Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
4. ConclusieTot nu toe hebben we als een ‘bricoleur’ de verschillende materialen die onze voorgangers gebruikten onder de loep genomen. We onderzochten waarvoor deze materialen dienst deden. We hebben zowel de gegevens bestudeerd als de werkwijze van de vossejagers geanalyseerd en wezen hierbij op inhoudelijke, zowel als methodische problemen. Door zelf een metastandpunt in te nemen, hebben wij het gehele Reynaertpanorama kunnen overschouwen. De resultaten van ons onderzoek zijn bovendien het fundament voor het volgende deel van onze studie. Het schetsen van de traditie stelt ons in staat het eigen standpunt beter te bepalen. Bij wijze van conclusie zullen de accenten, de sleutelfiguren, de resultaten en de populariteit van het historisch-geografisch Reynaertonderzoek bondig worden bekeken, waarna enkele terugkerende methodische problemen van dit type onderzoek worden aangeduid.
Van bij het begin van de Reynaertstudie wordt de toponymie een apart deelgebied. Het meest typische van deze studie is dat ze een ontmoetingsterrein is van geschoolden en liefhebbers. Zowel literairhistorici, taal- en literatuurwetenschappers, geschiedkundigen en heemkundigen en geïnteresseerde leken hebben elkaar hier gevonden en hebben hevige polemieken gevoerd langs de meest diverse kanalen. Dat de studie van de Reynaerttoponymie zo populair was, ligt aan de aard van de Reynaerttekst zelf. Zelden vindt men in een Middelnederlands literair werk zulk een overvloed aan (Vlaamse) toponiemen. De populariteit van dit onderzoek kan verklaard worden door het feit dat zovelen om steeds andere redenen ingingen op de onopgeloste Reynaertproblemen. Aan de hand van de toponiemen, binnen-tekstuele gegevens die echter onmiddellijk aan een buitentekstuele werkelijkheid refereren, probeert men het daterings-, lokaliserings- of auteursvraagstuk (zowel het enkel of dubbel auteurschap als de vraag naar de identiteit van Willem) op te lossen. De studie van de Reynaerttoponymie is zelden een doel op zich. We constateerden vaak een ideologische of regionale kleuring. De toponymie beantwoordde de auteurs-, daterings- en lokaliseringsvragen, maar gaf ook argumenten voor een zeer vroege Nederlandse literatuur en voor de oorspronkelijkheid van die literatuur. De populariteit van de historisch-geografische Reynaertbenadering vindt haar wortels in de beginnende Reynaertfilologie van de negentiende eeuw, waarin de romantiek en het nationalisme centraal stonden. Vooral in navolging van de Duitse school (J. Grimm, F.J. Mone en A. Hoffmann von Fallersleben) streven de Vlamingen ernaar om de wortels van het eigen volk en de eigen cultuur bloot te leggen. Het eigenlijke begin van de Reynaertstudie is een strenge aanval van J. Grimm waarbij hij de Vlamingen verwijt het eigen culturele verleden én de Reynaert te verwaarlozen. J.F. Willems reageert en legt opvallend veel na- | |
[pagina 176]
| |
druk op de datering en de lokalisering, die in dienst staan van de oorspronkelijkheid. In de overtuigingsstrategie speelt de toponymie een belangrijke rol. Meteen vinden we de eerste kiemen van een romantisch en positief vossebeeld, ook al is Reynaert bij Willems niet positief. De literatuur staat in dienst van de maatschappij. Een tekstimmanente benadering van de literatuur heeft weinig zin. Naast het werk van J.F. Willems is ook de uitgave van J. Grimm en diens behandeling van de Reynaerttoponiemen een wegwijzer. Een derde belangrijke figuur in de geschiedenis van de Reynaerttoponiemenstudie is ongetwijfeld I. Teirlinck. Dank zij de Toponymie, voor vele moderne vossejagers een machtig reservoir van mogelijke Reynaerthypothesen, wordt de Reynaerttoponymie een aparte discipline binnen de Reynaertstudie. De ‘bijbel van de Reynaerttoponymie’ fungeert onbetwistbaar als onfeilbare autoriteit en onuitputtelijke bron. Teirlincks standaardwerk en zijn enthousiasme werken inspirerend op enkele leden van de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ te Gent. De Reynaertstudie is, gezien het aantal publikaties en lezingen, gedurende enkele decennia één der stokpaardjes van de ‘Academie’ geweest. Vooral de toponymist K. de Flou, L. Willems, J. van Mierlo en het buitenlandse erelid J.W. Muller mengen zich in de debattenGa naar voetnoot(533). Men geeft voordrachten en publiceert in de Verslagen en Mededeelingen. Na de Tweede Wereldoorlog verliest de ‘Academie’ haar centrale en stimulerende rol in de Reynaertstudie. De belangrijkste redenen hiervoor zijn het overlijden van de toonaangevende Reynaerdisten L. Willems en J.W. Muller, en in Vlaanderen de minder sterke Vlaamsnationale reflex. De heropleving is het werk van J. Goossenaerts, die een Gents-Wase ‘strijd’ organiseert om het ‘Reynaertvuur’ aan te wakkeren. In 1955 betekent de opening van de Reynaertroute voor de studie van de Reynaerttoponymie een nieuwe stimulans, vooral bij plaatselijke historici, heemkundigen en liefhebbers. J. de Wilde en broeder Aloïs verdedigen in navolging van I. Teirlinck en D.A. Stracke de Wase klokGa naar voetnoot(534), M. Gysseling stimuleert de Hulstenaren, J. Goossenaerts en W.E. Hegman wijzen naar Gent, M. Nonneman en H. Heyse naar Boudelo en E. Cramer-Peeters brengt Aardenburg | |
[pagina 177]
| |
weer in de discussie. Het gevolg van de betrokkenheid van heemkundigen en historici is dat men het landschap meer en meer aanziet als een bron voor de plaatselijke geschiedenis en de landschapsgeschiedenis. Plaatselijke historici gebruiken VdvR in hun landschapsstudies, maar ook autoriteiten zoals R. van Gerven, E.M.K. Gottschalk en B. Augustyn brengen de Reynaertmaterie expliciet ter sprake in hun wetenschappelijk-historische studiesGa naar voetnoot(535). Ook taalkundigen en toponymisten verdiepen zich in de Reynaertmaterie. M. Gysseling beroept zich op de taalkunde en complementeert de resultaten met historische gegevens. L. Peeters gelooft eveneens in een historische interpretatie van het verhaal. Doordat vooral heemkundigen, historici, linguïsten en toponymisten de Reynaertstudie gestalte geven, krijgt de historische Reynaertinterpretatie de voorkeur. Opvallend is de geringe belangstelling van literairhistorici in het onderzoek naar auteur, datering en lokalisering van VdvRGa naar voetnoot(536) Onder invloed van de moderne literatuurwetenschap vervreemdt de academische wereld in de laatste decennia van een dergelijke literatuurbenadering. Een ander gevolg van de betrokkenheid van heemkundigen en lokale historici is dat een zeker streekgebonden chauvinisme ontstaat. Vaak spelen persoonlijke motieven een rol om de Reynaert te lokaliseren of te dateren. De eigen geboortestreek of woonplaats van de onderzoeker wordt nogal eens vereenzelvigd met de streek waarin het Reynaertverhaal zich afspeelt en waarin ook de Reynaertauteur moet geboren zijnGa naar voetnoot(537). Op grond van een selectie van één of meer toponiemen brengt men het Reynaertverhaal naar de eigen streek. Dit biedt culturele, toeristische en commerciële perspectieven. Er groeit een nieuw, modern Reynaertland met Rupelmonde, Daknam, Destelbergen, Stekene, Hulst en Sint-Niklaas als voornaamste trekpleisters, en verder Aardenburg, Kemzeke, Beervelde en Lochristi. Geen van deze lokaties wordt echter met name in VdvR genoemdGa naar voetnoot(538). Deze plaatsen ontwikkelen zich los van het verhaal als Reynaertgemeenten en bouwen een eigen Reynaertreputatie op. Zo pretenderen én Destelbergen én Hulst én Stekene het dorp te zijn waar Bruun zo afschuwelijk verminkt wordt en | |
[pagina 178]
| |
meent men Maupertuus zowel te Beervelde, te Stekene, te Sint-Jansteen als te Aardenburg te kunnen lokaliseren. De voornaamste reden voor de grote populariteit van de Reynaerttoponymie ligt in de dubbele mogelijkheid tot identificatie: de eerste is de hierboven geanalyseerde identificatie vanuit de toponymie en de streek waar het verhaal zich afspeelt. Een aantal landschappelijke aspecten uit het verhaal wordt geïsoleerd. De opvallend lokaal gekleurde plaatsnamen en de grote aandacht voor landschapsbeschrijvingen in VdvR hebben bij vele vossejagers de reflex opgeroepen dat dit werk, meer dan enig ander middeleeuws werk, ‘van bij ons’ is. Een tweede identificatie is die met de hoofdfiguur van de vos zelf. Reynaert wordt vrijheidsstrijder, underdog, individu, onderdrukte, Robin Hood en Uilenspiegel. Door een zekere ideologische kleuring verschuift het negatieve, op zijn minst ambigue vossebeeld naar een eenzijdig positief vossekarakter. Het besef dat de middeleeuwse vos absoluut niet zo positief was, is een verworvenheid van het laatste decenniumGa naar voetnoot(539). De moderne vos vervreemdt zich in snel tempo van zijn middeleeuws alter ego. Reynaert gaat een eigen leven leidenGa naar voetnoot(540).
*
De progressie van ons kritisch overzicht ligt vooral in een aantal methodische opmerkingen die van nut zijn voor toekomstig historischgeografisch onderzoek. Wij zijn en blijven, ondanks de soms tegenstrijdige resultaten en onze kritiek, voorstander van een beredeneerde vorm van dit onderzoek. Wij hebben wél fundamentele opmerkingen tegenover sommige uitgangspunten en sommige onderzoeksmethoden. | |
[pagina 179]
| |
Twee van de meest kenmerkende steunpunten van de historisch-geografische benadering zijn hypothesevorming en doorgedreven onderzoek van historische bronnen, zowel werkwijze als werkmateriaal kunnen aanleiding geven tot misvattingen en problemen, zowel bij degenen die deze methode gebruiken als bij degenen die ze verwerpen. Het is inderdaad een feit dat de historisch-geografische benadering schittert door gebrek aan systematiek en methode. Het meest problematisch is de extra-literaire, vaak subjectieve en waardengebonden motivatie. Het gevolg van deze afkeer is dat sommige onderzoekers verkiezen om het literaire werk te analyseren in een toponiemenvrije ruimte. Om de bezwaren tegen de historisch-geografische werkwijze te schematiseren, vatten we onze bedenkingen samen in zes punten, die telkens met enkele voorbeelden worden geïllustreerd. (1) een fundamenteel bezwaar tegen vele historisch-geografische studies is het uitgangspunt. Men weet reeds vooraf wat MOET bewezen worden. Eens men het uitgangspunt aanvaardt, kan men alle gegevens probleemloos invullen. Een hypothetisch gegeven wordt op deze manier als basis voor een hele gedachtengang gebruikt. De divere aspecten (auteur, datering, historische allusies) verwijzen naar elkaar zonder dat men stilstaat bij de geldigheid van het uitgangspunt. Problematisch wordt het als de hele hypothese vasthangt aan enkele apriori's. J. de Wilde baseert zich op de figuur van Willelmus Physicus en een Maperteeus uit 1348, L. Peeters op de strijd tussen de Avesnes en de Dampierres, L. Wenseleers op de identificatie tussen Hendrik de Leeuw en Reynaert de vos. Valt dit uitgangspunt weg, dan vervalt (een belangrijk deel van) de argumentatie. (2) de resultaten van heel wat studies worden bepaald door een subjectieve selectie van gegevens. Karakteristiek voor de historisch-geografische Reynaertbenaderingen is dat veelal alleen de elementen die in de eigen hypothese passen, worden uitgewerkt. Vandaar dat vele vossejagers zich negatief uitlaten over het onderzoek van anderen, omdat die de gegevens niet in hun samenhang interpreteren. Vele onderzoekers isoleren één (of enkele) verhaaltoponiem(en) om vervolgens grondig archiefwerk te verrichten. Hoewel het meestal om voortreffelijke historische monografieën gaat, betekent dit niet dat de band tussen de besproken gegevens en de Reynaert vanzelfsprekend isGa naar voetnoot(541). | |
[pagina 180]
| |
(3) De juiste toepassing van historische en taalhistorische gegevens is natuurlijk een noodzakelijke voorwaarde voor elke historische lectuur van VdvR. Reynaertvorsers moeten zich in belangrijke mate baseren op secundaire bronnen. Dikwijls is alleen geïnterpreteerde, of foutieve, of onnauwkeurige informatie, uit soms verouderd historisch onderzoek beschikbaar. Resultaten die het gevolg zijn van verouderde, betwistbare of onzekere stellingnamen moeten met grote voorzichtigheid worden benaderd. Wij selecteren twee voorbeelden uit het werk van J.W. Muller, één van taalkundige en één van historische aard. We willen hiermee illustreren hoe voorzichtig men met bepaalde onderzoeksresultaten moet zijn. Muller baseerde zich voor zijn stelling van het dubbel auteurschap op een ‘wetenschappelijke analyse’ door gebruik te maken van de methode van E. Sievers. In zijn dissertatie beproeft W. KuiperGa naar voetnoot(542) een andere (computer)methode, die hij ook toepaste op VdvR. In tegenstelling tot de methode-Sievers leidt computeronderzoek bij W. Kuiper tot geen enkel relevant verschil tussen RIa en RIbGa naar voetnoot(543). De tekst van VdvR zoals we die nu kennen, is integraal het werk van één dichter: Willem. Hierbij vervalt de hypothese dat de toponiemen in RIa en RIb naar twee auteurs zouden verwijzen. J.W. Muller, en in zijn spoor D.A. Stracke en L. Peeters, maken voor hun interpretatie gebruik van historische gegevens in verband met de afbakening tussen Kroon- en Rijks-Vlaanderen. Zij meenden dat het Waasland tot Rijks-Vlaanderen behoordeGa naar voetnoot(544). Een aantal bronnen verhaalt inderdaad over de pogingen om het Waasland en andere grafelijke gebieden aan de bevoegdheid van de Vlaamse graven te onttrekken. In de door L. Peeters geconsulteerde studie van Th. Luykx staat nochtans meermaals een meer genuanceerde visie. De interpretatie van de historische gegevens is allesbehalve eenduidigGa naar voetnoot(545). Volgens Th. Luykx zijn de Vlaamse graven in de twaalfde en tot ver in de dertiende eeuw steeds heren over Vlaanderen ten westen van de Schelde (‘bewester Schelde’) geweestGa naar voetnoot(546). Het Waasland behoorde tot de Kroon. Als gevolg van | |
[pagina 181]
| |
de interpretatie van betwistbare gegevens en onzekere resultaten ontstaat een intuïtieve geschiedenis. Vergelijkbare en even problematische fenomenen zijn te constateren binnen de Reynaertstudie zelf. Men steunt zich in vele gevallen op oncontroleerbaar geworden secundaire bronnen. Diverse onderzoekers ontlenen gegevens aan elkaar. Wanneer de bronvermelding wegvalt, gaan de gegevens een eigen leven leiden zonder dat ze nog op hun wetenschappelijkheid getoetst kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is de bewering dat de benedictijnenpriorij Elmare in de dertiende eeuw een | |
[pagina 182]
| |
wilhelmietenpriorij werd/was. L. Peeters baseert zich op de Toponymie van I. Teirlinck (p. 49). Ook L. Wenseleers vermeldt deze stellingGa naar voetnoot(547). Deze interpretatie berust op een subjectieve interpretatie van bronnen en op oppervlakkig onderzoek. Hetzelfde scenario is te constateren met betrekking tot de gegevens over de zoutwinning in de buurt van Kriekeputte rond 1225. Deze datum steunt niet op precieze historische feiten. Zowel J.C. Maris van Sandelingenambacht, F. Lulofs (die J.C. Maris citeert), L. Peeters als L. Wenseleers nemen deze stelling overGa naar voetnoot(548). Uiteindelijk is niet meer af te leiden hoe de these tot stand kwam en op welke gronden ze berust. (4) Een volgend probleem is dat (bij sommige onderzoekers) op zich interessant historisch materiaal geen antwoord geeft op vragen die relevant zijn voor VdvR. Dikwijls constateerden we dat laat-middeleeuwse en zelfs zeventiende-eeuwse gegevens werden aangewend om de Reynaertlokalisatie te ondersteunen (E. Cramer-Peeters, M. Nonneman, e.a.). Alleen dertiende-eeuwse documenten (of latere afschriften ervan) geven mogelijk zekere antwoorden. Indien alleen jonger materiaal is overgeleverd, zoals bijvoorbeeld het Maperteeus uit 1348 en het Kriekeputte uit 1444, is uiterste voorzichtigheid en een kritische houding gewenst. En zelfs als het materiaal contemporain is, is de transfer van het historische materiaal naar de oplossing van de Reynaertproblemen niet onproblematisch. Het is niet omdat een archief een aantal toponiemen en antroponiemen prijsgeeft, dat men hieraan conclusies kan vastknopen over de Reynaertlokalisering en het -auteurschap. Archiefvondsten hebben vooral een signaalfunctie, kunnen stellingen vervolledigen of bevestigen. Meermaals hebben wij geconstateerd dat men met archieven en de toponymie alles kan bewijzen. J.W. Muller bewees dat landsnamen ook in de kleine Hollandse plaatsnamen geprojecteerd kunnen worden. Beginnend met enkele toponiemen, wist hij later een hele schare toponiemen met de Reynaert in verband te brengen. Elk geschoold toponymist slaagt erin grote delen van de Reynaerttoponymie elders in Vlaanderen of Nederland in elkaars buurt te reconstruerenGa naar voetnoot(549). In het | |
[pagina 183]
| |
middeleeuwse Vlaanderen en in Holland lagen overal ‘woestine’-, heide- en bergtoponiemen, migratienamen en rivieren. (5) Hoewel vele Reynaertonderzoekers alle mogelijke historische bronnen consulteren, geven ze nauwelijks blijk van een grondige kennis van de resultaten van het Reynaertonderzoek zelf. We hebben veelvuldig vastgesteld dat vele vossejagers het studiewerk van collega-vossejagers niet kennen of er stilzwijgend aan voorbij gaan. De meeste onderzoeken worden gekenmerkt door een gebrek aan synthese en dialoog. In de bibliografieën vinden we zelden een overzicht van de andere studies die dezelfde problematiek behandelen. Men acht het niet nodig anderen te consulteren of te corrigeren, noch het goede uit andere studies over te nemen of te bespreken. Men is niet kritisch genoeg ten opzichte van het eigen onderzoek. Eigen stellingen zijn onaantastbaar en absoluut. Zo is het bijvoorbeeld jammer dat in het standaardwerk over de Vier Ambachten (1993) de oude Hulsterse stelling weerom geïsoleerd gepresenteerd wordtGa naar voetnoot(550). (6) Tot slot zijn historici, taalkundigen en literairhistorici zich niet steeds bewust van het literaire karakter van de Reynaertteksten. Literaire werken zijn per definitie poly-interpretabel. Het zou al te eenvoudig zijn een literair werk te reduceren tot een eenvoudige kroniek of tot een realistische weergave van een landschappelijke realiteit. Dierenverhalen gaan over mensen, over menselijke gebreken en begeerten. Vandaar dat ze indicatoren bevatten die de mogelijkheid geven tot identificatie. In de middeleeuwse dierenverhalen gaat het net zoals in het alledaagse leven om algemeen-menselijke ondeugden, om geweld, oorlog, vetes, hypocrisie en leugens, moord, diefstal, overspel en verkrachting. De vele sleutelromaninterpretaties leveren het bewijs dat er inderdaad vele situaties toepasbaar zijn op een verhaal over leugen en werkelijkheid, over schijn en zijn. Wat heeft de historisch-geografische Reynaertbenadering opgeleverd? De centrale vraag is: voortgang of vooruitgang? Wat de interesse voor de middeleeuwse literatuur betreft, ‘de lust voor dezen studietak’, gaat | |
[pagina 184]
| |
het om ‘vooruitgang’; wat de wetenschappelijke methoden en de onderzoeksresultaten betreft, om voortgang. De studie van de historisch-geografische aspecten van het Reynaertverhaal heeft weinig definitieve resultaten opgeleverd. Op zowat alle terreinen waarop men resultaten wenste te boeken, met name de datering, de lokalisering, het auteurschap en de interpretatie van het verhaal, heeft men de meest uiteenlopende voorstellen geformuleerd. De toponymie wordt gebruikt als bewijs voor en tegen het dubbel auteurschap, voor een vroege en een late datering, voor diverse voorstellen van sleutelromans, voor diverse Reynaertauteurs. Daarbij komt dat het aantal lokalisatieproblemen er niet op verminderd is. Het meest problematische aspect dat door deze studie wordt blootgelegd, is dat de verschillende hypothesen elkaar tegenspreken en tevens uitsluiten. De historisch-geografische studies ontmaskeren in feite zichzelf en op den duur parodiëren ze ook zichzelf. Het resultaat van ruim anderhalve eeuw onderzoek heeft geleid tot verschillende mogelijke kanshebbers als Reynaertauteur: Magister Willelmus Physicus, Willelmus Clericus, Willelmus Flamingus, Willem de kleine prior, Willem van Boudelo, enz.; tot een datering van 1170 tot 1270; tot zeer verscheiden lokaliseringen: bijvoorbeeld ‘Vermandois’ in Frankrijk of het Oostkerke-Ambacht, ‘Portegale’ in Holland of het Zuideuropese land; en tot een onoverzichtelijk ‘mekel heere’ van mogelijke Isegrims (de heer van Beveren, Welf VI,...), Reynaerden (Margareta van Vlaanderen, Hendrik de Leeuw van Saksen, Zeger van Gent, Raas van Gavere,...), Bruuns, Tibeerts en Cantecleers. Alleen Grimbeert schijnt door niemand gevonden te worden... Deze thesen kunnen niet coëxisteren. De studies zijn te schematisch, bevatten hier en daar onnauwkeurigheden en staan los van elkaar. We moeten helaas concluderen dat geen enkele hypothese zo overtuigt dat we de anderen zomaar kunnen afvoeren. We kunnen hoogstens op zo objectief mogelijke gronden proberen te onderzoeken welke gedachtengang het meest doordacht lijkt, welke historische en geografische gegevens niet echt in tegenspraak met de tekst zijn en we kunnen nagaan hoe diepgaand en kritisch de onderzoeker zijn materiaal heeft behandeld. Hieruit kunnen we dan voorzichtig besluiten wat de confrontatie met andere stellingen heeft overleefd, zonder ons te laten leiden door autoriteit of door retorisch talentGa naar voetnoot(551). Onze werkwijze heeft ons in staat gesteld om het kaf van het koren te scheiden en dank zij de synthese van de beste elementen uit de diverse analyses, om te komen tot een stuk ‘vruchtbare dialectiek’Ga naar voetnoot(552). Na ons onderzoek staan wij enigszins sceptisch tegenover de stelling dat archiefonderzoek nog onmiddellijke en wezenlijke resultaten voor | |
[pagina 185]
| |
het daterings-, lokaliserings- en auteursonderzoek van VdvR zou kunnen opleveren. Wij verwachten uit de reeds bestudeerde archieven nog weinig spectaculaire nieuwe gegevens. De arbeid is ontzaglijk, de oogst klein en de erkenning niet groot. Het grote probleem waarvoor de vossejager staat, is het gebrek aan bronnen. Veelal kan hij zijn veronderstellingen niet meer toetsen omdat vele archieven verdwenen zijn of omdat vele feiten nooit opgetekend werden. Momenteel zijn de meeste Gentse en Wase abdij-archieven vrij grondig doorzocht. M. Gysseling kent de archieven van Sint-Baafs en Sint-Pieters, D.A. Stracke bestudeerde het archief van Drongen en M. Nonneman en H. Heyse het archief van Boudelo. Brengen enkele Zuidvlaamse en Noordfranse archieven misschien nog nieuwe gegevens aan? Wat is dan het nut geweest van de historisch-geografische Reynaertbenadering? De grootste waarde ervan ligt in de combinatie van de resultaten met de uitkomsten van andere benaderingen. Wie VdvR analyseert heeft er alle belang bij zoveel mogelijk gegevens te verzamelen betreffende de tijd en de omstandigheden van ontstaan. Ook de lokalisering, het publiek en de latere receptie moeten worden bestudeerd. Een precies zicht op deze problemen leidt tot genuanceerde uitspraken. In het licht van ruim zeven eeuwen verschil tussen de middeleeuwse tekst en de moderne interpretator lijkt een verschil van een halve eeuw verwaarloosbaar. Wil men echter uitspraken doen over functie, publiek en interpretatie van een literair werk, dan kan het belangrijk zijn om over precieze gegevens te beschikken. Een vroege datering zou betekenen dat Franse en Nederlandse literatuur terzelfdertijd existeerden in hetzelfde milieu. Een late datering zou een ander receptiekader kunnen geven. De doorgedreven studie van de toponymie kan ons een juister inzicht geven in de functie van het werk naar het publiek toe, kan wellicht de publiekskring nader bepalen, enz.
Anderhalve eeuw onderzoek naar de Reynaerttoponymie heeft vele interessante resultaten opgeleverd. De Reynaertstudie zou nooit staan waar ze nu staat zonder het baanbrekend werk van J.F. Willems, I. Teirlinck en de andere vermelde auteurs. Op het toponymische vlak is winst geboekt. Onderzoek leverde concrete nieuwe gegevens op. Zo is er zekerheid over de ligging en de betekenis van Elmare (J. de Wilde) en van Hulsterlo (pelgrimsoord en bedevaartplaats, P.J. Brand). Er werd een Kriekeputte gevonden door D.A. Stracke (en door H. Heyse precies gelokaliseerd) en hoewel het slechts in 1444 werd opgetekend, komt de plaats overeen met de beschrijving in de Reynaert. Resultaten van toponymisch onderzoek kunnen van belang zijn voor een literaire benadering van de toponiemen. Waar tot nu toe weinig rekening mee werd gehouden, is dat de toponiemen deel uitmaken van het literaire werk en dat doorgedreven toponiemenonderzoek ook resultaten kan opleveren voor een literaire ana- | |
[pagina 186]
| |
lyse van de ruimteGa naar voetnoot(553). Bovendien leveren de onderzoeksresultaten van vele toponymische studies boeiende gegevens voor een receptieonderzoek van de Reynaert op. Dit alles vergt verder onderzoek. Een andere boeiende vaststelling vanuit het historisch-geografisch onderzoek is dat er dertiende-eeuwse dierenverhalen bestaan waarin historische personages geïdentificeerd worden met de Reynaertfiguren. De door J. Flinn, en in zijn spoor L. Peeters en L. Wenseleers, opgesomde voorbeelden van Eustache Deschamps, Philippe de Novarre en de Menestrel de Reims bewijzen het principe dat Renartverhalen kunnen functioneren als een sleutelroman. Dit impliceert natuurlijk niet dat dit ook voor VdvR geldt. Om het statuut van dergelijke romans à clef te bepalen, is meer onderzoek naar de functie van dergelijke teksten nodig en moet nagegaan worden hoe de allusies functioneren. Onvoorwaardelijke zekerheid heeft men slechts wanneer de middeleeuwse auteurs in hun teksten zelf hun intenties en allusies expliciteren. Philippe de Novarre en de Reimse minnestreel verklaren uitdrukkelijk hun tekst als sleutelroman te hebben geconcipieerd. Hierbij kunnen we onmiddellijk de bedenking maken dat als de Reynaertdichter de intentie had aan historische figuren te refereren, hij dit evengoed expliciet had kunnen doen. Het lijkt niet uitgesloten dat in VdvR hier en daar naar een plaatselijke of internationale toestand wordt verwezen, net zoals in de Reinhart Fuchs, de Roman de Renart of de YsengrimusGa naar voetnoot(554). Een volgehouden identificatie tussen verhaalpersonages en historische figuren lijkt ons in VdvR niet de bedoeling te zijn geweest. De gegevens zijn daarvoor te schaars. Hypothesen die verder onderzoek verdienen - hoewel ze niet altijd met elkaar gecombineerd kunnen worden - zijn de Gentse burggraven als publiek van VdvR (vgl. J. de Wilde) en de rol van de cisterciënzers en de Dampierres bij de groei van de ‘matière renardienne’. De historisch-geografische benadering van VdvR heeft interessante resultaten opgeleverd. De problemen zijn vooral afhankelijk van de werkwijze van de onderzoekers. De meest frequente onvolkomenheden in | |
[pagina 187]
| |
het onderzoek zijn de waardengebondenheid, het schrijven van intuïtieve geschiedenis, het gebrek aan basisvorming, onvoldoende kennis van de bibliografie, het miskennen van wetenschappelijke bevindingen omdat ze niet passen in de eigen these, de onsamenhangendheid van het betoog, de inconsequenties en in vele gevallen de verkeerde uitgangspunten. 80 jaar na I. Teirlinck is de toponiemenstudie qua methode en inzichten weinig geëvolueerd. Definitieve oplossingen van Reynaertproblemen zijn niet naar voren gebracht. De meest ontluisterende conclusie van dit onderzoek naar 160 jaar Reynaertstudie is dat er geen definitieve oplossingen in zicht zijn. Geen enkele voorgestelde studie heeft het Reynaertpatent. Reynaerts geheim is nog lang niet ‘ontfutseld’, VdvR nog niet ‘ontsluierd’, ‘de pels van de vos’ nog niet bemachtigd. Er is nog geen consensus bereikt. Dit is een hoopvolle gedachte voor toekomstige generaties vossejagers. Jarenlang onderzoek bevestigt twee stellingen. (1) De vossejacht is nog lang niet gesloten (vgl. J.F. Willems). (2) Hoe langer men VdvR bestudeert, hoe voorzichtiger men wordt met algemene en absolute beweringen (vgl. F. Lulofs). Telkens als men een ontstaanshypothese leest, lijkt die aanvaardbaar. De confrontatie met andere voorstellen reveleert echter steeds de relativiteit van een dergelijk onderzoek. Over het Reynaertauteurschap, het publiek, de datering, de plaats waar het verhaal geschreven is en de plaats waar het zich afspeelt, bestaan geen absolute zekerheden. Dit sluit geenszins uitgesproken standpunten uit. Gedurfde gissingen stimuleren het onderzoek en zijn soms waardevoller dan het opsommen van verifieerbare gegevens. De Reynaertstudie komt dank zij sterke stellingnames en de confrontatie van extreme standpunten vooruit. Positief is dat nieuwe hypothesen worden uitgewerkt. Wij pleiten in dit opzicht voor doorgedreven interdisciplinair onderzoek. zelfrelativering, zin voor synthese en objectiviteit moeten echter steeds het laatste woord krijgen. |
|