Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
III. Andere benaderingswijzen en de studie van G.-H. ArendtIn het voorgaande overzicht werd de Reynaertruimte veelal beperkt tot de studie van een realistisch landschap. Vooral de Reynaerttoponiemen werden bestudeerd en gelokaliseerd, maar ook de rivier, de wildernis en het dorp waren lokaliseerbaar en verwezen naar werkelijke dertiendeeeuwse plaatsen. Er was dus sprake van een zeker realisme in de Reynaert. Her en der waren reeds pogingen om de ruimtelijke gegevens in een breder perspectief te bekijken en ze te verbinden met tekstinterne en intertextuele elementen. Dit onderzoek zou uitmonden in een nieuwe visie op het Reynaertlandschap in de dissertatie van G.-H. Arendt. Vooraleer deze studie wordt geanalyseerd, worden enkele studies die Arendts werk rechtstreeks hebben beïnvloed, besproken.
Enkele schuchtere pogingen om de Reynaertruimte anders te benaderen, zijn te vinden in de exegetische commentaar van F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot(555). Hij somt een aantal vindplaatsen van Reynaerttoponiemen op dat ook in andere Middelnederlandse verhalen verschijnt. Zo komt ‘Doringhen’ voor in Maerlants Alexander (VII, v. 1438), in de Spiegel historiael (III6 3, v. 20), in de Troye-roman (v. 29005) en in de roman van de Lorreinen (I, v. 1403). Hoewel F. Buitenrust Hettema deze vermeldingen niet expliciet becommentarieert of interpreteert, maar ze enkel opneemt ter completering van zijn documentatie-apparaat, bieden ze nieuwe perspectieven voor een intertextuele benadering van de ‘matière renardienne’. In navolging van F. Buitenrust Hettema besteedt J.W. Muller in zijn Exegetische commentaar (1942) aandacht aan de toponymie in andere literaire werken. Een voorbeeld hiervan is de behandeling van ‘Babilonien’, dat o.a. in Floris ende Blancefloer en een aantal malen in Maerlants Alexander voorkomt. De verwijzingen naar de Alexander interpreteert Muller als parodie. Babylonië wordt ook in de Reynaert gebruikt om een veraf gelegen fabelachtig en sprookjesachtig land aan te duidenGa naar voetnoot(556). Muller heeft oog voor de literaire waarde van de plaatsbepalingen. Hoewel hij ervan overtuigd is dat vele plaatsen refereren aan een middeleeuwse werkelijkheid, zal hij met enkele notities de weg effenen voos verder onderzoek. | |
[pagina 189]
| |
In de verzen A 1694-1696: ‘Nu was buten rechter vaert [...] Een pryoreit van zwarten nonnen’ verbindt hij ‘buter rechter vaert’ met een morele appreciatie: dit is ‘ter zijde van den rechtstreekschen weg, de rechte strafe [A 1703]; toch ook wel met ironische toespeling op G.'s kort te voren [A 1682-1683] uitgesproken waarschuwing tegen “zedelijke” afdwaling’ (p. 102-103). De ‘rechte straat’ is een synoniem van de heerweg, de grote weg, of de rechtstreekse weg, maar deze krijgt zedelijke implicaties als we over zijpaden sprekenGa naar voetnoot(557). Ook het vers A 2514, ‘Die coninc sprac: 'Ic ware ontweghet’, heeft morele implicaties. De koning is het spoor bijster, verbijsterd, ‘van den (rechten) weg (der rede) afgedwaald’, is krankzinnig geworden (p. 141). In de commentaar van J.W. Muller ligt de kiem van een morele interpretatie van, sommige Reynaertscènes. Ook de landschapsschildering van de plaats waar Ermenrics schat verborgen ligt, krijgt J.W. Mullers aandacht. Geïnspireerd door de tijdgeest beschrijft hij deze scène als volgt: De geheele, van een opmerkelijk, ontwakend natuurgevoel en eenzaamheidsbesef blijk gevende schildering heeft de kennelijke bedoeling, de plaats te kenschetsen als eens geheimzinnig-spookachtige, ‘onghehiere’, ‘nare’, en daardoor eenzame plek, geschikt ter verberging van een gestolen schatGa naar voetnoot(558). De beschrijving van deze plek door de Reynaertdichter, Willem, ‘den bijbelvasten clerc’, is volgens Muller (in navolging van F. Buitenrust Hettema, die het niet echt expliciteert) ontleend aan Jesaja 34, 10-11 in de VulgaatGa naar voetnoot(559). J.W. Muller baseert zich vaak op de materiaalverzameling van F. Buitenrust Hettema. Het is zijn verdienste dat hij het aangeboden | |
[pagina 190]
| |
materiaal interpreteert en zo G.-H. Arendts studie rechtstreeks voorbereidt.
W. Gs Hellinga geeft de toponiemenstudie een nieuw elan in Naamgevingsproblemen in de ReynaertGa naar voetnoot(560). Hoewel hij de traditionele Reynaerttoponiemenstudie verdedigt, meent hij dat de lezer-toehoorder meer informatie te verwerken krijgt dan alleen een naam die naar een concrete werkelijkheid verwijst. Zijn stelling dat de naamgeving (bijna per definitie) dubbelzinnig, zelfs scabreus is, demonstreert hij aan de hand van antroponiemen zoals Ogerne en Alente, maar ook aan de han van toponiemen. In de eigenlijke naamgevingsstudie onderscheidt Hellinga een aantal naamgevingsprincipes, vooral (maar niet alleen) met betrekking tot de antroponiemen, aspecten van ‘één naam-waardering’ (p. 8): taboenaamgeving, het leggen van sibbeverbanden en de differentiatie tussen kinder- en volwassenennamen. Een mooi voorbeeld van taboenaamgeving is Malcroys. Reynaerts burcht wordt slechts één keer Malcroys genoemd. Maupertuus was de oorspronkelijke taboenaam en betekende zoveel als ‘nietswaardige woning’. Dit drukt een soort valse bescheidenheid uit waarmee de eigenaar zijn hoogmoedige tegenstanders wil vermurwen. Door het veelvuldig gebruik van deze naam waren de geladenheid en het taboekarakter van deze naam verdwenen. Op den duur betekende Maupertuus alleen nog zoiets als Reynaerts ‘home-and-castle’ (p. 11). Grimbeert noemt de kluis waarin Reynaert zich heeft teruggetrokken Malcroys in A 273. Volgens het beginsel van het Middeleeuwse identiteitsprincipe zijn malcroys en maupertus in hoge mate op elkaar betrokken [...] Malcroys is als het ware een taboe-vondst, die met de kleine toelichting welke Grimbeert geeft, haar functie prachtig uitoefent: noemen en toch niet prijsgeven (p. 11). In een bijlage gaat Hellinga in op het middeleeuwse verfijnde en ingenieuze vormenspel. Telkens als we een eigennaam ontmoeten, moeten we zoeken naar de pointe die erachter zit. Vergissingen zijn mogelijk, maar het principe van het vormenspel is steeds aanwezigGa naar voetnoot(561). Het is belangrijk de verhouding tussen de normale vormen en de spelvormen te kennenGa naar voetnoot(562). Elmare, een reële priorij, is een test case. Hellinga wijst | |
[pagina 191]
| |
erop dat men ‘naar vele kanten [moet] zien en erom denken, dat bij het incidenteel dominant worden van één aspect ook alle andere nog meespelen’ (p. 23). Dat er zes monniken waren, is historisch juist, dat ze in armoede leefden niet; integendeel, de monniken die er verbleven waren ‘paters-goedleven’, die het niet zo nauw namen met ascese en contemplatie. Bovendien hadden kleine kloosters een slechte naam op seksueel gebied. Als we weten dat Isegrim er de klokken luidde (A 1483-1498) en we verbinden hiermee de klepelsymboliek na de aanslag op de pastoor (‘Dat hi ludet met eere clocken’), is er weinig verbeelding nodig om in deze scène vele dubbelzinnigheden te ontdekken. Hellinga vraagt zich nu af waarom de wolf dit spel in ‘El(le)mare’ leert. Hij zoekt het ver: in het MNW, II 615, vindt hij het zeldzame ‘elle’ en de verwijzing naar Horae Belgicae, VII, 25Ga naar voetnoot(563): ‘die bi een anders vriendinne leghet’. De ‘paters-goedleven’ van Elmare waren de heren van ‘Casanova-welbekend’. Ook Reynaert is ‘een van Elmare’ geweest, wat bijzonder pijnlijk is voor de wolf, want Reynaerts vriendin is nu juist Hersinde, Isegrims ‘wijf’. Het middeleeuwse publiek heeft gebulderd (p. 24). Hetzelfde principe van dubbelzinnige en scabreuze naamgeving past Hellinga in 1958 toe op de toponiemen ‘Babilonien’ en ‘Mompelier’Ga naar voetnoot(564). In Babylonië zit naast de vreemde, verre plaats een spelelement. In de naam zit het middeleeuws Latijnse ‘babilio’, d.i. ‘zot’ of ‘schuinsmarcheerder’ verscholen. De proloog luidt als volgt: ‘Weet ik hoe mijn sujetten heten en hoe de fine fleur van mijn publiek heet, ik Willem de jongleur, die de wereld in het zotte zet en menigeen een scheve schaats laat rijden?!’ (p. 359). ‘Mompelier’ is de Zuidfranse stad Montpellier, waar men medicijnen studeerde. In dit toponiem zit ook het Middelnederlandse ‘mompen’ verborgen. Hoewel Hellinga van dit ‘mompen’ geen enkele bewijsplaats citeert, verklaart hij het in een scabreuze context. Het gaat om een obscene passage waarin Tibeert Reynaert aanbiedt om hetzelfde spelletje te spelen als met Cuwaert in A 144-145 (p. 369). Voor Hellinga speelt in de toponiemenkeuze een dubbel mechanisme: enerzijds heeft het toponiem een referentiële waarde en structureert het de ruimte, anderzijds wordt de keuze mede bepaald door obscene taalspelletjes. Welk mechanisme voor de toponiemenkeuze primair was, moet voor ieder toponiem afzonderlijk onderzocht worden. De methode van Hellinga om het dubbel taalspel te zoeken, overtuigt ons voor een aantal vrouwelijke antroponiemen (Ogerne, Alente, enz.). Ook de | |
[pagina 192]
| |
voorstellen in verband met de toponymie zijn verleidelijk. Toch moet men zich afvragen of dit principe constant werd toegepast én of we hier niet te maken hebben met ‘Hineininterpretierung’. De priorij Elmare riep bij het primaire Reynaertpubliek wellicht genoeg connotaties op, zonder dat het taalspel daar nogmaals de nadruk op moest leggen. Meer onderzoek naar de naamgeving in middeleeuwse verhalen en middeleeuwse dierenverhalen in het bijzonder, is hier noodzakelijk. Het is tevens de vraag of dit principe, dat frequent werd toegepast in de Latijnse literatuur, zo maar toepasbaar is op de volkstaalliteratuur, en meer in het bijzonder op dierenverhalen in de volkstaal. H. Pleij heeft het principe van de spelnaamgeving in laat-middeleeuwse carnavalsteksten aangetoondGa naar voetnoot(565). Hij onderscheidt twee types van spelnaamgeving. Bij een eerste type worden op een bepaald moment voor een bepaalde groep bekende gebeurtenissen of hoedanigheden opgeroepen: bijv. ‘Geel’, dat sinds de middeleeuwen wordt geassocieerd met zwakzinnigenzorg. Dit type is niet gemakkelijk te herkennen omdat het vaak om lokale, raadselachtige en tijdgebonden associaties gaat, die voor buitenstaanders in plaats en tijd vaak onoplosbaar zijn. De tweede vorm betreft een type waar de naam zelf de dubbelzinnigheid inhoudt, type: ‘Zottegem’. Ook hier moet de moderne onderzoeker vaak afhaken. Pleij citeert als voorbeelden van het tweede type ‘Oest polre’, ‘Oedekiins kerke’ en ‘Oestvoren’. Deze plaatsen zijn reële toponiemen, maar ze worden in de burgerlijke vastenavondteksten in een dubbele zin gebruikt: als reële toponiemen, maar ook als spelvormen: ‘Oest’ wordt verbonden met ‘hoest’ en ‘winden laten’ en ook met onhandigheid of onkundeGa naar voetnoot(566). Een pol(l)e is een minnaar of een bedrogen echtgenoot. In ‘Oest-polre’ wonen dus hoorndragers. Volgens ons houdt de vermelding van Elmare in VdvR een associatie van het eerste type in. Bij Babylonië en Montpellier is dit geenszins het geval. Of in de drie gevallen een dubbelzinnigheid in de vorm aanwezig is, kan niet volledig uitgesloten worden. De bewijsvoering van Hellinga is niet overtuigend. W.Gs Hellinga's visie wordt deels gevolgd door F. Lulofs. Volgens Lulofs zou de ‘schuinsmarcheerder’ in ‘Babilonien’ eerder een grapje zijn geweest ‘voor geleerden onder elkaar’Ga naar voetnoot(567). Zelf denkt hij aan | |
[pagina 193]
| |
dubbelzinnige trekjes in het toponiem ‘Portegale’, waar naast het land kan gedacht worden aan een omschrijving voor ‘aarsgat’, ‘de poort die zingt’ (p. 218).
*
W.Gs Hellinga's Naamgevingsproblemen is vernieuwend voor de interpretatie van VdvR op microstructureel vlak. G.-H. Arendts dissertatieGa naar voetnoot(568) is richtinggevend voor de macrostructurele interpretatie van het verhaal. Arendt breekt met de historisch-geografische traditie en stuurt in navolging van de structuralisten en van H.R. Jauß de Reynaertstudie in een andere richting. Zijn andere kijk geeft het Reynaertonderzoek een nieuwe adem. Geen enkele andere Reynaertpublikatie tot dan toe heeft zoveel recensies gekregen en zoveel emotionele reacties losgemaakt. Vooral het radicale afzweren van het historisch-geografisch onderzoek werd niet geapprecieerd. Door de zwakke kanten van zijn onderzoek dreigden de positieve aspecten in de vergeethoek te geraken. Wij zullen in de volgende paragrafen de stellingen van G.-H. Arendt uitvoerig bespreken omdat wij ervan overtuigd zijn dat Arendt de moderne Reynaertinterpretatie heeft mogelijk gemaaktGa naar voetnoot(569). G.-H. Arendt wil bewust een totaalinterpretatie van VdvR naar voren schuiven: ‘Es handelt sich um den ersten größeren Versuch einer | |
[pagina 194]
| |
geschlossenen Textinterpretation des Werkes’ (p. 72). Daarom onderzoekt hij de bouwprincipes van de epische wereld in de tekst: de ruimte- en tijdstructuur, de handeling en de personages. Arendt lokaliseert het verhaal in Vlaanderen. Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat het Reynaertlandschap overal te situeren is als we de plaatsnamen en de riviernamen weglaten. Het Reynaertlandschap is geen realistisch, historisch-geografisch, wel een traditioneel episch landschap, dat geactualiseerd wordt door het toevoegen van een aantal door het publiek gekende toponiemen: Es handelt sich nicht um eine durch realistische, geographisch-naturalistische Ortsbeschreibungen fixierte Lokalisierung [vgl. J.W. Mullers uitspraken over het Vlaamse platteland, de heide, de kloosters, enz.] oder gat Nationalisierung, [vgl. F. Buitenrust Hettema, inleiding p. XCIII: ‘In dat zijn land nationaliseert Willem de Reynaert-aventure, en maakt zo zijn compositie tot een nederduits, een diets, in zonderheid een vlaams nationaal epos’] sondern um eine Aktualisierung und Umwertung einet im übrigen traditionellen epischen Landschaft mit Hilfe von Dorf-, Kloster-, Fluß- und Städtenamen, die dem Publikum vertraut sind. (p. 73). De toponiemen dienen als concretisering van een episch landschap. Willem schetst zijn poëtische wereld hier en nu, in een concreet Vlaams landschap, maar terzelfdertijd beeldt hij een heroïsch avonturenlandschap uit. Het concretiseren (‘beheimaten’) van het episch landschap betekent meteen ook het ont-heroïseren ervan. Dit kadert in Willems satirische doelstellingen: de Vlaamse toehoorder wordt erop gewezen dat ook in het vertrouwde landschap de universele chaos voorkomt (p. 75). Een realistische natuurbeschrijving in een middeleeuws epos is een anachronisme. Wanneer de Reynaertauteur een concreet toponiem met een landschappelijk element (bijv. Hijfte met de ‘woestine’) verbindt, wil hij een conventioneel stemmingslandschap actualiserenGa naar voetnoot(570). Het nooit vernoemde dorperlijke Vlaanderen wordt de navel van de wereld. De handeling wordt gesitueerd in piepkleine en onbenullige plaatsjes. Samenzweringen en beslissingen die er tot stand komen, beïnvloeden de wereld tot in ‘Sassen’ en ‘Doringhen’. Toch sluit Arendt niet uit dat ‘Be(l)sele’ in A 2096 en de samenzweringsplaats ergens tussen Hijfte en Gent (A 2263) verwijzen naar een historische gebeurtenis. Hij legt zich erbij neer dat de moderne lezer deze allusies niet meer kan ontcijferen en is ervan overtuigd dat dergelijke allusies geen enkel belang hebben voor ‘die Intention des Gesamtepos’ (p. 74-75). Arendt meent dat men in VdvR geen weerspiegeling | |
[pagina 195]
| |
vindt van een dertiende-eeuwse politiek-historische werkelijkheid. Willem wil geen Vlaamsnationaal epos creëren, ook geen conventioneel epos door een realistisch vervangen, noch een komische pendant ervan, noch een landschap uit de hoofse ridderroman scheppen. De Vlaamse eigennamen wijzen naar een andere dan een geografische realiteit: ‘Willems “Flandern” aktualisiert vor einero flämischen Publikum des 13. Jh die “moralische Landschaft” einer zeitlosen menschlichen Wirklichkeit, der gesamten Welt’ (p. 79). Het landschap staat in VdvR niet op zichzelf, wordt niet om zichzelf beschreven. Willem stelt twee werelden tegenover elkaar. De werkelijkheid die er zou moeten zijn, zoals die getekend wordt in de Natureingang, en de werkelijkheid die er feitelijk is, waarvoor Willem het beeld van de ‘woestine’ creëert. Arendt analyseert beide werelden in het kader van Willems satire. Uiteindelijk zal zich een omgekeerde wereld manifesteren: het blijkt dat het landschap van de Natureingang wordt gekenmerkt door een ‘buten weghe’-zijn en dat de redding enkel te vinden is in de ‘woestine’. De hofwereld roept reminiscenties aan Arturs hof opGa naar voetnoot(571). Er wordt een locus amoenus opgebouwd: het hof is te situeren in het dal (Tempe-topos). Dit idyllische beeld wordt slechts verstoord door de aankomst van de haan. Cantecleer neemt het motief van de Natureingang weer op en beschrijft hoe hij in een beschermde ommuurde tuin (hortus conclusus) gelukzalig, paradijselijk leefde. Door zijn eigen domheid begeeft Cantecleer zich ‘buten muere’. De orde wordt nog even (schijnbaar) hersteld: de kip krijgt een staatsbegrafenis. Arendt weidt uit over ‘sconinx vrede’, een begrip dat nauw samenhangt met de ruimtestructuur. De koningsvrede dient geïnterpreteerd te worden in politieke (het aanzien van de vorst versterkend) en juridische (hofgerecht) zin. Het kan hier niet gaan om een door het pinksterfeest bepaalde vrede, omdat de verwijzing naar Pinksteren geen reële of historische tijdsaanduiding inhoudt, maar wel een ‘toposhafte’ (p. 84-85). Vandaar dat er geen tegenspraak is tussen hoogdag en rechtszitting (rechtszittingen waren verboden rond kerkelijke hoogdagen). Arendt meent dat de koningsvrede door de dieren wordt geïnterpreteerd als een algehele rijksvrede met een volledig veteverbod. Die vrede geldt enkel op weg naar het hof (‘sconinx gheleede’). In de verschillende werelden gelden andere wetten. Vrede betekent voor Willem een algemene rechtstoestand (p. 87). Er is een kloof tussen de feitelijke en de ideale werkelijkheid. De koningsvrede is in het Reynaertverhaal een metafoor voor de schijn die heerst in de menselijke samenleving, die afgedwaald is van het rechte pad. De juridische terminologie staat in dienst van de bijbelse topos van het pad der deugd. | |
[pagina 196]
| |
De hoofse ridder wordt niet in een episch of hoofs natuurkader met problemen geconfronteerd, maar wel in het dorp. De verwachtingen van de schijnridderlijke helden (uitgedrukt door de hyperboliek) worden ontmaskerd in de dorpse werkelijkheid. Zij wanen zich in een ‘Großraumige’ werkelijkheid (‘Portegale’, ‘Mompelier’), maar het gebeuren eindigt dicht bij huis, in het dorp, met een flink pak slaag. De vermelding van een aantal objecten in de dorpstaferelen is geen ‘liebevolle Nachahmung einer bestimmten, sinnlich erfaßten Objektwelt’ (p. 90); het gaat om de schaarse, typische bouwstenen van de ‘Schwank’. De dorpelijke wereld is de tegenpool voor de epische, hoofse ruimte. Tegenover de hofwereld stelt Arendt de Reynaertwereld. Reynaert is het enige dier dat een huis krijgt toegewezen. De bedoeling is Reynaerts wereld ruimtelijk tegenover de hofwereld te stellen: ‘Seine Burg ist eine Welt, die den anderen verschlossen ist’ (p. 92). Reynaerts huis verandert even frequent van naam en uitzicht als Reynaert van masker: ‘veste’, ‘Manpertuus’ en ‘Malcroys’. Ook voor de ‘cluse’ geldt: noemen en niet prijsgeven. De kluis wordt vermeld om Reynaerts afzondering, zijn ‘Weltflucht’ te beklemtonen. De vos leeft alleen en volgt zijn eigen regels. Wanneer in A 513-515 gezegd wordt dat Reynaert vele burchten heeft, dan is dit geen natuurkundige vaststelling dat de vos vele holen heeft. ‘Cluse’, Malcroys en Maupertuus zijn namen van dezelfde vossewoonplaats, aspecten van hetzelfde Maupertuus (het religieuze, het militaire...), die in verband staan met de vosselist. Wanneer de hoofse ridder Bruun naar Maupertuus wordt gestuurd, is Maupertuus de hoofse burcht met een ‘potte’ en een ‘barbecane’. Als Reynaert in gevaar is, kan hij zich nog verder afschermen: in ‘sine donckerste haghedochte’. Het spreken vanuit de diepte en het ‘donckerste’ is de ruimtelijke afspiegeling van Reynaerts bedekte sprekenGa naar voetnoot(572). Wanneer een dier zich vanuit de hofwereld naar de vossewereld begeeft, vindt er een ‘Raumwechsel’ plaats. Deze ‘Raumwechsel’ is een metafoor voor het morele gedrag. Bruun ontmoet op weg naar Maupermus drie verdedigingsgordels: een donker woud, een eenzame woestenij en een hoge berg. Het symbolische getal drie wijst op de totale afgescheidenheid van beide werelden. Woud en berg zijn grenzen die we in sprookjes terugvinden. Dat het hier om een topische en morele landschapsschildering gaat, kan men het best constateren bij de ‘woestine’ (p. 97). De ‘woestine’ wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van Reynaerts kromme paden. Hier heerst ‘das “Gesetz der Wildnis”, nicht | |
[pagina 197]
| |
das des Königs’ (p. 98). Vanuit het perspectief van de hovelingen is het Reynaertland een topisch avonturenlandschap. De grensoverschrijding zal de moedige ridder echter zeer duur te staan komen. Bruun zal ‘cromme paden’ volgen. Het is onloochenbaar dat de zoölogische werkelijkheid, zoals in Brehms Tierleben beschreven, en de historisch-geografische werkelijkheid niet in tegenspraak zijn met de beschrijving van de kromme paden, maar dit heeft geen belang voor de interpretatie van het werk. Tot nu toe is er in de Reynaertstudie geen aandacht geschonken aan de metaforische functie van de rechte ‘vaert’ en ‘strate’ enerzijds en de kromme paden en het ‘buten weghe’ zijn anderzijds. Dit heeft te maken met het vooroordeel dat in het dierenverhaal naïeve natuurpoëzie zou te vinden zijn en met de overtuiging dat Willem zeker geen moraliserend didacticus is. Willem varieert hier op de klassieke en bijbelse topos van de ‘weg der deugd’, die ook in de hoofse literatuur aanwezig isGa naar voetnoot(573). De analyse van de weg van het hol naar het hof verstevigt Arendts hypothese. Bruuns terugtocht ziet er anders uit. Dat de berg en het woud verdwenen zijn, kan nog verklaard worden door het willen voorkomen van herhalingen. Wanneer Reynaert met Grimbeert op pad is, wordt de ‘woestine’ vervangen door de ‘heide’. Beide woorden dekken ongeveer dezelfde ladingGa naar voetnoot(574). Toch is de woordkeuze opmerkelijk: het onheilspellende ‘woestine’ wordt vervangen door het neutrale ‘heyden’. Reynaert wil er biechten en betreedt zo - ‘wenigstens äußerlich’ - de rechte weg (p. 101). In zijn biecht moet Reynaert beloven op het rechte pad te blijven; hij wordt zelfs verplicht ‘te weghe waert te stierne / Alle die hi buten weghe saghe’ (A 1682-1683). Reynaerts rechte weg loopt door bewoond gebied. De weg naar het kwade loopt in een middeleeuws epos door een ander moreel landschap dan die naar het hof. Arendt analyseert uiterst nauwkeurig en overtuigend de ‘buten’-metaforiek. Reynaert heeft aan Grimbeert beloofd degenen die van de rechte weg afdwalen, op het goede pad te brengen. De kans om als geestelijk herder op te treden, krijgt de vos als hij constateert dat ‘buter rechter vaert’ (A 1694) een nonnenklooster ligt, waar hoenen, ganzen en kapoenen ‘plaghen te weedene buten muere’ (A 1699). Dit ‘weedene’ is ironisch-metaforisch bedoeld. De gesneden haantjes zijn mannelijke geestelijken, die lustig rondwandelen tussen de kippen (m.a.w. de nonnen)Ga naar voetnoot(575). Op een drastische manier wijst Reynaert hennen en ka- | |
[pagina 198]
| |
poenen op hun geestelijke plichten en bestraft hij hun ‘buten’-gaan. In deze scène komt de menselijke schijnorde schrijnend tot uiting. Hier wordt de verkeerde wereld manifest: terwijl Reynaert op de heide, die oorspronkelijk slechts bestond uit kromme paden, toch de rechte weg aanhield, wordt het nu in de geciviliseerde Nobelwereld onmogelijk om rechte paden te bewandelen. Schuld en boete worden door ruimtewisseling gesymboliseerd. De passage over de ‘wederkeer’ via een smal bruggetje bezit geen realistische trekken. Het betreft een terugkeer over het smalle pad der deugdGa naar voetnoot(576). Reynaert blikt hier terug op de zonde die in tijd en ruimte achter hem ligtGa naar voetnoot(577). Het ‘buten weghe’-treden van de hofdieren is het symbool van hun schuld. Dit wordt uiteindelijk het duidelijkst geïllustreerd door de val van Nobel. Ook hij zal het rechte pad verlaten en Reynaert om geldgewin ‘buten te rade’ (A 2493) leiden. Nobels val wordt gesymboliseerd door een geestelijke ruimtewisseling, een reis naar het negatieve Kriekeputte. De koning krijgt gewetenswroeging en twijfelt: ‘'Ic ware ontweghet, / Wildic Reynaerde vele gheloven’ (A 2514-2515). Reynaert zal Nobel een moreel landschap schilderen. Willem tekent het landschap als ‘argumentum a loco’Ga naar voetnoot(578). Reynaert karakteriseert de situatie van de koning door hem te sturen naar een voor het hof negatieve plaats: de wildernis. In de wildernis wordt ook de samenzwering tegen de vorst gesitueerd, ‘in eere belokenre nacht’, ‘ant woeste velt’ (A 2265 en A 2268). De landschaps- en de tijdsaanduidingen zijn metaforischGa naar voetnoot(579). Kriekeputte is een anti-hoofse, duivelse omgeving, een omwerking van de oude topos van de bron in de wildernis. Het paradoxale ligt in de povere beschrijving van de bron, terwijl de omgeving errond beklemtoond wordt. We missen de traditionele attributen van de locus amoe- | |
[pagina 199]
| |
nus. Het mos en de berken zijn oriënteringsgegevens. In tegenstelling tot de lieflijke en idyllische plaats, die als eindpunt van menig hoofs ridderverhaal dient, krijgen we hier een satirische omkering door het vermelden van een werkelijk bestaande plaats. Terwijl het landschap in de hoofse roman de held steeds toelaat op het rechte pad verder te gaan, is in dit duivels landschap alle zedelijk handelen uitgesloten en is er geen terugkeer meer mogelijk. De beschrijving van Kriekeputte neemt bij Arendt een aparte plaats in. Willem wil hier niet alleen het hoofs-ridderlijke landschap ontmaskeren, hij wil door de landschapsschildering van Kriekeputte de koning negatief tekenen. Nobel zou niet getwijfeld hebben indien de schat zou gesitueerd worden in het sprookjesachtige Broceliande. Het droomlandschap van de vorst situeert zich in de buurt van de grote steden Parijs en Aken. Indien de schat van Ermenric daar ergens zou liggen, dan zou er voor de vorst geen probleem zijn. Kriekeputte bestond echter in werkelijkheidGa naar voetnoot(580). Dit illustreert dat de koning schijn en werkelijkheid niet meer kan onderscheidenGa naar voetnoot(581). In de verwisseling van schijn en werkelijkheid ligt Willems poëtische programma vervat. Dit wordt uitgedrukt in de verzen A 2640-2641, ‘Waendi dat ic hu die Leye / Wille wijsen in die flume Jordane?’Ga naar voetnoot(582). Nobel transponeert de doodgewone Leie in een ideale wereld. Ideaal en werkelijkheid zijn onontwarbaar. In het voetspoor van F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller - die de passage anders duiden - interpreteert G.-H. Arendt deze passage als een verwijzing naar de bijbel. Willem gebruikt een Jesajaans beeld om de ondergang en het einde van Nobel te beschrijven (Jes. 34, 12)Ga naar voetnoot(583). De | |
[pagina 200]
| |
koning belaadt zichzelf en zijn rijk met de duivelse vloek die op Kriekeputte rust. De koning hoeft de reis niet meer te maken. Het gaat hier in de eerste plaats om een ‘moralische Landschaft’: Der Weg nach Kriekeput is ein moralischer Raumwechsel; die zeitliche Abfolge von gegenwärtigem Glanz und bevorstehendem Untergang wird räumlich dargestellt. (p. 116). Cuwaert kent de Kriekeputte-wildernis. Hij bezorgt Reynaert een alibi. De haas wil breken met dit verleden, in tegenstelling tot Nobel, die er zijn toekomst in investeert. Reynaerts wereld wordt door de hoofse buitenstaanders als slecht gekarakteriseerd, maar is van binnen uit gezien positief. Een eerste maal is dit te constateren bij Grimbeerts tocht naar Reynaerts huis. Als vriend des huizes betreedt hij de woning probleemloos. Reynaerts private wereld vertoont kenmerken van de beschutte, idyllische plaats in het woud, zoals die manifest wordt in de hoofse roman en in het sprookje. In Reynaerts wereld worden de echtelijke en de ouderlijke liefde gecultiveerd en is de hoofse taal oprecht. Wanneer Reynaert deze private wereld verlaat, gaat hij naar het vijandige hof van Nobel met zijn ‘verbolghen’ ‘ghesinde’ (A 1395 en A 1397). Op zijn beurt wordt Nobels hof een boos avonturenlandschap, een wereld op zijn kop. Er is een perspectiefwissel gebeurd: hof en hol hebben hun plaats in de zedelijke orde verwisseld. ‘Der Perspektivenwechsel ist [...] ein Hauptstilmittel des Dichters’ (p. 126). Wanneer Reynaert dan uiteindelijk terugkeert, wisselt het perspectief weerom. Vooraleer Reynaert thuis is, wordt er gesproken over de ‘porte’ (A 3073 en A 3074), de ‘veste’ (A 3077) en ‘Manpertuus’ (A 3073). Opnieuw wordt de bedrieglijkheid van de ‘scone tale’ buiten het hol geïllustreerd. Geleidelijk aan wordt de ware natuur van de vos duidelijk. ‘Hol’ is niet negatief te duiden, integendeel: van binnen uit gezien staat Reynaerts natuurlijke wereld tegenover de antropomorfe hofdagwereld. Vanaf A 3089-3090 worden de natuurlijke orde en de dierlijke verhoudingen hersteld. Cuwaert verliest zijn naam en dus zijn identiteit en wordt opgegeten. Dit is geen realistische beschrijving, wohl aber von einem mittelalterlichen Naturalismus, der die innere, wahrhafte, der ‘natürlichen Ordnung’ angemessene Natur des Fuchses offenbart - und des Hasen, der genau so gut von der Natut zur Jagdbeute bestimmt ist wie die namenlosen ‘hoenre ende pertrijsen’ in der Fluchtwüste des Fuchses (p. 129-130). | |
[pagina 201]
| |
De ‘natuurlijke orde’ in het vossehol is een voorafspiegeling van de ‘wildernesse nu’ in A 3153 (p. 10). Het hol is slechts vanuit het menselijk perspectief of vanuit de hofcode duivels. Reynaerts jachtgebied is voor buitenstaanders een duivels avonturenlandschap waarin iedere indringer op het verkeerde pad geraakt. Voor Reynaert heeft deze ‘woestine’, met Maupertuus als kern, geen demonisch karakter als er geen vijanden in de buurt zijn. Zo is de kippediefstal in A 878-887 een gevolg van de dierlijke orde, waarin vossen kippen kunnen en mogen vangen. Reynaert vangt er een naamloze hoen in een eenzame, positief te interpreteren woestenij: ‘verre huut allen weghen’ (A 882). Deze plaats roept connotaties op als vrijheid, individualiteit en onafhankelijkheid. G.-H. Arendt verklaart het eigen statuut van de hofdag- en de vossewereld vanuit de filosofisch-theologische achtergrond van het middeleeuwse ordo- en creatuur-concept, refererend aan de interpretatie van Augustinus en Petrus Lombardus van de ‘omnis creatura’ in het achtste kapittel van de Romeinenbrief van Paulus (v. 20-22). Er bestond in de late middeleeuwen een discussie over de vraag of de hele zijnsorde - dus ook de dierlijke orde - door de zondeval werd verstoordGa naar voetnoot(584). Volgens Augustinus is de goddelijke ordo in de dierenwereld nog herkenbaar. Dat in de dierenwereld de groteren de kleineren vernietigen, is het gevolg van de vergankelijkheid die eigen is aan de specifieke plaats van de dieren. Tussen de dieren geldt het recht van de sterkste. Binnen elke soort bestaat er een ‘pax naturalis sui generis’. Het is een natuurlijke vrede, inherent aan de dingen zelf. Reynaert is de enige die leeft volgens zijn eigen ‘natuur’ en hij doet daarom geen kwaad wanneer hij minora (bijvoorbeeld kippen of een haas) verslindt. In de Reynaertwereld heerst de Augustineaanse ordo. Daar tegenover staat Petrus Lombardus' interpretatie dat ook de dierlijke ordo verstoord is, wat betekent dat de hele schepping op zijn kop staat. De strijd in de dierenwereld is een spiegel van de strijd in de mensenwereld na de zondeval. Dit ideeëngoed zou in de wereld van koning Nobel weerspiegeld worden. De hofdieren leven volgens de ‘sconinx vrede’, die synoniem is van ‘bedwanc’. De ware natuur van de leden van de hofgemeenschap wordt door Reynaert ontmaskerd. Daarom kan alleen de vos uiteindelijk in een verborgen paradijselijke, natuurlijke orde vluchten, waar een utopische ordo heerst (p. 260). De ‘wildernesse nu’ is een ‘utopische Fluchtwüste’Ga naar voetnoot(585), een vredige wereld, waar het goed is om te leven en waar geen angst meer is. | |
[pagina 202]
| |
Er doet zich een merkwaardige landschapswisseling voor. De ‘woestine’ (vgl. Kriekeputte) stond steeds tegenover het ideale hofdagland. Nu verschijnt de ‘woestine’ als een plaats van eeuwige vrede. Bij een vergelijking van de Kriekeputte- en de vluchtwildernis (die geen van beide in Le plaid voorkomen) blijken er naast oppervlakkige gelijkenissen (eenzame, woeste gronden met kreupelhout en struikgewas) grote verschillen. Kriekeputte is een duivelse en verlaten plaats; de vluchtwoestijn een paradijselijke stede, waar de afgeslotenheid een garantie is om altijd (zeven jaar) ongestoord samen te leven. Het duidelijkste verschil tussen beide woestenijen is merkbaar bij de opsomming van de vogels: afschrikwekkende, schorre, onheilspellende nachtvogels nabij Kriekeputte, een hapklaar bestand in de vluchtwoestijn. Reynaert schetst twee alternatieve werelden voor het hoofse ideaallandschap. Een duivels avonturenlandschap voor Nobel, een aanlokkelijk land van belofte voor zichzelf. Dit beloofde land vertoont opvallend veel gelijkenissen met Jesaja's vijfendertigste hoofdstuk, dat na een aantal ondergangsprofetieën, het beloofde land schildertGa naar voetnoot(586). Bijbelse invloed is zeker te vinden in: Wie moghen daer wonen VII jaer.
Willen wi wandelen onder die scade
Ende hebben daer groete ghenade. (A 3161-3163)
In het utopische land zal schaduw zijn, eeuwige vreugde, geen leeuw zal er heersen, noch enig ander roofdier. Kriekeputte en de vluchtwildernis staan tegenover elkaar zoals vloek en belofte bij Jesaja. Roofdieren zoals Bruun en Nobel zullen de utopische wildernis nooit vinden, niet | |
[pagina 203]
| |
omdat ze geografisch niet zou bestaan, maar omdat de ‘onreinen’ ze nooit zullen bereikenGa naar voetnoot(587). In de uitbreiding en de creativiteit van confligerende landschapstaferelen ligt hét grote verschil met de RdRGa naar voetnoot(588). De private vossewereld komt ook in Le plaid voor, maar de wildernislandschappen en de wegmetaforen die de chaotische en de geordende wereld met elkaar in verband brengen, vinden we in de RdR nauwelijks. In VdvR is de ruimteopbouw buitengewoon belangrijk voor de structuur en voor een zinvolle interpretatie van het werk. Arendts vossebeeld is eenzijdig positief. Eigenlijk zou Reynaert nog schuldiger moeten zijn dan de koningsboden, maar hij gehoorzaamt een andere orde en ‘darf nicht nach dem gleichen Maßstab beurteilt werden wie die Tiere der Nobelwelt’ (p. 143). Reynaert is de enige die geen negatieve ruimtewisseling ondergaat. Hij kan niet van de rechte weg afdwalen omdat hij steeds op kromme paden loopt en omdat hij daarmee zijn dierlijke natuur volgt, die hij, ondanks zijn vermommingen, trouw blijft. Willem bekijkt hoe de dieren krachtens de ‘pax naturalis’ zouden moeten handelen en hoe ze in werkelijkheid verschijnen. Een vos mag in de wildernis kippen en hazen stelen, maar een koningsbode mag geen honing stelen of muizen vangen. Een koning moet het algemeen belang boven het privaat belang dienen. Nobels kunstmatig gecreëerde wereld is ‘unmoralisch’. Er is geen tegenstelling in de ‘wildernis’, die nu eens positief, dan negatief is: ‘Was in der Perspektive der Nobelwelt chaotische Wüste ist, ist in Wahrheit ein gelobtes Land; die Nobelwelt ist in Wahrheit eine moralische Wüste’ (p. 146). Deze waardenomkering verheft de Reynaertdichter tot een satirisch principe. De ‘verkeerde wereld’-idee is verbonden met de ruimtesymboliek. Na de eigenlijke ruimte-analyse onderzoekt Arendt nog een aantal andere structurerende elementen. In het handelingsverloop onderzoekt hij als structurerende factoren het hoofse avontuur, het juridisch proces, de list en de ‘scone tale’, het satirische en de natuur van de dieren. Willem kondigt zijn verhaal aan als ‘aventure van Reynaerde’. De parallel met de hoofse avonturenroman zou dus voor de hand moeten liggen. Enkele karakteristieken vinden we inderdaad telkens terug: vertrek, beproeving en terugkeer van de held. Toch is de invloed van de avonturenroman op structureel vlak minimaal. Wat tussen vertrek en terugkeer | |
[pagina 204]
| |
gebeurt, heeft weinig met het typische verloop van het hoofse avontuur gemeenGa naar voetnoot(589). De Reynaert is ook geen procesepos omdat het ganse werk zich niet schikt naar de schematische afloop van een proces. Het belangrijkste structurerende gegeven van de Reynaert is de list. In alle listen vindt men hetzelfde onderliggende patroonGa naar voetnoot(590). In een eerste fase wordt de vos door de hofdieren (zij die de macht hebben) gedwongen om naar het wapen van de list te grijpen (I). Hij leidt zijn slachtoffer, na een soort duivelspact, mee naar de val, meestal via kromme paden. Het bereiken van de val gaat gepaard met een ‘buten weghe’-gaan. De val wordt uiterst nauwkeurig beschreven. Reynaert bereidt dit zorgvuldig voor (II). Dan volgt zijn antwoord, de eigenlijke list (III). Na de strafvoltrekking en zijn scherpe spot blaast Reynaert de aftocht en keert hij naar zijn eigen wereld terug (IV). De list, de ‘scone tale’ en de ruimte staan in dienst van de satire. Het avontuur in de vossewereld reveleert het verschil tussen zijn en schijnGa naar voetnoot(591). Na de structuur bespreekt Arendt de handelende personages als figuranten in de verkeerde wereld aan de hand van een zeer betwistbare en anachronistische definitie van satire. Willem schrijft geen periodegebonden, maar een tijdeloze satire. Hij is meer geïnteresseerd in de structuur dan in de verschijningsvorm van zijn werk. Dit wil niet zeggen dat de band met de realiteit verloren gegaan is. Ook de zogenaamd tijdeloze satire omvat geen altijd geldende werkelijkheid, maar de werkelijkheid ‘die ihn bedrangt’Ga naar voetnoot(592). | |
[pagina 205]
| |
We mogen deze betwistbare uitspraken over de tijdeloosheid van VdvR toeschrijven aan de structuralist die de eigen methode verheft tot de zaligmakende. Arendt probeert de historische dimensie van het onderzoek te minimaliseren. Hij heeft echter één probleem: in navolging van J.W. Muller vraagt hij zich af of we één passage toch als een historische allusie moeten interpreteren, nl. het slot van het verhaal, waar Firapeel de vrede herstelt. De enige plausibele verklaring is dat het slot van Reynaert I niet origineel is, maar van een continuator, die een historisch personage als Firapeel introduceert om het verhaal ‘publiceerbaar’ te maken. Het slot vertoont zo overeenkomsten met een vorstenspiegel. De figuur van Botsaert zou naar Bouchard van Avesnes kunnen wijzen, terwijl er ook allusies te vinden zijn op de DampierresGa naar voetnoot(593). Kwalitatief is het slot minderwaardig en weinig gestructureerd.
In de kritiek ontstaat een polarisatieGa naar voetnoot(594). Uiterst positieve stemmen van J.P. Ponten, W. Drop en de meer genuanceerde van C. Minis en L.M. van Dis, worden tegengesproken door een vernietigende kritiek van F. LulofsGa naar voetnoot(595) en scherpe opmerkingen van L. Peeters en M. Gysseling. Arendts these krijgt belangrijke steun door de kritiekloze overname ervan in G. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot(596). Knuvelder baseert zich op Arendt als eerste en voornaamste bron, niet alleen voor de ruimtestructuren, maar ook voor de datering op sociologische gronden, het publiek en het auteurschap. Pas in de jaren 80 krijgt G.-H. Arendt de waardering die hij verdient in de studies van F.P. van Oostrom, P. Wackers en A.Th. BouwmanGa naar voetnoot(597). Op één na (F. Lulofs) zijn alle recensenten verheugd over de ‘totaalinterpretatie’Ga naar voetnoot(598). J.P. Ponten meent dat de deelonderzoeken de Rey- | |
[pagina 206]
| |
naertstudie deden afglijden, versplinteren en in polemieken ontaarden. Bijna alle recensenten zijn het erover eens dat het ruimteonderzoek waardevol en grensverleggend is. Steeds worden het ‘buten’-motief, de wegmetaforiek (krom en recht) en de parallel met Jesaja vermeld. Volgens W. Drop toont Arendt ‘overtuigend aan, dat de plaats- en riviernamen slechts een zeer beperkte betekenis hebben’ en dat het Reynaertlandschap in de eerste plaats een episch landschap is ‘zónder individuele trekken’Ga naar voetnoot(599). Hij deelt Arendts visie wat het slot van VdvR betreft en vermeldt dat ze tegenover die van J. Flinn staat, die beweert dat in RIb het kwaad zegeviert. De kritiek van J.P. Ponten betreft de benadering om via structureel onderzoek het dubbel auteurschap te ontkrachten. Hij juicht de theologische benadering van de Reynaert toe en meent dat VdvR in een nieuw satirisch-stilistisch perspectief werd ontsloten (p. 171). C. Minis wijst onder andere op de juiste interpretatie van het morele landschap. Hij meent dat Arendt overtuigend bewijst dat er een volkomen scheiding is tussen hof en hol en dat de drie verdedigingsgordels die tijdens de tocht van Bruun worden opgesomd daarvan de veruiterlijking zijn. Minis borduurt verder op de Kriekeputte-passage en meent dat Arendt niet ver genoeg gaat in zijn interpretatie van de moord op CuwaertGa naar voetnoot(600). Minis bestrijdt het ridderlijke karakter van de dieren, zelfs hun ridderlijke pretenties: ‘Die Tiere, besonders gerade der Bär und der Wolf, sind niemals “Möchte-gern-Ritter”’Ga naar voetnoot(601). Bij de drie gordels tussen hof- en Reynaertwereld heeft L.M. van Dis dan weer heel wat bezwaren. Hij meent dat het cijfer drie hier eerder toevallig dan diepzinnig is. ‘Zulk een symbolische opvatting valt te veronderstellen, maar dient toch meer aannemelijk gemaakt te worden!’ (p. 57). Ook de symbolische verklaring van de boom te Belsele als de boom waaronder Adam werd misleid en van het bedekte spreken in het vossehol vindt hij te vergaand: ‘Het gewicht van de symboliek wordt me hier te zwaar, en ik heb neiging naar Brehm terug te grijpen.’ (p. 58). Van Dis beoordeelt het werk van Arendt zeer positief, vooral | |
[pagina 207]
| |
de algemene interpretatie dat Nobels wereld slechts in schijn hoofs is. De verklaring van de tekst stijgt ver boven de traditionele woord- en zinsverklaringen uit. Van Dis legt toch de vinger op een zwakte. Arendt oppert mogelijkheden, maar de bewijsvoering ontbreekt telkens. Het gevolg hiervan is dat uitlegkunde soms inlegkunde wordt. ‘Er schuilt een wrede ironie in dat een verklarende analyse die - terecht - vóór alles van de tekst uitgaat, juist niet meer behulpzaam is bij de tekstverklaring, doch de tekst overwoekert.’ (p. 59). Van Dis komt op het werk van Arendt terug tijdens een lezing in Hulst in 1968Ga naar voetnoot(602). Hij wijst erop dat zowel Oostvlamingen, West-Zeeuws-Vlamingen en Hulstenaren het werk in eigen streek situeren. ‘Elke lokaal-patriottische ketter’ vindt wel iets in Teirlincks ‘uitvoerig boek met een overstelpende vloed van gegevens’ (p. 110). I. Teirlincks werk is volgens L.M. van Dis slechts een verzameling wetenswaardigheden die ons geen sleutel tot de Reynaert geeft. Van Dis vindt in navolging van Arendt dat VdvR niet gebonden is aan en niet bepaald wordt door het Vlaamse landschap. Het zoeken naar de geografische realiteit is niet zinloos, maar de waarde ervan is beperkt: het is bezig zijn ‘met een geheel irrelevante buitenkant’ (p. 112). Hij corrigeert Arendt enigszins door erop te wijzen dat wat de ‘woestine’ betreft, de symbolische opvatting aansluiting vindt bij de geografische werkelijkheid. Tot slot gaat hij in op het middeleeuws symbolisch realisme. In aansluiting bij Van Dis vermelden wij ook Een nieuwe benadering van de Reinaert van T. Hagtingius uit 1972, een tekst die werd voorgelezen voor het Hulsterse Reynaertgenootschap in 1970Ga naar voetnoot(603). De auteur volgt hierin de inzichten van G.-H. Arendt, L.M. van Dis en W.Gs Hellinga in Naamgevingsproblemen. Elk landschap kan dienen als Reynaertlandschap. De plaats- en tijdsaanduidingen hebben een meer algemene strekking dan de concrete gegevens. Toch blijft Hagtingius de Reynaerttoponymie als een waardevol hulpmiddel beschouwen bij de speurtocht naar het auteurschap. Het is de grote verdienste van L.M. van Dis en T. Hagtingius dat ze het ideeëngoed van G.-H. Arendt in Nederlandstalige bijdragen een grotere bekendheid hebben gegeven. De beoordeling van de filoloog F. Lulofs van het werk van de structuralist G.-H. Arendt heeft iets van een afrekening tussen benaderingswijzen. Vijftien bladzijden harde kritiek worden gevolgd door een paragraafje lof. Lof is er voor de vergelijking van de vossewildernis met de | |
[pagina 208]
| |
bijbelse locus amoenus in Jesaja, ook voor het onderkennen van een aantal woordspelingen (want die zijn verwant met de close-reading-methode) en voor de analyse van het listpatroon. De rest is kritiek. Lulofs stelt de zaken erg scherp, soms terecht, soms ten onrechte. Het positieve van Arendts benadering wordt geminimaliseerd en de zwakte pijnlijk blootgelegd. Lulofs projecteert meer dan eens zijn eigen inzichten in de studie van Arendt en is dan verbaasd dat hij ze niet terugvindt. Voorbeelden zijn de rol van de maagschapGa naar voetnoot(604) en de nadruk op het magisch karakter van de dieren en de bomen. Arendts werk voldoet niet omdat hij het apparaat niet kent of gebruikt en omdat hij niet of nauwelijks op de hoogte is van de stand van het Reynaertonderzoek. De gebrekkige kennis van het apparaat komt tot uiting in het gebruik van een verkeerd gekozen basis-tekstuitgaveGa naar voetnoot(605), in het negeren van het MNW (Arendt gebruikt alleen het handwoordenboek) en in de beperking tot het gebruik van Duitse literaire bronnen. Gebrek aan kennis van de stand van het onderzoek uit zich in een verouderde bibliografie en in misvattingen en verkeerde conclusies. Typerend voor de wijze waarop Arendt zijn bronnen niet gebruikt, is de manier waarop hij de historische toespelingen in VdvR van tafel veegt. Hij ‘gelooft’ er niet in omdat hij weigert zich op dit terrein te oriënteren. Lulofs stelt Arendts satire-begrip in vraag en gaat in op de anachronistische benadering ervanGa naar voetnoot(606). Hij volgt Arendt deels met betrekking tot het ‘verkeerde wereld’-motief in de Reynaert, maar Arendt onderschat de dualiteit tussen dieren als spiegels van de menselijke samenleving én als bezitters van duivelse (ketterse) krachten. Ook de positieve evaluatie van het functioneren van de ‘scone tale’ binnen de vossewereld ‘klopt niet met de feiten en berust op een moderne en te idyllische opvatting van de feodale familieverhoudingen’ (p. 39). Uitvoerig gaat Lulofs in op het rechtsgebied van de koning. De koningsvrede gold evenzeer in het gebied van Maupertuus, wat blijkt uit de bedreiging tot belegering of inname. Lulofs spreekt de stelling tegen dat in Reynaerts wildernis een andere wet geldt. Omdat Reynaert in de eigen wildernis onder de jurisdictie van het hof valt, moet hij vluchten naar een wildernis buiten Nobels rijk. Opvallend is evenwel dat Lulofs én Arendt vanuit hun ver- | |
[pagina 209]
| |
schillende benaderingen het einde van het verhaal niet negatief evaluerenGa naar voetnoot(607). Zoals te verwachten, komt er ook kritiek vanuit de ‘historisch-geografische hoek’. Gysseling weerlegt in de publikatie van zijn Leuvense lezing het symbolische karakter van het Reynaertlandschap. Een van de argumenten is een tekstkritische opmerking over de ‘wildernesse nu’ (A 3153). ‘Nu’ komt alleen in de Comburgse codex voor, terwijl het ‘betere’ dertiende-eeuwse Darmstadtse fragment én het Dyckse handschrift ‘ru’ lezen. Op tekstkritische gronden verwerpt Gysseling de lezing ‘nu’Ga naar voetnoot(608), wat meteen de bijbels-metaforische betekenis van de wildernis in vraag stelt. Hij is er tevens van overtuigd dat G.-H. Arendt ten onrechte beweert dat de Reynaert geen politiek-historische werkelijkheid weerspiegelt. L. Peeters komt in zijn historisch-geografische benadering op Arendts visie terug in een aantal uitgebreide voetnoten. Hij merkt op dat het voorbarig is te zeggen dat de historische allusies onbelangrijk zijn en dat wij ze toch niet kunnen achterhalen om het vervolgens bij deze beweringen te laten. G.-H. Arendt stapt te lichtvoetig over een reeks plaatsen dierennamenGa naar voetnoot(609). L. Peeters merkt verder op dat Vlaanderen niet voor het eerst het decor van een literair werk is, maar dat dit ook op een gelijkaardige manier in het Kudrun-epos gebeurt. Ook de tijds- en seizoensaanduidingen functioneren er op eenzelfde manier als in VdvRGa naar voetnoot(610). De Engelse neerlandicus P. King gaat in op Arendts gebruik van het begrip ‘verkeerde wereld’. Volgens King is in VdvR geen sprake van een echte ‘mundus inversus’ of ‘Verkehrte Welt’. King analyseert de ‘mundus inversus’ in een aantal middeleeuwse werken en constateert dat de Reynaert met de ‘verkeerde wereld’-voorstellingen in deze werken gemeenschappelijk heeft dat ze het ‘mishagen met de heersende politieke of sociale toestand uiten door mensen in het mom van dieren uit hun rol te laten vallen’Ga naar voetnoot(611). Het gaat wel om een moreel verkeerde wereld, maar geen moreel of fysiologisch tegen zijn eigen aard in gekeerde wereld. VdvR is geen ongerijmde of absurde wereld, maar een meer realistische wereld, omdat het verhaal ‘de werkelijke situatie in herken- | |
[pagina 210]
| |
bare, hoewel misschien niet voorspelbare categorieën van de werkelijkheid parodieert’ (p. 299). De keuze van één bepaalde diersoort om één menselijke karaktertrek uit te beelden (de kip is klein en machteloos, de leeuw koninklijk) doet een ‘normatief oordeel vermoeden’ (p. 296). Elke soort dient om bepaalde typen te ontmaskeren, om veinzerij en huichelarij in structuren en gedragingen in het recht, de kerk, in sociale conventies, zelfs in de literatuur, bloot te leggen. Arendts satire-begrip wordt bekritiseerd in de dissertatie van Paul Wackers. Twintig jaar na Arendts studie is Wackers de eerste die op een aantal fundamentele problemen van Arendts visie ingaat en ook zijn beweringen motiveert en bewijst. Wackers formuleert grote bezwaren tegen twee stellingen. Een eerste is Arendts satire-definitie. Het satire-begrip van Arendt is Schilleriaans en kan niet zomaar toegepast worden op het middeleeuwse dierenverhaalGa naar voetnoot(612). De middeleeuwers beschouwden VdvR als ‘fabula’. Nog fundamenteler is de opmerking over het middeleeuwse vossekarakter. Wackers meent dat de vos in dezelfde negatieve categorieën thuishoort als de andere hofdieren. Volgens Arendt is er in de dierenwereld een dubbel aspect aanwezig: enerzijds is er de hofwereld waarin de dieren menselijke tekorten vertonen, anderzijds de Reynaertwereld waar een natuurlijke ordening heerst, die echter bedreigd wordt door de valsheid van het Nobelhof. Wackers ziet hier nogal wat problemen. Binnen hetzelfde genre wordt het ene dier als het fictionele beeld van mensen gezien, het andere als een natuurlijk wezen. In VdvR spreken echter alle dierenGa naar voetnoot(613). Met andere woorden, het meest distinctieve kenmerk tussen mens en dier, de menselijke taal, wordt in beide werelden opgehevenGa naar voetnoot(614). Omdat de vos zich evenwel ook ‘menselijk’ gedraagt, is de visie op het vossegedrag als echte vos onterecht. Wackers wijst op de significantie van het lopen op kromme paden en hij gelooft dat de vos daarom ook allegorisch kan worden geïnterpreteerd. Wie Reynaerts paden volgt, volgt de vos in zijn verdorvenheid (p. 68). Wackers heeft het middeleeuwse vossebeeld in ‘wetenschappelijke’ (exegetische, allegorische en natuurwetenschappelijke) én in literaire teksten onderzocht. De conclusie is dat de vos vrijwel steeds | |
[pagina 211]
| |
negatief is. Het meest dominant in het vossebeeld zijn ‘het verborgen bedrijven van kwaad’ en ‘het gebruik van intellectuele middelen om dat te doen’Ga naar voetnoot(615). Het hol wordt veelal gebruikt om het toeslaan vanuit het verborgene te illustreren. Ook het volgen van kromme paden is negatief. De consequentie van deze nieuwe interpretatie is dat de volledige interpretatie van het Reynaertverhaal van Arendt wordt omgedraaid. Reynaert is een even grote schurk als de andere dieren. Het gevolg is dat getwijfeld moet worden aan de oprechtheid van de vos en het positieve karakter van de vluchtwildernis. Deze stelling vinden we bij J.D. JanssensGa naar voetnoot(616), en verder uitgewerkt bij A.Th. BouwmanGa naar voetnoot(617). Bouwman evalueert de voorstellen van Arendt inzake de ruimtesymboliek in VdvR positief. De ruimte constitueert wezenlijk de betekenis van het Reynaertverhaal. Toch gaat hij niet zo ver als ArendtGa naar voetnoot(618). Hij is ook niet bereid de voorstellen van Wackers over de band tussen de verdorvenheid van de vos en de kromme paden te aanvaardenGa naar voetnoot(619). Wij concluderen. Arendts werk laat een nieuw licht vallen op de Reynaertstudie, die tot dan toe vastgekluisterd zat aan de traditionele vragen naar auteur, oorsprong, datering en lokalisatieGa naar voetnoot(620), en aan de closereading-methode (met al haar verdiensten!). De ruimte structureert het verhaal en constitueert er mee de betekenis van. Arendt presenteert nieuwe perspectieven, vooral betreffende de analyse van de ruimte, met name het morele landschap, de ruimtewisseling, de ‘buten’-metaforiek, de wildernis en de verbinding met Jesaja. Arendt heeft zelf de trend gezet voor de kritiek door te spreken over een tekstimmanente structuuranalyse en een (eerste) ‘totaalinterpretatie’ van de Reynaert. De vraag is natuurlijk wat ‘totaalinterpretatie’ betekent. Juist de finishing touch van het verhaal blijkt in Arendts interpretatie niet te passen en wordt daarom afgevoerd. Hij beschouwt het einde van het verhaal als niet-oorspronkelijk omdat het niet in zijn concept past en hij maakt | |
[pagina 212]
| |
hierbij handig gebruik van de studieresultaten van J.W. Muller. Hij verandert de tekst in functie van zijn eigen interpretatie, een kunstgreep die we ook constateren in het historisch-geografisch onderzoek. Bovendien stelt zich de vraag of Arendts ‘totaalinterpretatie’ houdbaar is. Kan Reynaert gezien worden als een positieve figuur, die de schijnorde van Nobel ontmaskert en enkel defensief reageert op de agressie van de koning? Trekt de vos uiteindelijk wel naar een utopische vluchtwoestijn? Vossebeeld, vluchtwoestijn en het slot van het verhaal houden verband met elkaar en de interpretatie van deze gegevens moet coherent zijn. Bij Arendt is deze poging niet echt geslaagd. Arendt meent ook een aantal parallellen te zien met het hoofse avonturenlandschap, maar werkt deze stelling niet uit. Het blijft in een aantal gevallen bij aanduidingen en suggesties, die zelden worden bewezen. In het verdere verloop van onze studie willen wij pogen een coherente visie te presenteren op de diverse bovenvernoemde aspecten en deze verbinden met het structuurschema van de hoofse ridderroman. De structuur van VdvR wordt in veel sterkere mate dan Arendt wil doen geloven, bepaald door de hoofse ridderroman. Bovendien negeert Arendt het belang van de RdR volledig. De structuur van de Reynaert wordt vooral ingegeven door de brontekst. Een andere bedoeling van onze studie waarin Arendt niet slaagt, is de historisch-geografische Reynaertinterpretatie te verbinden met een tekstimmanente analyse. Wij gaan immers niet akkoord met de opmerking dat de toponymie niet zou bijdragen tot de diepere betekenis van het verhaal. Het is wenselijk zowel met de symbolische als met de referentiële dimensie van de verhaalgegevens rekening te houden. Arendt wil de dertiende-eeuwse toespelingen bannen als toevallig omdat hij VdvR als een tijdeloze satire wil interpreteren. Onze meest fundamentele opmerking bij Arendts studie sluit daarom aan bij wat L. Peeters en F. Lulofs reeds (zij het met andere bedoelingen) formuleerden. Wij zijn het in geen geval eens met de algemeengeldigheid van de satire in VdvR. Men doet het literaire werk onrecht aan als men alle verwijzingen naar de middeleeuwen probeert weg te werken of onbelangrijk acht. Dit is een te gemakkelijke oplossing voor wie zich niet in bepaalde vakdomeinen wil inwerken. Het gaat hier om een betwistbare reductie van het literaire werk. We verwerpen de algemeengeldigheid omdat elk werk wordt geschreven met zeer specifieke bedoelingen voor een zeer specifiek publiek. Arendt heeft overtuigend aangetoond dat de auteur en zijn publiek een zeer goede kennis hadden van de bijbel en het werk interpreteerden tegen een ‘theologische achtergrond’. Wanneer Vlaamse toponiemen worden gebruikt, geldt deze redenering ineens niet meer. Met de actualisering gaan we akkoord, met de minimalisering niet. De studie van Arendt mag echter niet beoordeeld worden op wat niet wordt uitgewerkt of onvoldoende wordt beklemtoond. Arendts zevenmijlslaarzen hebben het Reynaertonderzoek een nieuwe weg doen inslaan. Dat zevenmijlslaarzen al eens de mooie bloempjes van de detail- | |
[pagina 213]
| |
interpretatie en het waardevolle van andere benaderingen vertrappen, is waar. In wat volgt zullen wij trachten het waardevolle uit de vele benaderingswijzen, de structuralistische, de close-reading en de historisch-geografische, met elkaar in verband te brengen. Het resultaat is een eigen coherente lezing en interpretatie van het Reynaertverhaal vanuit een perspectief dat georiënteerd wordt vanuit een aantal semiotische inzichten.
De synthese van de verschillende benaderingen is nog nauwelijks gemaakt. Een aanzet hiertoe wordt gegeven in een marginale studie in Arts en Auto van M.J.M. de HaanGa naar voetnoot(621). In dit artikel, dat eigenlijk een kennismaking is met het toeristische Reynaertland, besteedt De Haan, ongetwijfeld in navolging van G.-H. Arendt, veel aandacht aan Kriekeputte. Hoewel enkele van zijn opmerkingen betwistbaar of onduidelijk zijnGa naar voetnoot(622), formuleert hij een aantal pertinente opmerkingen en juiste observaties. Reynaert en Willem ‘liegen’ de werkelijkheid: ‘uit elementen van het Vlaamse land vormt de dichter zijn eigen landkaart, die aan de gewone een bedrieglijke, intrigerende dimensie toevoegt’ (p. 1692). Willem plaatst het landschap in een bijbelse en literaire traditie. De woestenij plaatst hij tegenover arcadische paradijzen. Het alledaagse en toevallige landschap wordt overstegen en krijgt een diepere betekenis.
*
Wij besluiten met twee studies die tijdens ons eigen onderzoek verschenen en er ook raakpunten mee vertonen. Het betreft een studie over de literaire waarde van de naamgevingsaspecten van de Kielse hoogleraar H. MenkeGa naar voetnoot(623) en de Leidse dissertatie van A.Th. Bouwman. In het literair-onomastische veld had W.Gs Hellinga reeds de dorpernamen gekenmerkt als betekenis constituerend. H. Menke poogt nu hetzelfde te doen voor de Reynaerttoponymie in een algemeen theoretisch artikel dat de naamgeving in VdvR overstijgt. Hij onderzoekt de naam- | |
[pagina 214]
| |
geving, of het verzwijgen of veranderen van een naam, als een poëtisch stijlmiddel en tevens als een structureringsprincipe. De toponymie zit nog steeds vast in een positivistisch-historisch kader, door J. Grimm uitgedacht en door E. Martin uitgewerkt, waardoor de naamgeving slechts tekstexterne vragen uitlokt en de toponymie als een hulpwetenschap wordt gebruikt. Men meende te kunnen afleiden dat een gedicht directe en daadwerkelijke realia weerspiegelt. Dit gaat niet steeds op. H. Menke poogt dit te demonstreren aan de hand van de toponymie van de RII. In Reynaerts historie komen de Zuidvlaamse toponiemen ‘Enam’, ‘Arkeloos’ en ‘Floorsbergen’ voor, terwijl het werk volgens Menke te Dordrecht ontstond (p. 13-14). Helaas: de resultaten van K. Heeroma, die RII in het Noorden situeerde, werden ondertussen overtuigend weerlegd door A. Berteloot, die Rh terug in Vlaanderen plaatstGa naar voetnoot(624). Menke merkt op dat er in VdvR een discrepantie bestaat tussen een fictieve persoonsnamenlijst en een historisch-geografische toponiemenlijst. Hij vertrekt van twee basisstellingen. De toponymie is afhankelijk van de literaire vorming en de creativiteit van de dichter én ze is gebonden aan het publiek en het genre waarin ze gebruikt wordt (hoe verhoudt het genre zich tegenover de werkelijkheid). H. Menke onderscheidt een aantal gebruikstypes bij de toponiemen. Een eerste type structureert de ruimte lineair, bijv. in reisverhalen en pelgrimstochten. De toponiemen markeren het grondschema vertrekrustpunt(en)-einde. In vele verhalen determineert het handelingsverloop de toponiemenkeuze. Zelden is er sprake van een logische reisweg die op de landkaart te volgen is. Het gaat om een ‘spiritual travel’ met ‘erlebte Stationen’ waar de conventionele wegmetaforiek morele consequenties impliceert (p. 17-18). Een tweede type zijn de regionale landschappen, dit zijn ‘toponymisch besetzte Flächen’ (p. 19). Het gaat meestal om boventijdelijke en fictieve toponiemen. Ze zijn historisch-geografisch onbepaald, meestal sprekende namen (soms spelnamen). Het gaat om ‘moralisch gewertete Stimmungslandschaften, die im übertragenen Sinne “bedeuten”’ (p. 20). Dit sluit niet uit dat ook concrete associaties meespelen. Tegenover de tijdeloze naamgeving in de avonturenroman (bijv. de Torec) staat de naamgeving in VdvR, die verwijst naar reële plaatsen in het landelijke Vlaanderen, ‘in die bäuerliche Umgebung’ van Gent en het Waasland (p. 21). Menke leidt uit de gebruikte toponiemen af dat het om een ‘burgerlijke reactie’ gaat tegen het ideale, wereldvreemde | |
[pagina 215]
| |
hoofse wereldbeeld. In de Reynaert is echter geen sprake van geografisch realisme. De handeling is overal mogelijk. De invloed van G.-H. Arendt is duidelijk. Het gaat om een typisch conventioneel landschap, dat het hoofse landschap ‘ontheroïseert’ en zelfs ‘persifleert’. Dit laatste gebeurt met de topos van het ‘zoete land’, een ironische toespeling op ‘la dou(l)ce France’. Menke bespreekt ook de grensafbakeningsformules van het type ‘tussen x en y’. De bedoeling van dergelijke formules is de grenspunten van een algemene geografische ruimte die als vergelijkingspunt wordt aangeduid, vast te leggen. Het gaat om een ‘Beweis- und Überbietungstopos’ (p. 24). ‘Tusschen Portaengen ende Polane’ (A 301) is een synecdoche die de west- en oostgrens van de toenmalige wereld aanduidt. De conclusie is dat in VdvR de toponymie een literaire ‘meerbetekenis’ krijgt. De literaire toponiemen structureren de ruimte mee. Ze zijn decor en zingeving en hebben een symbolisch karakter. Ze fungeren als stijlmiddel om zoals in de middeleeuwse topologie te fungeren als analogie of contrast. In een literaire context worden de niet aan de werkelijkheid refererende aspecten van de toponiemen geactiveerd. De toponymie biedt een aantal narratieve mogelijkheden: (1) door het refereren aan concrete toponiemen vergroot de auteur het waarheidspostulaat. Net zoals de verwijzing naar historische feiten of naar de auctoritas van geschreven bronnen, is het gebruik van toponiemen een factor in het acceptabel maken van literatuur; (2) door plaatsnamen in te voegen, wordt het verhaal geactualiseerd; (3) de toponymie van het verhaal is met het innerlijke handelingsverloop verbonden en biedt de toehoorder de mogelijkheid om het verhaal te ordenen en te overzien (bijvoorbeeld de reisweg of pelgrimstocht); en (4) de toponymie kan gezien worden als stijlmiddel om het verhaal te verlevendigen. Dit kan zowel als spanningselement, als ironie of als spelelement.
In zijn hoofdstuk over het bewerkingsgedrag van de ReynaertdichterGa naar voetnoot(625) onderscheidt A.Th. Bouwman op het inhoudelijke vlak verschuivingen tussen de RdR en VdvR in vijf domeinen: de ruimte, het antropomorfisme, het recht en de twee belangrijkste, de list en de conflictverscherping. Bij de ruimtebespreking constateert Bouwman een opvallende verschuiving tussen Le plaid en VdvR op het toponymisch vlak. De Reynaertdichter heeft enkel de naam van de vosseburcht uit zijn voorbeeld overgenomen. ‘Doch anders dan in branche I is de handeling in de Reinaert bovendien daadwerkelijk - en in ruime mate - in het Vlaamse landschap gelocaliseerd.’ (p. 395). Willem ‘situeert’ de handeling in een Vlaams landschap en tegelijkertijd schept hij een moreel landschap, terwijl de Oudfranse dichter volstaat met een indirecte loka- | |
[pagina 216]
| |
lisering. De Oudfranse toponiemen hebben gemeen ‘dat ze de handeling slechts indirect localiseren. Een voorbeeld: als Grinbert Renart heeft gedagvaard, wenst deze voor een moment monnik te Cluny of Clairvaux te zijn.’ (p. 395). Nergens in het verhaal wordt echter meegedeeld dat de handeling zich daar zou afspelen of dat een personage daar ooit zou geweest zijn. Ruimte en antropomorfisme hangen dikwijls samen. In de meer antropomorfe wereld van de RdRGa naar voetnoot(626) woont Noble in een ‘maison’ of ‘palais’ met ‘sale’, terwijl er in VdvR alleen over het ‘hof’ gesproken wordt. Bouwman meent dat Willem blijk geeft van ‘reflectie op de ruimtelijke voorstelling in zijn Oudfranse voorbeeld’ (p. 395): bijvoorbeeld, hij legt de rivier als een ontsnappingsroute voor Bruun en kan zo tegelijkertijd Reynaerts dorst als motivatie gebruiken om naar het water af te dalen en er Bruun te vinden; hij plaatst de galg buiten het hof, waardoor Reynaerts vijanden bij het begin van de openbare biecht weg zijn (p. 395-396). A.Th. Bouwmans verkennende studie van de ruimtelijke elementen in de Reynaert en zijn vergelijking tussen VdvR en de RdR zijn meteen vruchtbare uitgangspunten voor onze eigen analyse. |
|