikte. Op Willems werktafel lag een handschrift met een redactie van branche I en ‘minimaal één Oudfrans handschrift dat behalve branche I (en Ia en Ib) ook andere branches bevatte (zoals V, VI en VIII)’ (p. 43). Het gaat dus om twee redacties van branche I, waarvan er ten minste één behoorde tot een verzamelhandschrift. In dat verzamelhandschift kwamen naast de hierboven opgesomde branches, ook nog zeker branche X en wellicht III, V, Va en XV voor (p. 43 en p. 385-386). De contaminatie van teksttradities is het gevolg van een tekstkritische reflectie van de Reynaertauteur: ‘Wellicht realiseerde hij zich dat het eerste het beste handschrift met branche I niet noodzakelijk ook de beste redactie bevatte.’ (p. 39). De precieze vertaling van passages uit de RdR beslaat nog geen 10% van de totale tekst van het eerste deel (Bouwman rekent de RIa tot A 1864) van VdvRGa naar voetnoot(61). Het gaat veelal om kleine, geïsoleerde eenheden. Toch is het aantal vertaalde verzen van branche I voor Bouwman een argument ‘voor de veronderstelling dat de Middelnederlandse dichter met een schriftelijk gefixeerde tekst heeft gewerkt en niet met een gememoriseerde voorbeeldtekst’ (p. 374). Bouwman hecht weinig geloof aan de opmerking van W.P. Gerritsen dat het denkbaar is dat ‘een Mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delnederlandse dichter een verhaal dat hij één maal of bij herhaling, door een Franse jongleur had horen voordragen, in zijn eigen taal heeft weergegeven, naverteld, uitsluitend steunend op zijn geheugen’Ga naar voetnoot(62). Hij rechtvaardigt zijn standpunt door te verwijzen naar de auteursmededeling in de proloog. Hij vraagt zich af waarom we de dichter niet zouden geloven dat hij ‘na den walschen boucken’ (A 8, een meervoudsvorm!) werkte. Bij Bouwman stelt zich een methodologisch probleem. De hele argumentatie steunt op de verworvenheden van de negentiende-eeuwse romanistiek en germanistiek. De studies van E. Martin en H. Büttner zijn een eeuw oud, terwijl ook L. Foulets studie reeds driekwart eeuw oud is. Het werk van deze drie ‘reuzen’ is sindsdien nog nauwelijks kritisch geëvalueerd. In 1989 formuleerde J.R. Scheidegger in zijn dissertatie fundamentele kritiek op de aanpak van zowel H. Büttner over de handschriftenfiliatie en het opsporen van een archetype als van L. Foulet over de dateringGa naar voetnoot(63). Bouwman vertrekt van de schema's van E. Martin en H. Büttner zonder kritische evaluatie. Men moet echter noodgedwongen vertrekken van de overgeleverde gegevens. Deze kunnen echter niet absoluut gebruikt worden omdat we te doen hebben met slechts een klein segment van de oorspronkelijke produktie. Wij zijn met Bouwman akkoord dat Willem een Franse brontekst gebruikt. Toch zijn andere lecturen van vers acht uit de proloog mogelijk. Moeten we al dan niet de gegevens die Willem ons in zijn proloog verstrekt ernstig nemen? Parodieert hij andere teksten? Of betreft het hier een topos? De auteur zou zich dan beroepen op de autoriteit van geschreven bronnen om de geloofwaardigheid van zijn discours te vergrotenGa naar voetnoot(64). En als we toch aannemen dat Willem ‘vele’ boeken heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikt, kan ‘boucken’ dan niet gebruikt zijn in de zin van ‘delen’, ‘volumes’, ‘afgeronde gehelen’Ga naar voetnoot(65) en dus slaan op onderscheiden stukken van dezelfde tekst? Zou ‘bouck’ ook als een synoniem of een vertaling van ‘branches’ gebruikt kunnen zijn? Willem zou dan ‘vele branches’ geconsulteerd hebben. ‘Boucken’ kan natuurlijk ook verwijzen naar handschriften van de RdR waarin slechts één (zoals de mss. abcdgiGa naar voetnoot(66)) of enkele vosseverhalen voorkomen. Het feit dat Willem naar ‘boucken’ als bron verwijst, sluit een oraal bronnencircuit geenszins uit. Bouwmans redenering is aannemelijk, een contaminatie van Renart-bronnen was in het ‘tweetalige’ Vlaanderen niet uitgesloten. Maar dit is niet de enig mogelijke interpretatie van de gegevens. Wij werken een ander scenario uit, dat een meer centrale rol geeft aan de contaminatiearbeid in de Franse traditie en aan de ‘oraliteit’ van middeleeuwse teksten. Onder ‘oraliteit’ verstaan we én de mondelinge verhalen waarvan geen schriftelijke fixatie bestond (oraliteit in enge zin), én - vooral - de mondelinge verhalen die zich baseerden op geschreven teksten, m.a.w. die ontstonden na schriftelijke fixatie (in brede zin). De contaminatie van twee groepen in de Franse overlevering verwerpt Bouwman te vlug. Binnen de Roman de Renart-traditie zijn er bewijzen van Franse scribenten die met verschillende handschriften werkten, zodat gecontamineerde versies ontstonden, die dan weer een eigen leven gingen leiden. Meer dan één overgeleverde redactie is een contaminatie (CMOHLIa...), maar dan binnen de Franse traditie. Betreffende ms. O komt Martin tot de conclusie: ‘Il faudra donc supposer que le scribe avait sous les yeux plusieurs manuscrits, dont il se servait alternativement’Ga naar voetnoot(67). Voor onze studie is vooral ms. a bijzonder interessantGa naar voetnoot(68). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het betreft een vrij oud handschrift dat de α- en de ß-groep contamineert. Het is mogelijk dat er nog andere handschriften bestonden die redactionele varianten gemeenschappelijk hadden met de beide handschriftentypes. Of was een oudere versie van de nu bekende versies misschien Willems voorbeeldtekst, in de richting van de hypothetische versie a’ in het schema van BüttnerGa naar voetnoot(69), of moet men denken aan een tak die het schema niet bevat? Men zou kunnen opwerpen dat dit alternatief het probleem gewoon verschuift en dat er toch sprake is van contaminatie. Dit is slechts gedeeltelijk waar. Het heeft in elk geval vergaande implicaties voor Willems bewerkingstechniek. Het resulteert zelfs in een fundamenteel ander beeld van de manier waarop de Reynaertdichter (om-)werkt. In het geval van een contaminatie in een vroeger stadium had Willem slechts één handschrift voor zich liggen... De contaminatie-arbeid is eventueel te combineren met een zekere vorm van oraliteit. Er mag echter geen misverstand ontstaan. De RdR was Willems voornaamste bron en binnen dit complex geheel voornamelijk het schriftelijk gefixeerde Le plaidGa naar voetnoot(70). Bouwman vult het lijstje van branches waaruit Willem stof heeft ontleend aanGa naar voetnoot(71): zeker uit Ia, VI, X en vooral VIIIGa naar voetnoot(72); vermoedelijk uit III en V en wellicht uit Ib, Va | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en XVGa naar voetnoot(73). De branches Ia en VIII heeft Willem in schriftelijk gefixeerde vorm voor zich gehadGa naar voetnoot(74), wat impliceert dat Willem gebruik maakte van een compilatiehandschriftGa naar voetnoot(75). Toch verwijzen heel wat Reynaertpassages naar de ‘schemergebieden’ tussen schriftelijke en mondelinge verhalen. Het gaat o.a. om de schat van Ermenric, de opknoping van Isegrims broers en de valsemunters te Kriekeputte (p. 388-389). Willem was ook de creatieve dichter van een aantal scènes, o.a. van de worstscène en de kippenroof met Isegrim. Bouwman reduceert de rol van de orale traditie tot de situaties die hij niet vanuit de RdR kan verklaren. Wij opteren er zelf voor, de orale traditie (in enge en brede zin) een grotere rol te geven in de totstandkoming van VdvR. Zoals J. Batany zijn wij overtuigd dat: ‘En fait, tous ces conteurs puisaient sans doute dans un stock commun de motifs narratifs, sans cesse remis en forme dans le “courant intervocal” dont parle Paul Zumthor [...], avec une part très variable de justification logique et de parodoxe comique’Ga naar voetnoot(76). Harde bewijzen voor een oraal Renartverhalencircuit zijn er niet. Toch zijn er enkele tekenen van de grote populariteit van de Renartstof, die laten veronderstellen dat ze werd doorverteld. De Renartverhalen waren in de dertiende eeuw gemeengoedGa naar voetnoot(77), wat o.a. is af te leiden uit de Sermones vulgares van Jacques de Vitry (1160-1240) en de toespelingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Gauthier de Coinci in de Miracles de Nostre Dame (1214)Ga naar voetnoot(78). Is het niet mogelijk dat Willem Renartverhalen, waaronder Le plaid, meermaals heeft horen voordragen? We schetsen een hypothetische situatie. Het lijkt even aanvaardbaar te veronderstellen dat Willem een variant van de eerste branche meer dan eens hoorde voordragen, een handschrift van Le plaid, eventueel een verzamelhandschrift, zocht en tot slot zijn omwerking begon, dan te veronderstellen dat hij verschillende redacties of versies van eenzelfde branche op de kop kon tikken om ze kritisch met elkaar te vergelijken. Daarbij liet hij zich leiden door wat schriftelijk gefixeerd was en tevens verwerkte hij de varianten die hij gehoord had en in zijn geheugen kende. Varianten kunnen te verklaren zijn als relicten van een voordracht van andere versies van branche I, maar kunnen evengoed kleine ingrepen zijn van de ‘jongleurs’ die ze voordroegen. Misschien bouwden zij tijdens de voordracht naar gelang van de situatie kleine variaties in? Of vertelde Willem zelf Franse branches? Misschien nam hij tijdens een voordracht van een verteller notities: hier en daar een steekwoord, een verspaar, enkele verzen, de verhaalstructuur, enz. Of misschien schreef hij het verhaal onmiddellijk na de voordracht op en herinnerde hij zich nog enkele regels letterlijk? Er zijn genoeg mogelijkheden denkbaar om korte, gelijkluidende passages uit verschillende tradities (versies) te verklaren. Bouwman wijst als vergelijkingspunt naar andere teksten, waaronder de Lancelot-compilatie en Lanssloot vander haghedochte. Onderzoek over deze teksten bevestigde dat de Middelnederlandse bewerkers inderdaad uit diverse handschriften putten. Willem heeft echter andere bedoelingen dan een vertaler of een omwerken die een tekst van vele tienduizenden verzen produceert, en zelfs andere dan een creatief schrijver die een tekst van vele (tien-)duizenden verzen creëert. Willem wil geen cyclus componeren, noch wil hij zijn Franse brontekst vertalen. Hij wil een nieuw verhaal maken, werkend met de bouwstenen uit de ‘matière renardienne’, die hij goed kendeGa naar voetnoot(79). Met de bouwstenen van de Franse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(en Middelnederlandse?) verhalen wil hij Le plaid en andere verhalen uit de ‘matière renardienne’ overtreffen. Dàt is zijn bedoeling en daar ligt de betekenis van zijn werkGa naar voetnoot(80). Willem wil het verhaal een nieuw slot geven, hij wil de vos op een nog niet vertoonde manier van het hof laten ontsnappen. Willem volgde zijn voorbeeld in het eerste deel, zij het met de nodige vrijheden, en gaat vervolgens zijn eigen weg met de vertelling van het leugenverhaal over de Kriekeputte-schat, dit evenwel zonder zijn voorbeeld los te laten. VdvR en Le plaid zijn relatief korte teksten. Willem had in eerste instantie slechts 1600 verzen te overzien. Voor de andere branches is er nauwelijks sprake van vertaling of bewerking, eerder van ontlening van motieven of verhaaldraden. Waar de tekst hem niet voor zijn eigen concept dienstbaar leek, transformeerde Willem de stof of vulde hij die aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Manuscrit a‘Wie vergelijkend wil lezen, moet eerst zijn teksten kiezen.’Ga naar voetnoot(81) Wij moeten nu zelf een standpunt innemen en vaststellen met welke redactie(s)/versie(s) we ons onderzoek verrichten. We gaan met Bouwman akkoord dat Willem een tekst gebruikte (oraal of geschreven), die we nu - noodgedwongen - deels in de overgeleverde handschriftengroep α en deels in β moeten zoeken. We menen echter dat dit veeleer een toevallige indeling is, ons ingegeven door de bewaarde handschriftenGa naar voetnoot(82). Bouwman zweert trouw aan het stemma van Büttner, dat hij interpreteert op basis van de bewaarde handschriften. Wij hebben echter een fundamenteel andere visie op de RdR dan Bouwman. Onze ideeën zijn bevestigd en beïnvloed door het werk van J.R. ScheideggerGa naar voetnoot(83), die zich op zijn beurt baseert op onderzoek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. Varty, J. Batany, e.a. Deze zienswijze gaat in tegen de Büttneriaanse visie over de kopiistenarbeid en geeft een belangrijkere plaats aan het orale circuit. H. Büttner veronderstelde dat de kopiisten de tekst die ze voor ogen hadden op precies dezelfde manier wilden reconstrueren. Op basis van Lachmanniaanse principes onderzocht hij de gemeenschappelijke fouten om uiteindelijk het verloren origineel te reconstrueren. De teksten in de handschriften van de RdR werden door middel van esthetische categorieën op basis van stoplappen, herhalingen en uitbreidingen ingedeeld in goede, minder goede en corrupte lezingen. Met J.R. Scheidegger pleiten wij voor de gelijkberechtiging van de diverse ‘versies’. De Renartmaterie is een bewegende materie, die zich steeds opnieuw aanpast. Het meest fundamentele kenmerk van de RdR is het zich hernieuwen, het herschrijven, het herwerken van de branches en van de structuur van het geheel. De kopiist wordt een ‘remanieur’, een ‘récrivain’Ga naar voetnoot(84). Varianten en ‘couleur locale’ zijn niet alleen te wijten aan slordige of vermoeide kopiisten, ze zijn ook het gevolg van een ‘re-création’, een ‘récriture’ van de tekst. ‘La récriture est constitutive de l'oeuvre’Ga naar voetnoot(85): varianten zijn tekens van interpretatie door de scribent. Ze zijn hem dikwijls ingegeven door de praktijk van het (over-)schrijven. Zowel de afzonderlijke verhalen als de eerste anthologieën zijn verloren gegaan en weggeveegd door ‘la mise en collection’ (p. 30-33). Terzelfdertijd vervagen ook de namen en de specifieke inbreng van de afzonderlijke auteurs. De verhalencollecties zijn open, dynamisch, in wording, nooit voltooid. Het literaire werk bestaat alleen ‘en sa muance’Ga naar voetnoot(86). Het gevolg van de ‘récriture’ is dat de betekenis variabel en pluriform is. Significante varianten geven verschillende interpretaties. De kopiist is een interpretator van de tekst. Hij stelt met het bekende materiaal een nieuwe anthologie samen: Le récrivain s'investit du pouvoir de donner un sens nouveau à la matière, de faire de l'avant-texte un nouveau texte. La matière est brute, matière première. Elle est pour le récrivain le lieu de l'inventio; il entre en elle (in venire), y invente son espace propre, y loge son texte propre. Elle offre à la narration ses éléments, à l'argumentation les lieux; elle est la circonstance du texte: son pré-texte. (p. 75). ‘La narration renardienne ne valorise pas l'originalité, elle est cyclique, épisodique, fragmentaire, lacunaire’ (p. 55). Deze visie op de kopiist als een interpreterende scribent doet op termijn het onderscheid tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eigenlijke auteur en de kopiist vervagen. De auteur vervaagt en wordt een topische figuurGa naar voetnoot(87). Dezelfde vervaging is te constateren bij het citeren uit andere branches. Door de creatieve ‘récriture’ vervaagt de grens tussen letterlijke overname uit één specifieke branche en het ontlenen van motieven uit het immense reservoir Renartmotieven. Deze motieven moeten bekend zijn geweest in een oraal circuit, dat grotendeels gebaseerd was op schriftelijke bronnen (Latijnse verhalen, fabels en verhalen in de volkstaal). Ze functioneerden als onderhoudende teksten, vaak met moraliserende bedoelingen, maar ze werden bijvoorbeeld evengoed in preken gebruiktGa naar voetnoot(88). Het gevolg hiervan is dat verhalen in diverse varianten in omloop waren. De auteurs van nieuwe branches, maar ook de auteur van VdvR, gebruikten die verhalen om ze creatief om te vormen en ze een nieuwe betekenis te geven. Een oraal tussenstadium is niet per se noodzakelijk. Toch zou een dergelijk oraal stadium een aantal passages kunnen verklarenGa naar voetnoot(89). We nemen aan dat een aantal taferelen of verhalen behoorde tot een register van door iedereen gekende verhalen of taferelen, zowel in de mondelinge, eventueel op een schriftelijk gefixeerde, als in de geschreven traditie. Hetzelfde zou men kunnen veronderstellen waar het gaat om een aantal vaste uitdrukkingen, zinsneden, motieven, epitheta en construc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties, die ook deel uitmaakten van dat door velen gekende reservoir. We noemen slechts enkele voorbeelden: de beschrijving van de sterkte van Reynaerts burcht, het epitheton ‘li rous’ bij Renart en ‘que ses cousins germains estoit’ bij Grinbert (o.a. Roq. I 217Ga naar voetnoot(90), maar ook Mar. Va 1075, Mar. X 1189, Mar. XVII 515 en in VdvR A 178).
Bovenstaande beschouwingen hebben consequenties voor het zoeken naar Willems brontekst(en). Omdat we menen dat de kopiisten een creatieve rol hadden in de totstandkoming van de RdR en omdat de meeste overgeleverde Franse redacties jonger zijn dan VdvR en Willem zich dus niet op de ons overgeleverde handschriften heeft kunnen baseren, lijkt het moeilijk om door middel van de methode van Büttner en Bouwman, de precieze redactie/versie van de brontekst van VdvR te reconstrueren. We opteren voor een andere benadering, die niet beter is dan die van Bouwman, maar die vanuit een andere vraagstelling en een andere gezichtshoek vertrekt. Wij opteren voor de hypothese dat Willem, wat branche I betreft, slechts één handschrift consulteerde. Methodisch is het voor ons opzet interessanter om van één handschrift te vertrekken. Bouwman stelde dat slechts 10% van de Franse tekst door Willem werd vertaald. Het lijkt ons weinig zinvol voor ons specifieke onderzoeksdoel onze energie te investeren in een uitvoerige vergelijking met alle mogelijke redacties en versies. We verkiezen dus, net zoals bij VdvR, één handschrift centraal te stellen en op plaatsen waar varianten relevant zijn, die te vermelden en te bestuderen. Wij betrekken bij onze analyse de verschillende redacties en versies om een andere reden dan Bouwman. Bouwman doet dit om te bewijzen dat Willem uit twee handschriftentradities putte; wij zoeken naar een redactie van Le plaid die de redactie die Willem gebruikte, benadert. De verschillen tussen de redacties van branche I zijn aanzienlijkGa naar voetnoot(91). Dan weer lijkt de α-groep, dan weer de ß-groep de oorspronkelijke lezing te hebben behouden. De handschrift(en)keuze ligt niet eenvoudig. Om ons, net zoals voor VdvR, in de traditie van het Reynaertonderzoek te plaatsen (J.W. Muller, M. Delbouille, K. Heeroma en A.Th. Bouwman) overwogen we in een eerste fase om van de BH-groep te vertrekken, die bovendien bereikbaar is in de versie Roques. Uiteindelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben wij geopteerd voor de tekst van het dertiende-eeuwse ms. aGa naar voetnoot(92) om vier redenen, waarvan vooral de vierde doorslaggevend was: (1) E. MartinGa naar voetnoot(93) en H. BüttnerGa naar voetnoot(94) beschouwen de combinatie αa als de meest geschikte getuige om een beeld te krijgen van de oorspronkelijkeGa naar voetnoot(95) tekst van Le plaid. Deze oorspronkelijke tekst benadert Willems brontekst dichter dan de overgeleverde handschriftenGa naar voetnoot(96). Nog meer autoriteit krijgt de overeenkomst aL. Het is trouwens opvallend dat a zelf de bron is geweest voor nogal wat andere contaminerende versies. Het hypothetische a’ zou volgens H. Büttner mee aan de basis hebben gelegen van zowel a, L, O als γ. (2) Ms. a is een gecontamineerde versie, die lezingen van α en ß combineert. Door ms. a te verkiezen, zitten we gedeeltelijk op dezelfde golflengte als A.Th. Bouwman. (3) Ms. a functioneerde zelfstandig. Contaminatie is dus niet rechtstreeks afhankelijk van de opname in een compilatie. (4) Ms. a deelt veruit de meeste - maar geenszins alle! - lezingen met VdvR. Enkele relevante bewijsplaatsen zijnGa naar voetnoot(97): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze overeenkomsten van een versregel of een verspaar, waarvan vooral de voorbeelden (4), (6) en (7) overtuigend zijn, deelt a met VdvR ook een aantal microstructurele parallellenGa naar voetnoot(98). Een aantal achten wij niet het gevolg van vertaling, maar is toe te schrijven aan een gemeenschappelijk reservoir van uitdrukkingen en motieven. Wanneer wij Willems brontekst bij benadering ergens in het schema van Büttner zouden moeten plaatsen, dan situeert deze zich in de buurt van het hypothetische handschrift a’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Nieuwe perspectieven dank zij het RenartonderzoekHet onderzoek naar de verhoudingen tussen de Renarthandschriftengroepen en -redacties, hun datering en ontstaan kende een hoogtepunt kort vóór, tijdens en na de publikatie van de Martin-editie (1882-1887). Het waren vooral E. Martin zelf en zijn leerling H. Büttner die op dit vlak baanbrekend werk hebben geleverd. Na de studie van L. Foulet viel het onderzoek van de Roman de Renart ruim een halve eeuw zo goed als stil. Het was pas in 1975, na de oprichting van een ‘Société internationale renardienne’ dat de studie van de Renartteksten weer op gang kwam. Ook de studie van de Renarthandschriften begon een nieuw leven. De laatste jaren uit zich dit in een echte stroom van publikaties, met name van K. Varty, J.R. Scheidegger, J. Dufournet, A.Th. Bouwman en vooral E. NieboerGa naar voetnoot(99). Toch dient er nog veel onderzoek te gebeuren, bijvoorbeeld naar de ontwikkeling van de RdR in het middeleeuwse Vlaanderen, het probleem van de tweetaligheid (zowel in wat men het huidige Frans-Vlaanderen noemt, als in Vlaanderen) en het publiek (grafelijke hof, burggraven,...)Ga naar voetnoot(100). Het lijkt niet uitgesloten dat enkele Franstalige branches in Vlaanderen ontstonden. De wisselwerking tussen Vlaanderen en Frankrijk is op literair gebied nog niet frequent bestudeerdGa naar voetnoot(101). Uitgebreide monografieën zijn hierover nauwelijks gepubliceerdGa naar voetnoot(102). Aangezien de politieke banden tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk en Vlaanderen in de twaalfde en de dertiende eeuw intens warenGa naar voetnoot(103), moeten ook de culturele banden belangrijk zijn geweest. In de Nederlanden was geen hechte politieke eenheid. Vlaanderen was zowel politiek, economisch, als cultureel op Frankrijk gericht. In Vlaanderen en Henegouwen werkten en leefden nogal wat Franstalige dichters. De literaire produktie in het Frans was er zeer aanzienlijk. Volgens W. van Hoecke hebben de Romaanse Nederlanden de eerste stoot gegeven voor de literatuur in de volkstaal en een groot deel van de teksten in het oïl-gebied geleverdGa naar voetnoot(104). Naast Chrétien de Troyes, die tussen 1179 en 1182 aan het hof van Filips van de Elzas de Perceval (Le conte du graal) begon, waren ongetwijfeld nog andere belangrijke dichters aan Vlaamse hoven werkzaam. De Eracle van Gautier d'Arras (een van de grootste romandichters na Chrétien) werd opgedragen aan Boudewijn V van Henegouwen, de latere Vlaamse graaf. De verder onbekende Manessier dichtte voor Johanna van Constantinopel een slot op Chrétiens onvoltooide Graal. Ook vele fabliaus zijn van Picardische oorsprong. Jacques de Baisieux, de dichter van La vessie au Prêtre, beweert dat hij zijn ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haal uit het Diets vertaalde. De handeling speelt zich af in de buurt van AntwerpenGa naar voetnoot(105). Ook de ‘matière renardienne’ heeft vele ‘Vlaamse’ sporen nagelaten in Oudfranse en Latijnse teksten. De Ysengrimus, de gangmaker, ontstond in Gent, en ook Le couronnement de RenartGa naar voetnoot(106) en de Renart le nouvel hebben Vlaamse banden. Wanneer we daarbij VdvR voegen, dan krijgen wij een interessante concentratie van anderstalige Reynaertteksten van 1150-1290 op een beperkte oppervlakteGa naar voetnoot(107). Een hernieuwde studie naar de intertextualiteit van deze teksten kan boeiende resultaten opleveren. Deze concentratie maakt ook het bestaan van een op schriftelijke teksten gebaseerd oraal verhalencircuit aannemelijk. Maar ook voor de RdR zelf zijn er argumenten die een hernieuwd onderzoek naar de Vlaamse inbreng wettigen. De picardismen in vele handschriften (ABHIKNO) wijzen erop dat de Renartverhalen in het noorden van het Franstalig gebied zeer populair waren. Reeds in 1863 vermoedde W.J.A. Jonckbloet dat de auteur van de branche Méon 20 (Mar. I + Ia) een Vlaming wasGa naar voetnoot(108). Martin constateerde dat Le plaid in het noorden van Frankrijk werd geschreven. Maar wat bedoelt hij daarmee? Hij baseert zich op een aantal gemeenschappelijke picardismenGa naar voetnoot(109) in de diverse redacties en op de uitdrukking ‘welcomme’ (Mar. 777)Ga naar voetnoot(110). In branche I vindt hij een uitgesproken Picardische onderlaag, waaruit mag besloten worden dat de branche in Picardië ontstond. Ook voor Ia, en zelfs voor Ib, is dezelfde streek aan te duiden. In Ib gebruikt de jongleur Renart een verbasterd taaltje met een aantal vreemde woorden. Er is meermaals op gewezen dat het hier om anglicismen zou gaan, maar de tekst bevat duidelijk een aantal flandricismen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Renart speelt in Ib een Bretons jongleur die Engelse, Hoogduitse en Nederlandse elementen in de mond neemt. Nederlandse woorden zijn bijvoorbeeld: ‘Godehelpe’ (Mar. Ib 2351), ‘Goditoët’ (Max. Ib 2394: d.i. God weet) en ‘Ya’ (Mar. Ib 2370 en 2394)Ga naar voetnoot(111). Voor Martin is dit reden genoeg om te veronderstellen dat ‘l'auteur de la br. Ib a vécu dans les contrées de la France voisines des Pays-Bas’Ga naar voetnoot(112). Andere voorbeelden die in die richting kunnen wijzen zijn ‘fere let’ (leed doen) in Mar. I 1241 en ‘escames’ (‘schamel’, d.i. een voetbankje) in Mar. I 342Ga naar voetnoot(113). Ook branche III is in het noorden van Frankrijk geschrevenGa naar voetnoot(114). Verder onderzoek naar de bezitters van de handschriften zou een aantal hypothesen kunnen verduidelijken. Zo was ms. O in de vijftiende eeuw in het bezit van Humfrey, hertog van Gloucester, die in 1423 huwde met Jacoba van HenegouwenGa naar voetnoot(115). Wellicht behoorde het handschrift haar toe. Verder onderzoek over de relatie tussen de RdR en Vlaanderen, of tussen VdvR en zijn bronteksten, dient zich te richten op vier domeinen: (1) de tweetaligheid; (2) de mobiliteit van de dichters; (3) taalkundige analyse en lokalisatie van de handschriften; en (4) de bezitterskenmerken in de overgeleverde handschriften.
De Renarttoponiemen wijzen alvast niet onmiddellijk in de richting van Vlaanderen als ontstaansbodem van de RenarttekstenGa naar voetnoot(116). Uit een globaal overzicht zou men kunnen afleiden dat de meeste verhalen ontstonden in en rond het domein van de Franse koning. De meeste toponiemen wijzen naar Ile-de-France en de streek rond Orléans (m.n. Parijs, Orléans, Saint-Cloud, Croix-en-BrieGa naar voetnoot(117), Compiègne, Choisy, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chambly, Cluny, Norency, Oise, Pont-Audemer, Puiseux, Morency, Ronquerolles en Sens). Ze bestrijken de as van Normandië (Lison, Molay, Vernay, Le Breuil en Saint-Martin de BlagnyGa naar voetnoot(118)) naar het koninklijk domein, verder in noordoostelijke richting naar Picardië, en dan komen we wel naar Vlaanderen toe: Atrecht (Arms), Sint-Omaars (Saint-Omers), Terwanen (Thérouanne)... Ten slotte is er sprake van Champagne (Troyes, Saint-Remacle) en de Ardennen. Twee branches nemen toch wel een speciale plaats in vanwege het frequent vermelden van precieze plaatsen, nl. Max. VII en XII. In VII worden o.a. Compiègne (v. 76), de l'Oise (v. 210), Chambly (v. 502), Ronquerolles (v. 503), Morency (v. 574), Puisieux (v. 574 en v. 614), Corbie (v. 687) en Mareuil (v. 724) vernoemd. In de twaalfde branche is de lijst even lang (o.a. Le Mollay (Mar. 158), Le Breuil (v. 257 en v. 1443) en Blagny in v. 251, v. 263, v. 359, v. 559, v. 655 en v. 788). Br. XII is duidelijk in plaats en tijd bepaald. De meeste kleine plaatsjes liggen in het arrondissement Bayeux. De auteur vermeldt zijn naam: Richard de Lison. Lison is een plaats in het arrondissement Bayeux. Richard noemt in zijn werk ook enkele gemakkelijk identificeerbare historische figuren: Gauthier de Coutances (Mar. 1457), aartsbisschop van Rouen van 1185 tot 1207, en Guillaume Bacon, heer van Le MollayGa naar voetnoot(119).
Uit deze gegevens kunnen we opmaken dat de dichter van VdvR door zijn keuze van lokale toponiemen geenszins een marginale plaats inneemt in de ‘matière renardienne’. De optie om in het eigen verhaal precies lokaliseerbare plaatsen te vermelden, is geenszins Willems eigen vondst. Om te ontdekken waarom bepaalde toponiemen in de Franse branches voorkomen, is verder onderzoek nodig. Sommige toponiemen zijn lokaal en kunnen verwijzen naar de plaats van ontstaan. Er zijn ook andere verklaringen mogelijk. In de tiende branche komen naast Rome, Salerno en Montpellier ook Terwanen (Thérouanne in Mar. X 284 en v. 1696) en Mantes (v. 1442) voor. Renarts burcht Valgris (v. 28) ligt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de omgeving van Terwanen (Frans-Vlaanderen/Pas de Calais). Mantes ligt in het departement Seine et Oise aan de Seine. In het begin van de dertiende eeuw was het de strategische uitvalsbasis van de Franse koning Filips August in zijn strijd tegen Normandië. De plaats ligt op de grens van de bisdommen Parijs en Rouen. Werd hier een politieke toespeling gemaaktGa naar voetnoot(120)? Martin heeft opgemerkt dat varianten in een aantal gevallen sterk verschillen. De ‘récriture’ van de zevende branche in de ß-groep is geheel anders dan het modelGa naar voetnoot(121). In de handschriften BKLO is de tekst vooral ingekort door het weglaten van heel wat lokale toestandenGa naar voetnoot(122). Daarentegen kan een verandering in de toponymie een signaalfunctie vervullen en wijzen naar de plaats waar de variant ontstond. Een duidelijk voorbeeld hiervan is ms. f, waarin de ‘bourg de Hesdin’ verwijst naar Artois als thuishaven van de kopiist (in de brede zin: werkplaats, verblijfplaats, woonplaats van een eventuele mecenas, enz.)Ga naar voetnoot(123). In ms. H worden de verzen Mar. XIII 1171-1174 vervangen door verzen waarin vermeld wordt dat Roonel afkomstig is van DoornikGa naar voetnoot(124). Een grondige analyse van de varianten moet interessant materiaal opleveren. De toponymie heeft na E. Martin in de Renartstudie nauwelijks aandacht gekregen. Door de studies van Dufournet bemerken we opnieuw aandacht voor de Renarttoponymie. Daar waar die studie in het Nederlandse taalgebied reeds uitvoerig verricht werd, ziet men in de romanistiek pas nu de mogelijkheden van dergelijk onderzoek. Voorlopig beperkt men zich tot een opsomming (M. de Combarieu), een geografische reconstructie van een verhaal (J. DufournetGa naar voetnoot(125)) of tot een vage poging tot verbinding van de toponiemen in de tekst met betrekking tot de lokalisatie van de verschillende branches (A. Lodge en K. Varty). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvallend is in elk geval dat er grote verschillen bestaan tussen de branches. Het spreekt vanzelf dat deze nieuwe belangstelling de toponiemenstudie m.b.t. VdvR in een vernieuwd kader plaatst en zo een nieuw discours opent. |
|