Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||
1. Datering, auteur en handschriften(1) Een studie over het landschap in VdvR hoeft niet uitvoerig in te gaan op de datering van VdvR. We constateerden dat de historisch-geografische benadering wat de datering betreft, vele interessante voorstellen opleverde, maar geen definitieve oplossing. Gezien een aantal dateringspogingen vanuit diverse invalshoeken naar de periode 1230-1260 wijzen, volgen wij deze ‘consensus’ (o.a. J. Grimm, F. Buitenrust Hettema, I. Teirlinck, E. van den BergGa naar voetnoot(1), A.Th. Bouwman, M. Gysseling in zijn eerste studies, L. Peeters en J.D. Janssens).
(2) Met betrekking tot het probleem van het enkel of dubbel auteurschap lijkt men naar een consensus te gaanGa naar voetnoot(2). Wij beschouwen in onze verdere studie het Reynaertverhaal zoals het overgeleverd is in de handschriften A en F, als het werk van één auteur, nl. van Willem. We sluiten ons hier aan bij de visie van o.a. F. Lulofs, F.P. van Oostrom, A.Th. Bouwman en J.D. Janssens. VdvR is een te subtiel geconstrueerd geheel om een dubbel auteurschap aan te nemen. Nergens in het werk zijn duidelijke breuken te bespeuren die op een dubbel auteurschap wijzen. Meer nog: alleen een knap componerend auteur kan de verschillende motieven en verhaaldraden tot een organisch geheel samenvoegenGa naar voetnoot(3).
(3) Dé Reynaerthandschriftenstudie bestaat nog steeds nietGa naar voetnoot(4). Vóór 1907 was hs. A de basis van de Reynaertstudie. Wel had J.W. Muller er in zijn proefschrift reeds op gewezen dat de lezing LB × A meermaals in het voordeel van LB uitvielGa naar voetnoot(5). Voor F. Buitenrust Hettema (in 1910) | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
liggen de verhoudingen duidelijk: A is een afschrift, wat blijkt uit ‘verschrijvingen en omissies’, maar het bevat in vergelijking met ‘de andere’ toen bekende handschriften weinig fouten. Handschrift F schat hij minder hoog: ‘De taal waarin, 't aantal onjuistheden, de tekst op zich zelf genomen, dit alles maakt dit hs. van minder waarde als a’Ga naar voetnoot(6). Ook voor W.Gs HellingaGa naar voetnoot(7) is het Comburgse handschrift dé grondslag voor de Reynaertstudie. De kopiist van A was een fantasieloze, kritiekloze afschrijver, ‘een scriptor zonder meer’Ga naar voetnoot(8). Hij was een kundig vakman, die weinig fouten maakte en die enkel de spelling moderniseerde. De kopiist werkte rechtstreeks naar wat Hellinga de Codex-1200 noemt. F daarentegen is een kopie van een ‘gecompliceerde redactie van de bewerking’Ga naar voetnoot(9). De kopiist van F is vaak bijzonder slordig en onverschillig omgesprongen met de tekst. Ook P. de Keyser, F. Lulofs en A.Th. Bouwman gebruiken hs. A in hun tekstuitgaven of studies als basis. De opvatting van J.W. Muller in zijn Critische commentaar van 1917 is genuanceerd. Hij heeft het over de ‘talrijke onloochenbare verschrijvingen’ van hs. A. Toch is A als ‘eenige grondslag’ beter te gebruiken dan F. Beide zijn echter noodzakelijk voor de Reynaertfilologie. A is een nauwkeurig Vlaams afschrift van een vrij slechte legger, F een slordig Hollands afschrift van een vrij goede leggerGa naar voetnoot(10). F is een dankbare aanvulling om corrupte plaatsen uit A te corrigeren en aan te vullen. De meest accurate beschrijving van de handschriften geeft M. GysselingGa naar voetnoot(11). Volgens Gysseling vertegenwoordigen de handschriften A, E, F en G vier verschillende tradities. De meest betrouwbare passages zijn deze waar naast A en F ook fragmenten als getuige zijn. In ons eigen onderzoek gebruiken wij alle beschikbare varianten in versies en redacties waar dit relevant isGa naar voetnoot(12). Met M. Gysseling, J.W. Muller, en anderen nemen wij aan dat de overgeleverde redacties van VdvR in een zekere mate onafhankelijk van elkaar | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
zijnGa naar voetnoot(13). Het is duidelijk dat er verschillen tussen hs. F en hs. A zijn, maar die zijn in de meeste gevallen niet van beslissende aard om het ene handschrift boven het andere te verkiezen. Nu eens heeft de lezing van F de voorkeur (bijv. in de proloog), dan weer die van A (bijv. het slot). De handschriften A en F verschillen het sterkst in de proloog en in het slot. Er is reeds meermaals voorgesteld dat de (eerste) proloog (v. 1-10) later toegevoegd zou zijnGa naar voetnoot(14). Nog meer verschillende meningen zijn er over het slot van het verhaal zoals dat in de verschillende handschriften is overgeleverd. Geen twee Reynaertteksten hebben hetzelfde slot. Ook B en L brengen geen oplossing. De tekst van B heeft om voor de hand liggende redenen een ander slot: de auteur van RII moest de slotpassage van VdvR aanpassen om een verlenging van de hofdag mogelijk te maken. Blijven dan nog A, F en L. De auteur van L, een vroege getuige van de Reynaerttekst, eindigt met een aetiologische slotscène. Belijn vlucht weg van het hof en zoekt zijn toevlucht bij de mens. De slotpassage in L vertoont een aantal gelijkenissen met het slot van A. Belijn is het ‘zwarte schaap’ en wordt als zoenoffer gegeven, terwijl Reynaert vogelvrij wordt verklaard. Op het einde van A is na enig reconstructiewerk een acrostichon te vinden, waarin Willem zijn naam, na het openingsvers, nog een tweede keer noemtGa naar voetnoot(15). De eerste regel en de laatste versregels verwijzen formeel naar elkaar. Wij beschouwen in het verdere verloop van deze studie zowel de proloog, het slotGa naar voetnoot(16), als de zogenaamde ingelaste passages (vooral de ‘pudenfabel’Ga naar voetnoot(17)) als het werk van één en dezelfde dichter, Willem. Een inhoudelijk argument voor deze stelling is de slotregel van de Comburgse redactie: ‘Ende maecten pays van allen dinghen’ (A 3469). De vrede verwijst terug naar de openingsverzen van het eigenlijke verhaal, met name de Natureingang | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
in A 41 e.v. Zowel formeel als inhoudelijk heeft Willem begin en eind van zijn verhaal verbonden. Wij zullen dit verderop uitwerken. Wij baseren ons voor de analyse op de Comburgse redactie om praktische redenen:
|
|