Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
3. Het plaatsnamenonderzoek vanaf 1912I. Teirlincks Toponymie gaf een nieuwe en krachtige impuls aan de studie van de Reynaerttoponymie. Dezelfde accenten en uitgangspunten bleven de Reynaertstudie beheersen. Men meende door de studie van de Reynaerttoponymie een definitieve oplossing van de wie-, wanneeren waar-vragen te vinden. De mogelijke antwoorden liggen verspreid in diverse studies van verschillende kwantiteit en kwaliteit. Een volledige bibliografie hiervan bestaat niet, een kritische studie evenmin. De volgende bladzijden zijn een poging om de methode en doelstellingen van de belangrijkste bijdragen te onderzoeken. Gezien ons uitgangspunt ligt een studie als die van Teirlinck niet voor de hand. Het encyclopedische aspect staat niet centraal, wel de uitgangspunten, de groei en de nawerking van bepaalde thesen. De toponiemenstudie na I. Teirlinck wordt in twee perioden ingedeeld. Een eerste, die ongeveer samenloopt met het interbellum en de beide wereldoorlogen, loopt van de Toponymie tot de derde druk van de kritische uitgave van J.W. Muller in 1944 en wordt gekenmerkt door de publikaties van de Noordnederlandse ‘Reynaertprofessor’ J.W. Muller en de Vlaamse jezuïet D.A. Stracke. De tweede grote bloeiperiode van de Reynaerttoponiemenstudie begint in de vroege jaren 50. In het Noorden publiceert W.Gs Hellinga in 1952 de synoptisch-diplomatische uitgave van de Reynaertteksten van vóór 1500 en het artikel Naamgevingsproblemen in de Reynaert, baanbrekende publikaties voor de Reynaertfilologie; in het Zuiden stimuleert J. Goossenaerts met zijn lezingen over de ‘Gentse’ Reynaert de toponiemenstudie in het Waasland en rond Gent. Hulst manifesteert zich als de derde partij. Deze ‘burenstrijd’ wordt vooral uitgevochten in lezingen, polemieken, dagblad-interviews, artikels in populaire tijdschriften, vaktijdschriften, kranten, tentoonstellingscatalogi en boeken. | |
3.1. Wereldoorlog I, interbellum, Wereldoorlog IIPater D.A. StrackeGa naar voetnoot(142) publiceerde tussen 1914 en 1925 een zevental bijdragen over de toponymie, de historische allusies, de bronnen en de | |
[pagina 53]
| |
handschriften van VdvRGa naar voetnoot(143). In de meeste gevallen wordt de toponymie in de argumentatie gebruikt, veelal als vertrekpunt, maar ze is geen doel op zich. Een eerste artikel, Hulster loe - Krieke(n) putte, was reeds drukklaar vóór het verschijnen van I. Teirlincks ToponymieGa naar voetnoot(144). Volgens Stracke heeft de situering van de plaats waar de schat verborgen ligt, niets te maken met de priorij Hulsterlo, noch met het gehucht Hulsterlo zelf. Beide waren zeer vroeg bekend door de verering van een mirakelbeeld. Willem bedoelde echter het bos Hulsterlo, zoals in A 2575 duidelijk vermeld staat: ‘Een bosch ende heet Hulster loe’. De schrijfwijze in één woord slaat op het oord of de priorij. Maar in twee woorden geschreven, wordt hier volgens Stracke het bos van Hulst bedoeld. Hij steunt zich op de parallellie tussen de constructie van ‘Een bosch ende heet Hulster loe’ (A 2575) en ‘Een borne heet Krieke pit’ (A 2578). Dit bos, het Hulster Loe, is volgens Stracke niet zomaar in de buurt van Kieldrecht te lokliseren. In een voetnoot over het belang van het al dan niet aaneenschrijven van toponiemen, heeft Stracke het over een aantal hete hangijzers van de Reynaerttoponymie. Dit is meteen een gelegenheid om zijn ideeën over de lokalisatie van VdvR uiteen te zetten. Hij verkiest Belsele bij Sint-Niklaas boven Bazel bij Rupelmonde. Zijn argumentatie is opmerkelijk: Zelfs, hadden wij deze teksten en bewijzen niet, het is verkieslijker, als 't mag, de toponymie van den Reinaert bij mekaar te houden. Immers de Reinaert speelt op een echt tooneel. Daarvan maakt de Schelde geen deel uit. Dààrom ben ik volstrekt geen partijganger van Hollandsche plaatsnamen. De Reinaert I kent, ziet over 't algemeen de plaatsen die hij beschrijft, zóó iemand heeft in de vroege Middeneeuwen het oog op een lezerskring uit zijn omtrek. Waarom dan gewagen van kleine plaatskens voorzeker in Oost-Vlaanderen onbekendGa naar voetnoot(145). Stracke neemt afstand van de Mulleriaanse ‘Utrechtse vlekken’ Portengen en Polanen en opteert zoals I. Teirlinck voor hyperbolische constructies waarin verre landen worden genoemd. Hij beschuldigt de Noordnederlanders van een ongezond chauvinisme omdat ze enkele toponiemen, en daarmee samenhangend het hele Reynaertgedicht, in de eigen omgeving willen plaatsen. Stracke reageert met gevoelsargumenten: | |
[pagina 54]
| |
Deze en dergelijke Hollandismen, met betrekking op andere dichters of werken, zijn door noordnederlandsche critici opgegraven en verdedigd, wel wat uit 'n half onbewusten drang in de XIIe-XIIIe eeuw wat beter figuur te maken; wij Zuidnederlanders bevlijtigen ons niet in de XVIIe-XVIIIe eeuwen 'n rol van belang te verkrijgenGa naar voetnoot(146). Gebruik makend van de door I. Teirlinck geïnstitutionaliseerde methode somt Stracke, puttend uit Teirlincks artikelen, vroegere stellingen op en citeert hij archivalische documenten als bewijsmateriaal. Hij maakt eruit op dat vooral ten westen van de locus Hulsterlo ‘wostinen en wilderten en bosschen’ (p. 121) te vinden waren. Hij situeert het ‘Hulstersche bosch’ tussen de ‘villa’ Hulst en de Hulsterlo-kapel. Kriekeputte ligt ‘bi Hulst ter loe / Up dien moer in die wostine’ (A 2660-2661), op enige afstand van de Hulsterlo-kapel. Kriekeputte is niet de Grote Geule te Kieldrecht (I. Teirlinck), maar een plek nabij de Goudekinsberg ten zuiden van Hulst en ten westen van het Nederlandse ClingeGa naar voetnoot(147). Toch vraagt hij zich af of de naam van die berg, ‘Goudekinsberg’, in verband zou kunnen staan met de goudschat van koning Ermenric. Stracke presenteert een vondst, een document als bewijsstuk voor het bestaan van Kriekeputte uit het archief van de abdij van Drongen, ‘een verpachtingsfolio van het jaar 1444 betreffend de hooge en lage landen van Saleghem’Ga naar voetnoot(148). Onder ‘de algemeene hoofding eener streek genaamd den Eecberch’ leest hij: Hainderic plaschs heeft in tlandt dat men heet goudekinsberch 8 bunder 1 ghemet tsamen om 26 shel. groten. Item tland ten criekenputte groot omtrent XI bunder 2 gemeten 100 roedenGa naar voetnoot(149). In jongere verpachtingsdocumenten is ‘criekenputte’ niet meer terug te vinden. Deze bron verdween vrij snel, waarschijnlijk reeds in het begin van de vijftiende eeuw. Ze heeft echter wel haar naam gegeven aan een stuk land ten zuiden van Hulst, ten westen van de priorij van | |
[pagina 55]
| |
Hulsterlo en aan de zuidwestkant van het ‘oude Hulster bosch’ (p. 125). Het Kriekeputte-probleem is voorgoed opgelost: ‘En daarmee zal die vossenjacht wel uit zijn’ (p. 125). Stracke benadrukt dat de beschrijving van Kriekeputte in de Reynaert zeer waarheidsgetrouw is. Geen fictie, maar werkelijkheid: ‘zelfs tot de boomen rond den historischen kriekenput zullen alle kritiek trotseeren, want van abeelen en berken is er zelfs rond den Goudekinsberg spraak. Berken waren er inzonderheid in 1444 nog vele te vinden’ (p. 126). Op het einde van zijn artikel komt Stracke bij het eigenlijke doel. Hij somt argumenten op om VdvR zeer vroeg te dateren, tot ‘vóór 1200, omdat ik niet alleen vermoed, maar overtuigd ben, dat onze vroegste litteratuur over 't algemeen én ouder én oorspronkelijker is dan men wel heeft willen beweren’ (p. 127). In de Reynaerttoponymie vindt hij bewijzen voor de vroege datering van de Reynaert. Omdat de beschrijving van de omgeving van Hulsterlo waarheidsgetrouw is, moet er gedacht worden aan een datering rond 1175, toen de bedevaartplaats Hulsterlo nog niet druk bezocht werd. De beschrijvingen in de Reynaert zijn te nauwkeurig om zoals W.J.A. Jonckbloet te stellen dat het hier om beschrijvingen uit het verleden gaat. D.A. Stracke houdt een pleidooi om de literaire werken grondiger te bestuderen, liever dan theorieën in het luchtledige te ontwerpen. Hoewel hij in de conclusies wijst op het belang van de Reynaerttoponymie (o.a. op het aaneenschrijven van toponiemen en het bestuderen van varianten), ligt het diepere doel van zijn studie elders. Vóór alles is de datering belangrijk. Dààrom is meer studie nodig: ‘zoo zullen de volgende dekaden het vroeger ontstaan alover Zuid-dietschland der Nederlandsche Letterkunde wel inluiden. Veldeke immers en nog minder Hadewych zijn geene eerstgeborenen’ (p. 128). Net zoals zijn ordegenoot J. van Mierlo is Stracke ervan overtuigd dat de Vlaamse literatuur ouder is dan tot dan toe werd voorgesteld. De drijfveren om de oudste Vlaamse literatuur zo intens te bestuderen, zijn zoals bij J.F. Willems van taalpolitieke, maar nu ook, en vooral, van religieuze aard. Het katholieke Vlaanderen had in de rijke middeleeuwen een bloeiende literatuur. Strackes visie hieromtrent ligt verspreid in zijn vele publikaties. Ze is gevoed door een vurig flamingantisme: Vlaanderen was, in die vroege middeleeuwen, de moeder, op alle gebied, der grootwordende Nederlanden; vrijheid, rijkdom, cultuur, kunde en kunst, Godsdienst vooral, was Dietsch van Somme tot Maas; of, nog beter, als Reinaert zegt: van die Elve totter Somme; immers toen waren de kracht-ontzwachtelende prikkels en de samenbundelende banden van en met het Heilige Römische Reich Deutschen Volkstums, nog levend, ongebroken nogGa naar voetnoot(150). | |
[pagina 56]
| |
Stracke wilde door de studie van het glorierijke Vlaamse verleden, ‘Ons Geestelijk Erf’, dat ‘heerlijke en godsdienstig verleden’, ‘het Nederlandsche kleinvolk heropvoeden, en begiftigen met de verloren eigenschappen van weleer’Ga naar voetnoot(151). Strackes Hulsterlo-en-Kriekeputte-studie heeft niettegenstaande de weinig objectieve stellingname een grote verdienste: de lokalisering van een Kriekeputte in de buurt van Hulsterlo. Het feit dat hij het document niet afdrukt, noch de plek nauwkeurig situeert - hij zal dit later doen - wijst erop dat de klemtoon niet op de lokalisatie ligt. Strackes (weinig precieze) Kriekeputte-lokalisering is niet in tegenspraak met de tekstinherente gegevens in VdvRGa naar voetnoot(152). Stracke deed er goed aan om het document van 1444 ter onderzoek voor te leggen gezien er in het archief van Drongen weinig oudere documenten betreffende deze streek zijn overgeleverd. Naast lof verdient Strackes bijdrage kritiek. De vroege datering van 1175 is onhoudbaar. Ook de lokalisering van Kriekeputte schept problemen. Het gepresenteerde document is veel jonger dan VdvR. Stracke houdt weinig rekening met landschapswijzigingen tussen 1175 (zijn Reynaertdatering) en 1444 in de streek rond Hulsterlo. Dat er in 1444 op die plaats berken te vinden zijn, is geen argument dat dezelfde begroeiing er 250 jaar vroeger was. Strackes stelling over het niet aaneenschrijven van ‘Hulster loe’ houdt geen steek. Hij isoleert alleen de vindplaats (in A 2575) die in zijn kraam past. Nergens vermeldt hij de invloed van kopiisten, nergens noemt hij de wèl aaneengeschreven grafieën in F (2538 en 2631), in E (2631) en in de als ooggetuige van de dertiende-eeuwse tekst goed geplaatste Reynardus vulpes (bijv. L 1250 ‘Hulsterlo’). Strackes opmerking dat de kopiist van F de toponiemen getrouw kopieerde omdat hij ze niet kende, ondermijnt zijn conclusieGa naar voetnoot(153). De twijfelachtige weten- | |
[pagina 57]
| |
schappelijkheid van Strackes betoog wordt nog duidelijker in de slotparagrafen. Waar hij voordien steeds hs. A als ‘doorslaggevend’ gebruikte, opteert hij ineens voor hs. FGa naar voetnoot(154).
Tien jaar na zijn eerste Kriekeputte-onderzoek publiceert Stracke opnieuw een bijdrage over Krieke putte in het Hulster loeGa naar voetnoot(155). Hij werkt zijn vroegere stelling in detail uit en hij documenteert ze grondig. Hij wil aantonen dat men ‘eene grondige persoonlijke kennis aangaande dit oord, bij den dichter vooropzetten mag’ (p. 13). Aangezien Kriekeputte een onooglijke plek is, zoekt Stracke de dichter van het verhaal in het Waasland, zelfs in de omstreken van Kriekeputte in het Hulsterse bos. Volgens Stracke kende koning Nobel het bos Hulsterlo zelf heel goed. Het was het grote oostelijke woud van zijn rijk: het oude Conegesfurst of Koningsforeest. De koning vraagt echter niet naar dit Hulsterlo, wel naar het onbekende Kriekeputte, een plaats die Cuwaert aanwijst ‘bi Hulst ter loe / Up dien moer in die wostine’ (A 2660-2661). Het woud is slechts een algemene plaatsaanduiding, ver van Nobels hof. Van een algemeen panorama komt Reynaert steeds dichter bij (‘het wordt heet’, p. 37). Dat de schat zo goed verborgen ligt, speelt in Reynaerts voordeel. Zo kan hij de vorst aantonen dat hij de bedreigende schat buiten het bereik van de samenzweerders verborgen heeft. Stracke analyseert de literaire procédés: Reynaert spiegelt de koning een schat voor door gebruik te maken van het inzoomen, van retarderingsmomenten, van schijnclimaxen en spot. De waarde van de toponiemen ligt in het feit dat ze de situatie geloofwaardiger en realistischer maken, ook al heeft Nobel nog nooit van deze vreemde plaats gehoord. Kriekeputte ligt volgens Stracke op 12 km van de kapel van Hulsterlo en 5 km van Hulst, ‘langs alle kanten door bosch, moer, woestine, in 't Zuiden, Oosten, Westen, door drijvende schorren in 't Noorden [...] zóó dat geen enkele woonplaats in het rond was te vinden’ (p. 49). De | |
[pagina 58]
| |
landschappelijke details getuigen van een grote voorliefde van de dichter voor de streek, wellicht omdat hij er thuis was, misschien zelfs omdat hij er geboren werd. Stracke vraagt zich terloops af of de Reynaertdichter ‘Praemonstratenser ware, ja een der magistri van Hulsterloe-Kapel?’ (p. 49). Opnieuw komt het Criekenputte uit 1444 ter sprake, nu met een fotografische reproduktie van het document (zie bijlage nr. 3). Stracke beschikt in 1924 niet meer over het originele document. Hij vreest dat het tijdens de Eerste Wereldoorlog vernietigd werd of zoek geraakteGa naar voetnoot(156), Criekenputte, elf bunder groot, noch de ‘Eecberch’, weet hij precies te lokaliseren, maar ze zijn beide te zoeken ‘ten Noord-Westen van Saleghem (nu verdwenen) en van St. Gillis, ja meer bepaald tusschen de huidige dorpen Kemseke-Stekene en een der beide Klinge, dáár ligt ook de Trompe, Trompbrugge, en de Goukinsberg’ (p. 55). Na een worsteling met oude kaarten en pachtbrieven lokaliseert hij Kriekeputte tussen De Klinge, de Roden Moerpolder en de TrompeGa naar voetnoot(157). Stracke meent aan de hand van de toponiemen de auteur te vinden. Indien de Reynaertdichter een monnik was, ‘dan heeft Drongen de beste kans om in aanmerking te komen’Ga naar voetnoot(158). Stracke kondigt aan dat hij in volgende studies de ‘Praemonstratenser-hypothese’ zal uitwer- | |
[pagina 59]
| |
ken. ‘Wie zal die woeste streek waar geen mensch omtrent kwam al de visu gezien hebben tenzij iemand die in het nabije Hulst woonde, of van uit de Hulsterloe-Kapel er zaken had’ (p. 62). Stracke blijft erbij dat VdrR een hele tijd vóór 1250 moet geschreven zijn omdat de kapel van Hulsterlo toen te druk bezocht werd. Heel wat plaatsen uit het verhaal behoren tot het ‘soete’ Waasland. Het epitheton ‘soet’ is enkel te verklaren door het feit dat de dichter er geboren werd. Volgens D.A. Stracke was het Waasland van 1157 tot 1168 het toneel van een hevig conflict tussen Filips van de Elzas en de door de Hollanders gesteunde Dirk van Beveren. Vanaf 1197, na de nederlaag van Boudewijn IX, wakkerden de conflicten weer aan. ‘Van toen af, inzonderheid rond 1250, is de veete tusschen Holland en Vlaanderen zóó scherp en bloedig, dat men in dien tijd misschien moeilijk kon gewagen over het soete lant’ (p. 64). Ook deze onrust, een stelling die tegenwoordig door vele historici wordt betwist, is een bijkomend argument om het verhaal zeer vroeg te dateren. Stracke stelt echter geen precieze datering meer voorop.
Tussen zijn twee Kriekeputte-artikels publiceerde D.A. Stracke in 1922 een studie over ‘Hijfte’. Dit toponiem stond na de ontdekking van hs. F, met daarin de vorm ‘IJste’, ter discussieGa naar voetnoot(159). Volgens Stracke is er slechts één ‘IJste’ dat kan wedijveren met Hijfte, met name een ‘vlek “Heyst-ten (den)-Driesch” tusschen Meerendree en Luchteren’Ga naar voetnoot(160) ten westen van Gent. Volgens de Reynaerttekst moet de plaats echter ten oosten van Gent liggen, in of nabij het Waasland. Het Bosch-ter-(H)yst dat tussen Gent en Rijsel ligt, wijst hij af (ondanks B 2283-2284: ‘Hijfte / Tusschen Risel ende Ghent’) omdat het te ver van Gent ligt. De oorspronkelijke rijmvorm van het rijmpaar met ‘Hijfte’, is ‘vijfte’ (zoals in A 2261 ‘vijfste’) en niet ‘wijste’ (F 2225). Het onzuiver rijm schrijft hij toe aan de kopiist. Tot slot bestudeert hij, puttend uit Teirlincks Toponymie, nauwkeurig alle beschikbare gegevens over het ‘enige echte’ Hijfte ten oosten van Gent, gelegen ‘te midden van de woeste streek, die ten Oosten van Gent, onder den naam “Silva-Bavonis”, of “Eynaerts-triest” (Eginhard), berucht was’ (p. 216-217). Stracke beweert dat men er nu nog steeds de overblijvende heesterheidestruiken en eiken kan herkennen. Hijfte was een ‘“paradijs” voor samenzweerderij’, niet ver van de ‘hofstad’, waar ‘Reinaert Sr. [...] zijn hoofdburcht had opgeslagen’ (p. 217). Stracke wijst op de reeds in 1220 vermelde ‘niuwe wostine’ te Oostakker. In | |
[pagina 60]
| |
de vermelding ‘an twoeste velt’ ziet hij geen imaginair landschap, maar een werkelijke lokatie, op 2 km van Hijfte en 7 km van Gent. Reynaerts vader woonde te Hijfte. De eigenlijke samenzwering vond plaats in het ‘groote Eynaertsbosch’ (p. 217-218). De dichter was een ‘typonymus van allereersten rang, die de kleinste wijken en plaatsnamen kent tot in hun geringste bijzonderheden’ (p. 219). Aangezien Hijfte en de wildernis met het woud errond tot de terreinen van de Sint-Baafsabdij behoorden en de streek van Kriekeputte tot Drongen, is de schrijver in één van deze abdijen te vinden. Een ‘Norbertijner, die, in het “Waeslant” geboren, (“Hyfte” ligt er buiten, en “Kriekeputte” ook, maar beiden dichtbij) tot het klooster van “Drongen” behooreed, als magister vertoefde in de priory van “Hulsterloo”’Ga naar voetnoot(161) krijgt de voorkeur.
D.A. Stracke publiceert in 1924 naast zijn Kriekeputte-artikel nog drie andere Reynaertstudies waarin wordt ingegaan op een aantal historische allusies, dat in het Reynaertverhaal zou vervat zitten. Ze handelen over ‘deken Hermanne’ (A 2733 en F 2705), ‘meester Jufroet’ (A 2952) en de ‘pape van Boloys’Ga naar voetnoot(162) (F 1499). Zonder uitzondering staan ze in het teken van de vroege datering van VdvR. De bijdrage over de pastoor van ‘Boloys’ houdt verband met de toponymie. In tegenstelling tot I. Teirlinck gelooft D.A. Stracke dat Boloys een Vlaamse plaatsnaam is. Hoewel hij toegeeft dat er in de tekst geen echte chronologische samenhang is tussen de avonturen in Elmare en Vermandois, gelooft hij dat er toch een band bestaat tussen beide scènes en dat de twee plaatsen in elkaars buurt liggen. Niemand twijfelt nog aan het feit dat het land van Vermandois het Oostkerke-Ambacht bij Brugge is. ‘Het land van’ is synoniem van ‘de landbezittingen van’. Stracke citeert documenten om de relaties tussen de abt van Saint-Quentin en Vlaanderen aan te tonen. In een volgende stap tracht hij te bewijzen dat ook in handschrift A ‘bloys’ te lezen staat, ‘Immers de letterteekens die er vóór staan, zijn van bloys zóó ver gescheiden dat ze niet één woord uitmaken te samen’Ga naar voetnoot(163). ‘Blois’ komt in VdvR voor om de betrekkingen die de kerk van Blois met het benedictijnenklooster van Saint-Quentin had. Doordat die abdij gronden had in het Oostkerke-Ambacht, werden ook deze bezittingen het land van B(o)loys genoemd. Stracke beperkt zich tot het herhalen van oude stellingen en slaagt er niet in om het ‘duistere’ dorp in ‘het land van Vermandois’ te lokaliseren. | |
[pagina 61]
| |
In Iets over de bronnen van de Reinaert (1925) expliciteert Stracke nogmaals zijn ultieme doel, ‘aantoonen dat, tegen de nog alom gehuldigde meening, [dat het gedeelte RIb] van den Reinaert 'n hoogeren ouderdom moest hebben dan de 50-ger jaren der 13e eeuw, en niet te lang na de helft der 12e kon worden gedateerd’Ga naar voetnoot(164) Hierop wijzen ‘Hulster Loo, Hulst-Ter-Loo, Criekenputte, Hyfte, Het Woeste Velt, De Meie, De Tromp’ (p. 208) en de historische allusies naar koning Ermenric, meester Jufroet en deken Herman. De klemtoon in Strackes Reynaertonderzoek ligt vooral op de poging het werk te dateren in de twaalfde eeuw. Emotionele apriori's determineren het onderzoek. Stracke, in Drongen ingetreden en er later lesgever, zag in de Reynaertdichter graag een monnik uit Drongen. Eerst twijfelde hij aan deze stelling, maar later vinden we ze met een steeds grotere waarschijnlijkheid terug. Vertrekkend van dit apriori zoekt hij argumenten om zijn these te staven. Strackes grote verdienste is de Kriekeputte-lokalisering, ook al kan hij die plaats niet precies aanwijzen en al vindt men in zijn bewijsvoering een groot aantal onnauwkeurighedenGa naar voetnoot(165). De oorzaak hiervan is dat hij niet volledig met de streek en haar geschiedenis vertrouwd is en dat hij zich te veel beperkt tot archiefonderzoek in de Drongense archivalia. In zijn tweede Kriekeputte-studie vinden we een wetenschappelijk gefundeerde aanpak, wat niet belet dat hij soms fantastische stellingen naar voren schuift. Jarenlang zoeken heeft echter geen verdere Kriekeputtegetuigen opgeleverd, integendeel: Stracke verloor zijn enige bewijsplaats. Een probleem van Strackes benadering is dat de landschapsreconstructie en de literaire ruimte-analyse soms in een duister spel verwikkeld geraken. Hij reconstrueert het Reynaertlandschap op basis van oorkonden en tegelijk reconstrueert hij het middeleeuwse landschap aan de hand van de tekstuele gegevens in VdvR. Uit deze cirkelredenering komt hij niet los.
*
Het ideeëngoed van D.A. Stracke werd herhaald en verder verspreid door J. van MierloGa naar voetnoot(166), die net als Stracke een diepe sympathie voor het | |
[pagina 62]
| |
katholieke verleden van Vlaanderen had. Ook Van Mierlo tracht de Vlaamse literatuur ouder te dateren en oorspronkelijker te maken vanuit flamingantisch en katholiek gedachtengoedGa naar voetnoot(167). Met betrekking tot VdvR publiceert hij vooral over het (enkel of dubbel) auteurschap, en daarmee samenhangend, over de oorspronkelijkheid van het Middelnederlandse verhaalGa naar voetnoot(168), over de lekebiecht en over de historische allusiesGa naar voetnoot(169). Hij schrijft vooral synthetische bijdragen. Wat de Reynaerttoponymie betreft, volgt hij vooral Strackes inzichten (bijv. betreffende Meye, Hulsterlo en Kriekeputte) en in mindere mate die van L. WillemsGa naar voetnoot(170). Hij gebruikt de toponiemen om de Reynaert te dateren (Meye als grens, Hulsterlo als verlaten oord dat verwijst naar de twaalfde eeuw, Vermandois als deel van Vlaanderen, enz.Ga naar voetnoot(171)) en in de argumentatie om het enkel- of dubbel auteurschap. De toponiemen zijn tevens een sleutel om de afkomst van de dichter te bepalen, een monnik van SintPieters of Drongen. De plaatsnamen bewijzen het Vlaamse karakter van het werk. De beschrijvingen getuigen van ‘een gezond realisme’. Het verhaal speelt zich af ‘in de landelijke natuur van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(172). Hij volgt L. Willems door te stellen dat de roman zich eigenlijk in ‘Utopia’ afspeelt, maar ‘men kan geen voet buiten Utopia zetten, zonder in Vlaanderen aan te landen’Ga naar voetnoot(173). | |
[pagina 63]
| |
Slechts in één monografie bespreekt Van Mierlo een toponymisch probleem, nl. over het vers A 2958, ‘Dat hi over zee wille varen’Ga naar voetnoot(174). Hij vraagt zich af of het hier om een kruistocht of een bedevaart gaat. Hij opteert voor een bedevaart naar Jeruzalem.
*
Een van de interessantste Vlaamse Reynaerdisten is L. WillemsGa naar voetnoot(175). Willems heeft de Reynaerttoponymie grondig bestudeerd, maar er weinig over gepubliceerd. In navolging van zijn Elckerlijc-studiën wilde hij een bundel Reynaert-studiën met nieuwe bijdragen uitgeven. Daarom werden zijn lezingen voor de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ niet onmiddellijk gedrukt. In de nooit gepubliceerde bijdrage De topographie van de Rein IGa naar voetnoot(176) merkt L. Willems op dat de toponiemen naar het Waasland wijzen, | |
[pagina 64]
| |
het land van de schrijver. Het Franse voorbeeld speelt zich af in een ingebeeld land. Hetzelfde geldt voor VdvR. In het eigenlijke verhaal komen geen plaatsen voor, wel in de ‘voor-avonturen’: ‘het speelt in 't land Utopia evengoed als de Fransche Renart’Ga naar voetnoot(177). Een andere lezing voor de ‘Academie’ (Reinardiana XII) handelt over de Reynaerttoponiemen ‘Portaengen’, ‘Polanen’, ‘Scouden’ en ‘Portegale’. Hij publiceert deze lezing uiteindelijk toch als een hommage aan I. TeirlinckGa naar voetnoot(178). L. Willems geeft eerst alle vroegere gissingen, waarbij hij stilstaat bij de visie van de gevierde I. Teirlinck. J.W. Mullers hypothese over de kleine Hollandse plaatsjes wordt van de hand gewezen. Als voornaamste argument gebruikt L. Willems de primaire publiekskring van de schrijver: die schreef het verhaal opdat het Vlaamse publiek het zou begrijpen. ‘Pol(l)anen’ en ‘Portegale’ waren in de dertiende-eeuwse omgangstaal de gewone middeleeuwse benamingen voor Polen en Portugal en ook het hertogdom ‘Bertaengen’ was bekend. Deze streken/landen waren de grenzen van de middeleeuwse katholieke beschaving. Polen was een katholiek land op de grens van de beschaving. Verder woonden er de wilde (barbaarse) Russen en de Litauers. De ‘tegenpool’ van deze oostgrens in het westen is de zee. ‘Scouden’ is daarom de Noordzee, ‘Bartanghen’ en ‘Portegale’ verwijzen naar de Atlantische Oceaan. ‘In zijn 13de eeuwsche Vlaamsch gebruikt Willem deze omschrijvingen om te zeggen “op het beschaafde vasteland” - hetgeen voor hem met het Katholieke vasteland overeenkwam.’ (p. 215). L. Willems' visie lijkt vergezocht. Hij maakt er zich bijzonder vlug vanaf door ‘Scouden’ en de Noordzee gelijk te schakelen.
*
De studies van D.A. Stracke en L. Willems worden kritisch geëvalueerd door J.W. Muller. Mullers latere inzichten op het gebied van de plaatsbepalingen worden besproken aan de hand van zijn Reinaert-studiën (1927-1935), de Exegetische commentaar (1942) en de derde, herziene druk van de kritische Reynaertuitgave (1944). J.W. Mullers Reinaert-studiën, diverse omvangrijke bijdragen in het Leidse tijdschrift (TNTL) over enkele hete Reynaerthangijzers, zijn de | |
[pagina 65]
| |
voorstudies voor de kritische Reynaertedities van 1939 (tweede druk) en 1944. Naast tekstkritische vragen komen o.a. de slotverzen van de RI, de parodie van het heldenepos, het enkel of dubbel auteurschap, de proloog en de tijds- en plaatsbepaling van het verhaal aan bodGa naar voetnoot(179). In deze breed uitgesponnen studies wordt een beeld gegeven van de stand van het Reynaertonderzoek. Muller wil de hypothesen van de Zuidnederlandse onderzoekers in Noord-Nederland kenbaar maken en ze kritisch bespreken. Dit gebeurt in een polemische stijl. In de inleiding van Aernout en Willem looft hij eerst de ‘Zuidnederlandsche, meestal Katholieke philologen’ om hun historische en theologische belezenheid en hun grondige kennis van de plaatselijke taal en zeden, om ze vervolgens aan te vallen om de breedvoerigheid van en de taalkundige gebreken in hun betoog. J.W. Muller behandelt de Vlaamse filologen, die publiceren - en misschien niet geheel buiten invloed van zekere verklaarbare en verleidelijke, maar toch niet onbedenkelijke ‘Dietsche’ (een enkele maal zelfs bijzonder Brabantsche of Vlaamsche), in ‘nationalisme’ ontaardende vaderlandsliefde -, over onze middeleeuwsche ‘Nederlandsche’ letteren, met name ook over den Reinaert, verschillende vernuftige gissingen geopperd (soms ook weer plotseling prijsgegeven!) en stoute besluiten getrokken, die den indruk maken de vrucht te zijn eener neiging om, door gissing op gissing te stapelen, te veel te willen, en daardoor te weinig te kunnen bewijzen, blijk gegeven van het gemis der befaamde ‘ars nesciendi’, die met berusting de grenzen onzer kennis erkent; ten gevolge waarvan zij 't, ondanks bovengenoemde eigenschappen, soms niet verder brengen dan tot het aantoonen van zekere min of meer waarschijnlijke mogelijkhedenGa naar voetnoot(180). De kritiek viseert de Vlaamse stellingen over de oorspronkelijkheid van RIa, het dubbel auteurschap en de tijds- en plaatsbepaling van VdvR. Deze drie vragen komen apart aan bod in een uitvoerig artikel. Wat de vraag naar het aandeel van Arnout en Willem betreft, blijft J.W. Muller in 1935 bij zijn vroeger standpunt van twee Reynaertdichters. Gebruik makend van het ‘objectief, technisch-philologisch’ onderzoeksmodel van E. SieversGa naar voetnoot(181), dat een ander beeld geeft dan L. Willems' ‘subjectieve, psychologisch aesthetische beschouwingen over de artistieke eenheid’ (p. 164), komt Muller zelfs tot de conclusie van een mogelijk ‘vierdubbel auteurschap’. De tweede bewerker, die hij aanduidt als ‘C’, zou dan, vooral in RIb, ruim 800 verzen ingelast | |
[pagina 66]
| |
hebben, waaronder Reynaerts verdediging aan het hof en een groot deel van de openbare biecht ‘en ook (toevallig of niet?) zoogoed als alle gewag van plaats- en persoonsnamen (naar de orde van hun voorkomen: Belsele, Ardennen, Vlaendren, Waes, Hijfte, Gent, Aken, Lonnen, Elve, Somme, Sassen, Doringhen, Hulsterloo, Criekenpit, Parijs, Colne, Meye (?), Leie, Jordane, Rome’ (p. 165). Malcroys, Pol(l)ane(n), Portaengen en Portega(e)l(e) komen op rekening van Arnout, de eerste dichter; Mompelier, Boloys en Vermandois zijn van Willem, de eerste omwerker en dus dichter van RIb; ‘Elmare’ wordt genoemd door Willem en Arnout en Absdale door ‘X’, een vierde omwerker of afschrijver, die ook verantwoordelijk is voor de proloogverzen 1-10 (p. 165). In De tijds- en plaatsbepalingen van Reinaert I, A en B dateert Muller VdrR tussen 1257 (of 1260) en 1274. De Willelmus Clericus, die in 1269 te Hulsterlo een huis bezat, lijkt een waardevolle kandidaat. Voor de termini ante quos zijn er geen problemen. Twee feiten wijzen duidelijk naar 1272: de Latijnse Reynaertvertaling vóór 1272 en de vermelding van ‘Madocs droom, no Reynaerds, no Arturs boerden’ in Maerlants Rijmbijbel, die te dateren is vóór 25 maart 1271Ga naar voetnoot(182). Voor de termini post quos moet men zich ‘bij gebreke van onbetwijfelbare vermeldingen van of toespelingen op historische personen of gebeurtenissen’ (p. 28) beperken tot een aantal gissingen. Een ervan is dat VdrR gedateerd moet worden nà Maerlants Alexander (1257-1260), vanwege de parodie in de Reynaert op de Alexander. Toch ziet Muller de relativiteit van deze argumenten in (‘een vrij zwak getimmerte’, p. 29). Hij sluit niet uit dat de Reynaert toch ouder zou kunnen zijn. Hij verwijst naar het onderzoek van D.A. Stracke, J. van Mierlo en L. Willems, wat geleid heeft ‘tot soms verrassende en wellicht grootendeels juiste, blijvende uitkomsten, meest alle strekkende ter nadere bepaling van de plaats of ook ter belangrijke vervroeging van het tijdstip der vervaardiging van ons gedicht’ (p. 29-30). Mullers beoordeling is echter dubbelzinnig. Wellicht speelt enige ergernis na D.A. Strackes reactie uit 1914Ga naar voetnoot(183) hier nog een rol: Jammer alleen dat het soms hapert aan voldoende philologische, vooral taal-kundige methode en critiek, dat niet zelden zeker streven doorschemert om de Nederlandsche (d.i. hier vanzelf de Zuidnederlandsche) literatuur met alle macht hooger op te schuiven, te vervroegen, en dat doorgaans de groote breedvoerigheid niet alleen buiten verhouding staat tot het op zich zelf onmiskenbare belang der besproken vraagstukken, maar ook gepaard gaat met het gemis van een stelselmatige indeeling, een strengen en soberen betoogtrant, en zoodoende soms het overzicht en het inzicht belemmert. (p. 30). | |
[pagina 67]
| |
De structuur van J.W. Mullers artikelGa naar voetnoot(184) verwijst naar de toponymische studies van D.A. Stracke en L. Willems. Muller parodieert Stracke naar aanleiding van de bespreking van de ligging van Hulsterlo, dat ‘denkelijk dicht bij de hedendaagsche Belgisch-Nederlandsche grens’ (p. 31) gelegen is: Moge nimmer, te kwader ure, een chauvinistische Noordnederlander 't in zijn hoofd halen uit deze gelegenheid van Hulsterloo (misschien des dichters Willems woonplaats!) dichtbij, wellicht aan of juist op de (slechts enkele eeuwen oude) hedendaagsche staatkundige grens een argument te putten om Willem, den dichter van den Reinaert tot een (halven) ‘Hollander’ te maken! Ik althans weet mijzelf volstrekt vrij van dergelijk (mij e.a. in Leuv. Bijdr. XI 113-14 bedektelijk aangewreven) Noordnederlandsch, misdadig ‘annexionisme’! (p. 31 n. 1). Muller bespreekt eerst het Vlaamse onderzoek naar Hulsterlo en Kriekeputte. Met betrekking tot de ligging van dit Hulsterlo wijst Muller erop dat men vroeger in de westelijke kuststreken ‘“Noord” placht te noemen wat inderdaad “Noordwest” was en is [...] “Noordoost” wat inderdaad “Noord” is enz.: alsof het kompas 45o naar links gedraaid ware’Ga naar voetnoot(185). Daardoor zou ook het Hulsterlo in de buurt van Damme in aanmerking kunnen komen als het Hulsterlo uit de Reynaert. Hulsterlo bij Kieldrecht krijgt uiteindelijk de voorkeur. Het maakt echter niet zo een groot verschil uit of men nu in de tekst het bos of de locus Hulsterlo bedoelt, zoals Stracke laat uitschijnen in zijn ‘wijdloopig betoog’. Verklaringen als ‘Hulst aan den boschkant’ en ‘Hulst ter loo’ zijn overbodig en onjuist. Voor de lokalisering van Kriekeputte is Muller enthousiaster: ‘De door S. naar oude gegevens geschilderde toestand aldaar strookt althans zeerwel met de [...] geschetste plaatselijke gelegen- en gesteldheid’ (p. 34). Hij vervolledigt de lange lijst van Kriekeputtes door er nog het Walcherse Kriekenhouck aan toe te voegen. D.A. Strackes bespreking van ‘Meye’ als een grensrivier van het rijk van Filips van de Elzas, waarvan de vermelding slechts relevant was in een twaalfde-eeuwse context, vindt bij J.W. Muller geen genade: | |
[pagina 68]
| |
Wat al stoute, vernuftige en bekoorlijke - maar ook tendentieuse, ‘Grootnederlandsche’, en de Dietsche literatuur hooger opschuivende! - beweringen en gissingen, samengeperst in één lange voetnoot! Waartegen echter vele en zware bedenkingen ingebracht kunnen en moeten worden. (p. 41). Een rivier is uitgesloten. Er staat geen bepaald lidwoord bij ‘meye’, zoals dat bij de riviernamen in de middeleeuwse literatuur het geval isGa naar voetnoot(186). Muller vraagt zich af of het primaire publiek de toespeling op een klein grensriviertje wel zou begrijpen - een argument dat Muller zelf meermaals moest horen tegen zijn ‘Stichtse gehuchten’-hypothese - en of de Diets-Waalse taalgrens wel ooit zo diep zuidelijk lag. Deze uitleg is nog maar eens een poging om de eigen literatuur ouder te maken, door ‘gruwelijke anachronismen, voortgesproten uit de befaamde onhistorische projectie van een hedendaagsch taal- en volksbesef in het grijze middeleeuwsche verleden’Ga naar voetnoot(187). Wat de identificatie van Vermandois met het Oostkerke-Ambacht betreft, gaat Muller met Stracke akkoord, maar niet met de daaraan verbonden datering. Muller meent dat de politieke vereniging tussen Vlaanderen en Vermandois los van de kerkelijke betrekkingen tussen de abdij van Saint-Quentin en de kerk van Blois in Vlaanderen moet worden gezien. Tot slot behandelt Muller zijn eigen stokpaardjes ‘Portaengen’, ‘Polanen’ en ‘Portegale’. Hoewel hij L. Willems' gissing aannemelijk vindt, blijft hij zijn suggestie over de Hollandse plaatsjes verdedigen. Hij vult de lijst nog aan met de Stichtse toponiemen Hoenkoop en Haanwijk. Hij bepleit een compromis door die kleine plaatsjes, ‘gemigreerde toponiemen’, in navolging van Frings dubbelzinnig te interpreteren: ‘welt und dorf, der rahmen des ritterromans und der dorfnovelle sind mit genial spottender treffsicherkeit in die gleichen namen hineingepresst’Ga naar voetnoot(188). Deze opvatting biedt meer perspectieven dan zijn vroegere stelling, maar is toch problematisch. Hield Muller wel rekening met de primaire receptie van het werk? Dergelijke dorpsnamen kunnen geenszins als spot geïnterpreteerd worden omdat het primaire Oostvlaamse publiek het referentiekader niet kende. Muller bouwt zijn hele redenering op vanuit een vermeende parallel met Maerlant en vanuit de biografie van de auteur, van wie ons weinig gegevens bekend zijn. | |
[pagina 69]
| |
Dertig jaar na de commentaar van F. Buitenrust Hettema publiceert J.W. Muller Van den vos Reinaerde. Exegetische commentaar (1942) en twee jaar later volgt de derde editie van zijn kritische uitgave, waarin de plaatsbepalingen uitvoerig ter sprake komen. We kunnen deze beide uitgaven beschouwen als het hoogtepunt van Mullers lange Reynaertcarrière. We selecteren de interessantste passages in het licht van het ‘traditioneel plaatsnamenonderzoek’. Wat de eigenlijke toponiemen betreft, zijn er geen noemenswaardige verschillen tussen de Exegetische Commentaar en de kritische editie. Vandaar dat we volstaan met het doorlopen van de toponiemen in de Lijst van eigennamen van de kritische uitgave. We bekijken vooral de nieuwe elementen in de Exegetische CommentaarGa naar voetnoot(189). In A 284-285, ‘Saghen si van berghe te dale / Canticler commen ghevaren’, vermoedt Muller een realistisch geportretteerd landschap, waar het decor van de hofdag wordt geschilderd als een berg- of heuvelachtig landschap ‘gelijk althans in de meer zuidelijke streken van Vlaanderen ook wel gevonden’Ga naar voetnoot(190) wordt. De draagwijdte van deze opmerking is niet meteen duidelijk. De band met een reëel landschap is er, maar Zuid-Vlaanderen lijkt in de context van VdrR wat vreemd. De ‘pryoreit’ van zwarte nonnen (A 1696) is wellicht een benedictinessenklooster, want de augustinessen zijn als orde te jong. Aan het hof gekomen vertelt Reynaert over een samenzwering. De plaats waar men ‘paerlement’ hield, lokaliseert Muller aan een waterloopje tussen ‘Loo Christi’ (p. 132) en Hijfte. Muller blijft beklemtonen dat er een ironische dubbelzinnigheid zit in de vermelding van ‘gemigreerde’ plaatsnamen. De lijst wordt nogmaals uitgebreid met Blois en zelfs Babiloniën, dit is naast het veraf gelegen land ook Babiloniënbroek ten zuiden van Gorinchem in het land van Heusden (Noord-Brabant). Bij de bespreking van Hijfte deelt Muller mee dat de vierschaar van Hijfte in de zestiende eeuw vergaderde op ‘Heimricslaer’, een plaats waarvan de naam ‘wellicht in eenig verband staat met koning Ermerijc’Ga naar voetnoot(191). Bij Kriekeputte neemt hij Strackes lokalisering niet op, maar hij houdt het bij een vage omschrijving dat het een bron moet zijn die in een kreek uitmondt nabij Hulsterlo. Over het al dan niet verzonnen karakter van de plaats spreekt hij zich niet echt uit. Dit is des te opvallender omdat hij achteraan in het boek een foto afdrukt (‘Plaat V’) van | |
[pagina 70]
| |
‘De Criekeputte in hedendaagschen toestand’. Hulsterlo bestempelt hij als het woud, ‘loo’, of als de locus nabij Kieldrecht. Belsele bij Sint-Niklaas heeft in 1944 schijnbaar definitief het pleit gewonnen. ‘Scouden’ is een Zeeuwse heerlijkheid. Malcroys en Maupertuus lokaliseert hij niet expliciet. Aken is de plaats waar de Duitse koningen na Karel de Grote werden gekroond; Parijs een universiteitsstad waar vele Vlaamse studenten verbleven (nog voor er in Vlaanderen sprake was van een universiteit) en tevens de residentieplaats van de Franse koning, de leenheer van de Vlaamse graaf. Keulen had in de dertiende eeuw drukke handelsbetrekkingen met Vlaanderen, net als Rome, de hoofdplaats van de gekerstende wereld en einddoel van vele bedevaarten. Montpellier kende een bloeiende medische en juridische faculteit, maar is ook als veraf gelegen plaats gebruikt, net als Babylonië. Er komen drie buitenlandse riviernamen voor in VdrR: ‘die flume jordane’, de Somme en de Elbe. De eerste bevloeit het Heilig Land. ‘Flume’ wordt volgens de samensteller niet alleen als epitheton gebruikt bij de Jordaan, maar ook bij andere bijbelse en oosterse rivieren. De Elbe en de Somme zijn de grenzen van het oude Nederduitse Rijk. Het procédé om gebieden af te bakenen door middel van rivieren werd in de middeleeuwen veel gebruikt. Ook ‘Doringhen’, de Dietse vorm voor Thüringen, en het nabijgelegen Saksen worden in dezelfde context genoemd. Mullers wetenschappelijke activiteit stond grotendeels in het teken van de Reynaert, waardoor men hem al eens verweet een ‘homo unius libri’ te zijn. Mullers methode is er een van het breedvoerig uitspinnen van alle pro's en contra's en het nauwkeurig ingaan op alle details. Wellicht is dat de reden dat een grote overzichtstudie in zijn publikatielijst ontbreektGa naar voetnoot(192). Een van de meest opvallende feiten van Mullers lange carrière is dat hij zijn ideeën nauwelijks heeft gewijzigd. Hij houdt het bij een aanvulling, een bijkomend bewijs of een nauwkeurigere formulering. J. van Lessen, Mullers biografe, merkt op dat Muller grote aandacht heeft voor de eigennamen. In zijn dissertatie beslaat de studie ervan acht pagina's, in de derde druk van zijn kritische commentaar ruim 26 (plus een kaart en een stuk van de inleiding)Ga naar voetnoot(193). De namen worden typografisch afzonderlijk en alfabetisch besproken, los van de eigenlijke tekst en de literaire commentaar. De volledige toponiemenlijst in zijn editie van 1944 is een nieuwe status quaestionis van het toponiemenonderzoek en bewijst het grote prestige ervan. Toch is Mullers editie - ei- | |
[pagina 71]
| |
genaardig genoeg - de laatste uitgave waarin de Reynaerttoponymie zulk een grote aandacht krijgt. | |
3.2. Na Wereldoorlog IINa de oorlogsjaren is het stil op het Reynaertfront. In Vlaanderen zijn er wel de publikaties van de Gentse hoogleraar Paul de Keyser, maar van een bloeiende studie kan men allerminst spreken. Binnen de ‘Academie’ neemt niemand de rol van L. Willems over. Een van de oorzaken van de stagnatie is het feit dat het Vlaamsnationalisme na de oorlog prestigeverlies heeft geleden, en dit terwijl de Vlaamse toponiemenstudie vaak vanuit nationale motieven een eerste aanzet had gekregen. Van nu af worden vele vraagstukken veel minder expliciet vanuit ideologische uitgangspunten behandeld. Maar ook in Nederland is het windstil na de dood van J.W. Muller in 1945. In de vroege jaren 50 wordt de Reynaerttoponiemenstudie weer op gang gebracht door W.Gs Hellinga in Noord-Nederland en J. Goossenaerts in Vlaanderen. In 1952 publiceert HellingaGa naar voetnoot(194) de voorbeeldige synoptisch-diplomatische editie van de Reynaertteksten vóór 1500, het eerste deel van een groots opgezette Reynaerttekstuitgave in drie delenGa naar voetnoot(195). Deze editie ontsluit voor het eerst al de Reynaerthandschriften | |
[pagina 72]
| |
en de drukken vóór 1500Ga naar voetnoot(196). Meteen beschikt de filoloog over betrouwbaar referentiemateriaalGa naar voetnoot(197). Een andere belangrijke impuls voor de Reynaertstudie in het algemeen en voor de plaatsnamenstudie in het bijzonder, is het verschijnen van Hellinga's Naamgevingsproblemen in de ReynaertGa naar voetnoot(198), waarin het hoofdaccent ligt op de studie van de antroponiemen, maar waarin ook waardevolle informatie wordt gegeven in verband met de plaatsbepalingen. Hellinga streept in een inleidende beschouwing aan dat de Reynaertdichter ‘een zeer werkelijke werkelijkheid’ Ga naar voetnoot(199) heeft willen oproepen. De toponiemen constitueren en structureren de ruimte, zowel in het werkelijke leven als in de literatuur. De topografische realiteiten hebben vooral een stilistische functie in de tekst. Daarvoor moeten ze echter ‘appelleren aan zeer concrete zakenkennis’ (p. 3). Die zakenkennis was volgens Hellinga eigen aan een Gentenaar of iemand uit het Gentse die omstreeks 1200 moet geleefd hebben. Verderop omschrijft hij de dichter nog preciezer: Willem is een joculator, ‘een verlopen clerc, die later naar dè stad van zijn geboortestreek, Gent, was teruggekeerd’ (p. 17); ‘hij moet Oostvlaming geweest zijn, was een verlopen intellectueel en dat wil in dit geval zeggen: een clerc die, of hij zijn studie nu al dan niet geheel voltooid had, minstreel en troubadour geworden was [...] Hij schreef in eerste instantie voor Gents publiek, vooral voor de patriciërs en de geestelijke heren’Ga naar voetnoot(200). Een tweede inleidende beschouwing handelt over het hache- | |
[pagina 73]
| |
lijke probleem van de tekstoverlevering en de varianten. Van belang voor de toponymie is de opmerking dat de kopiist van het Comburgse handschrift een trouwe en kundige scriptor was met weinig zin voor kritiek en fantasie. Het oude, ongewone schrift kon hem soms misleiden, vooral in de namenGa naar voetnoot(201). Hellinga gaat in op het middeleeuwse verfijnde en ingenieuze vormenspel. Telkens als we een eigennaam ontmoeten, moeten we zoeken naar de pointe die erachter zit. Het is belangrijk de verhouding tussen de normale vormen en de speelvormen te kennen. Omdat deze inzichten niet aansluiten bij wat wij de ‘traditionele Reynaertplaatsnamenstudie’ noemen, komen Hellinga's hypothesen later aan bod (p. 190). Toch is zijn visie van groot belang voor de ‘traditionele plaatsnamenstudie’ omdat dank zij Hellinga de Reynaertstudie heropleeft en omdat hij zeer sterke banden onderhoudt met de onderzoekers die zich concentreren op de Reynaerttoponymie. Hellinga is trouwens één van de deelnemers aan het vraaggesprek van J. Goossenaerts met de Vlaamse vossejagers M. Dewulf, broeder Aloïs en J. de WildeGa naar voetnoot(202). Hij hecht veel geloof aan hun benadering en is ervan overtuigd dat een Vlaming uiteindelijk het Reynaertvraagstuk zal oplossenGa naar voetnoot(203). Hellinga bewees de Reynaertstudie grote dienstenGa naar voetnoot(204). Zijn synoptische editie is onmisbaar geworden. Ook op gebied van de plaatsnamenstudie is zijn werk stimulerend en vernieuwend. De grote aandacht voor de spelwaarde enerzijds en het geloof dat de plaatsen werkelijk situeerbaar zijn, en dus inlichtingen verschaffen over de geboorteplaats van de dichter, anderzijds, illustreren dit. Hellinga's enthousiasme tijdens zijn bezoeken en zijn lezingen, heeft enkele Vlamingen wakker ge- | |
[pagina 74]
| |
maakt. Het Reynaerttoponiemenonderzoek verlegt zich naar het Gentse en het Waasland. Daar ontstaat een vossejacht naar de lokatie, de datering en het auteurschap van VdvR, die intenser is dan ooit tevoren. Er ontstaan drie grote lokaliseringshypothesen. Deze generalisatie stelt ons in staat het Reynaertonderzoek te structureren en te analyseren. Een eerste voorstel wordt ontwikkeld door de Notax-groepGa naar voetnoot(205), die het dorp en Reynaerts hol in de buurt van Destelbergen-Beervelde situeert. Een tweede hypothese, ontwikkeld door M. Gysseling, stelt Hulst centraal. Tot slot ontwerpt een aantal vossejagers een hypothese die de abdij van Boudelo een rol geeft in het ontstaan van VdvR. | |
3.2.1. De Notax-groepIn 1946 wordt te Sint-Niklaas de Bibliotheca Wasiana, een biobibliografisch studie- en documentatiecentrum over het Waasland, gesticht onder impuls van onder andere pastoor J. de Wilde en stadsbibliothecaris A. Stoop. Vanaf de oprichting staat de Reynaertmaterie op de agenda en er volgen diverse debatten. Reeds op 26 maart en op 17 juni 1947 houdt J. de Wilde een lezing over De toponymie van den Reynaert in verband met het WaaslandGa naar voetnoot(206). Op 16 oktober 1953 wordt J. GoossenaertsGa naar voetnoot(207) voor een lezing over de Reynaert uitgenodigd. Hij | |
[pagina 75]
| |
behandelt Het Land van Waas en de ReinaertGa naar voetnoot(208). Goossenaerts had vroeger in de buurt van zijn woning te Sint-AmandsbergGa naar voetnoot(209) de ontdekking meegemaakt van een middeleeuwse kelder, een overblijfsel van het kasteel Notax. Die kelder werd in verband gebracht met het Reynaertverhaal. Gebruik makend van de gegevens in de Toponymie van I. Teirlinck, identificeert J. Goossenaerts Reynaerts hol als deze onderaardse middeleeuwse kelder. Goossenaerts komt naar het Waasland om de ‘Wase thesis’ van I. Teirlinck, D.A. Stracke, J. de Wilde, e.a. te weerleggen om ‘wat leven in de brouwerij te brengen’. De aanwezigen gingen - volgens J. de Wilde - verzoend uiteen. Er bleek geen echte tegenstelling te bestaan tussen Gent en Waas omdat de ‘pagus Wasiae’ in de middeleeuwen tot het machtsgebied van Gent behoorde. Gent en Waas waren één ReynaertlandGa naar voetnoot(210). Goossenaerts' publiceert de lezing later in Onze Reinaert op het spoorGa naar voetnoot(211) en draagt ze op aan alle docenten Nederlandse letterkunde ‘met de hoop op tegenspraak’. Naar aanleiding van Goossenaerts' lezingen en publikaties volgt een algehele, wat romantische mobilisatie. Meermaals spreekt J. Goossenaerts over zijn droom om ter gelegenheid van het eeuwfeest van Jan F. Willems die in Juni 1846 gestorven is, een Reynaertpad [aan te leggen], vooral in deze streek, en dat eindigen zou op de Reinaertberg zelf waar J.F. Willems begraven ligt en die zoveel gedaan heeft om onze oude glorie weer te doen stralen voor onze ogen en daardoor ons Dietse stambewustzijn weer voor goed op te wekkenGa naar voetnoot(212). Met dit plan voor ogen ontstaat een soort ‘Reynaertacademie’, die vergadert onder leiding van Goossenaerts in de kelders van het vermeende Maupertuus uit de ReynaertGa naar voetnoot(213). Onder de deelnemers bevinden zich de professoren P. de Keyser en W.Gs Hellinga (die het gezelschap bezoekt | |
[pagina 76]
| |
op 8 april 1954) en verder M. GysselingGa naar voetnoot(214), W. Hegman, M. Grypdonck, J. Grauls, broeder Aloïs, pastoor J. de Wilde en F. de Pillecyn. Er worden plannen gesmeed voor een Reynaertroute. Op maandag 30 mei 1955, tweede Pinksterdag, wordt de Reynaertroute tussen Hulst en Destelbergen ingereden. De droom van Goossenaerts is werkelijkheid gewordenGa naar voetnoot(215). In de marge van het gebeuren verschijnen een Reynaertthemanummer van De Toerist, het ledenblad van de Vlaamse Toeristenbond, en een vraaggesprek met diverse vossejagers onder de titel Het was in eenen tsinxendaghe in het meinummer van Wetenschappelijke TijdingenGa naar voetnoot(216). J. Goossenaerts' bijdragen zijn verspreid in enkele artikels en lezingen, waarvan de meeste gepubliceerd worden in zijn eigen tijdschrift Wetenschappelijke Tijdingen. Zijn vroegste publikatie is de tekst van een lezing uit 1942. Ze verschijnt in 1963 postuum in het jaarboek van de heemkundige kring ‘De Oost-Oudburg’Ga naar voetnoot(217). Wij geven enkel de hoofdlijnen weer en bespreken zijn stellingen aan de hand van zijn be- | |
[pagina 77]
| |
langrijkste publikaties. Volgens Goossenaerts is de Reynaert Oostvlaams. ‘In Oost-Vlaanderen kunnen alleen onze [d.i. het Gentse] streek en het Land van Waas hem mekaar ordentelijk betwisten.’Ga naar voetnoot(218) Goossenaerts is ervan overtuigd dat de Reynaert Gents is en er zich ook afspeelt. De meeste ‘bewijzen’ vindt hij in Teirlincks Toponymie. Maupertuus is het oude goed Notax dat rond 1800 in twee stukken werd verdeeld en waarop later het kasteel Braun werd gebouwd. ‘Op en bij’ Maupertuus speelt de helft van het gedicht zich af (p. 13). De vroegere naam voor Sint-Amandsberg, Reinaersberg (1220), Hijfte, Madock(e), Ermenric en het taalgebruik in VdvR wijzen naar Gent. Hulsterlo is ook met Gent in verband te brengen: de Gentenaars stuurden kleine misdadigers op strafbedevaart naar Hulsterlo. Een typische zin in zijn betoog is toepasbaar op vele gissingen: ‘Bewijzen hebben wij daarover niet. Maar tegenbewijzen zijn er ook geen. Het is een loutere gissing, zoals er rondom de Reinaert zoveel gissingen zijn en blijven, maar tegenover zoveel andere gissingen steekt ze niet af’ (p. 15).
J. Goossenaerts' belangrijkste studie is Onze Reinaert op het spoor, een reeks van twee bijdragen uit 1959, waarin hij eerst de herwerkte tekst van zijn Sint-Niklase lezing uit 1953 publiceertGa naar voetnoot(219) en later de tekst van een Gentse lezing uit 1959Ga naar voetnoot(220). In de eerste bijdrage bestrijdt hij de Wase visie. De Wase argumenten zijn volgens Goossenaerts zwak. Het rechtsgeding kon zich overal afspelen. Het onderwerp, noch de volkstaal, noch de volksgebruiken wijzen naar het Waasland. Het Waasland heeft bovendien geen eeuwenoude letterkundige traditie. De enige grond is het vers ‘Ende quam in Waes, int soete lant’ en het prestige van de Reynaertvorsers die deze stelling verdedigdenGa naar voetnoot(221). Het epitheton ‘soete’ wordt in de Reynaert meermaals in ironische zin gebruikt, misschien ook in A 2257. Rond 1180 was het Waasland een woeste streek, die bovendien door twist en oorlog verscheurd wasGa naar voetnoot(222). J. Goossenaerts' belangrijkste argument is F | |
[pagina 78]
| |
2221, ‘Ende quam in waerts, int suete lant’. F is het oudste (‘en dus het beste’) van de twee volledige Reynaerthandschriften. Een ander argument tegen Waas is dat er nergens vermeld staat waar de samenzweringsplaats, het hof en Maupertuus in het Waasland lagenGa naar voetnoot(223). Tot slot tracht hij nog stellingen over de hofplaats te Daknam (er zou nooit een gravenkasteel te Daknam gestaan hebben) en het zwarte nonnenklooster te Lokeren Oudenbos te ontzenuwenGa naar voetnoot(224). Hij besluit: ‘Hoe ook, zelfs mooie onderstellingen zijn geen stellingen. [...] En zo is er, alles nu samengenomen, geen extern bewijs dat onze Reinaert beslist uit het Waasland komt. Er is ook geen enkel intern bewijs.’ (kol. 256). In het tweede deel van Onze Reinaert op het Spoor tracht hij de Gentse these te staven. VdvR kan niet in het Waasland gesitueerd worden omdat het Maupertuus uit de Reynaert in de nabijheid van Gent ligt en dààr speelt 90 procent van het verhaal zich af. Hij wijst op de nabijheid van Hijfte, het ‘silva S. Bavonis’, de woestine (de Woestijnestraat en de heerlijkheid Ter Woestyne te Desteldonk), de heide (Heideveldstraat tussen Notax en Sint-Amandsberg), de rivier, de 80 meter brede Oude Schelde, en de vele bergen die zich in en rond Destelbergen bevinden, o.a. ‘den Nederen en den Hoogen Vossenberg’ en de GalgenbergGa naar voetnoot(225). Dit is het landschap dat in de Reynaert wordt beschreven tijdens Bruuns bodetocht. Hoewel er overal hei, bos en bergen waren, is het frappant dat dit alles te Destelbergen zo dicht bijeen te vinden is. Gebruik makend van J. de Wildes geschriften, de Toponymie (sint-Amandsberg was vroeger ‘Reinaertsberg’) en D.A. Strackes ideeën (de Reinaertsberg is de woonplaats van Reynaerts vader) komt Goossenaerts tot het besluit dat het dorp in de Reynaert Destelbergen is. De reden waarom Destelbergen niet met name genoemd wordt, is ofwel omdat de vermelding van Maupertuus reeds volstond, ofwel omdat de naam bewust werd verzwegen i.v.m. een dorpspolitieke wraakactie. Gent komt in VdvR twee keer voor: als lakenstad en als er over de samenzwering wordt gesproken. Impliciet wordt de stad ter sprake gebracht bij het vernoe- | |
[pagina 79]
| |
men van Ermenric, een vroegere ‘burchtheer van Gent’ (kol. 295). In de richting van Gent wijst de vermelding van een Gents huis, ‘Madocke’ (1424), dat eigendom was van de Sint-Pietersabdij. Daarenboven werd ‘de meest rechtstreekse voorloper van onze Dietse Reinaert’Ga naar voetnoot(226), de Ysengrimus, geschreven door de Gentse magister Nivardus. Omdat Willem de poorters spaart vraagt Goossenaerts zich af of de dichter afkomstig was uit een Gentse poortersfamilie. Tot slot: Gent was de enige stad in de hele kasselrij Gent (de Oudburg, de Vier Ambachten en het Waasland). In een volgende stap herneemt Goossenaerts de lokalisering van het hof. Daknam ligt te ver van Maupertuus. I. Teirlinck berekende dat het hof een drietal ‘mijlen’ van Maupertuus lag en F. Buitenrust Hettema sprak van enkele uren. Zonder bewijsvoering opteert Goossenaerts voor Wetteren, Wanzele of LaarneGa naar voetnoot(227) als hofplaats. Aan Belsele, dit is Belzele-Evergem nabij Gent, Hijfte, Hulsterlo en Kriekeputte hecht hij minder belang, omdat die plaatsen in een fictief verhaal genoemd worden. Maupertuus daarentegen is de plaats waar de ‘harde werkelijkheid’ plaatsgrijptGa naar voetnoot(228). De conclusie ligt voor de hand: ‘er is in Vlaanderen nog altijd maar één Malpertuus gevonden, één Hyfte, één Madoc. Ook één Elmare’ (kol. 299). Alles wijst naar Gent. Daar in de buurt vindt hij ook de Reynaertdichter. Hij vermeldt magister Willelmus Physicus en een Willelmus Clericus, die te Destelbergen goederen bezat. J. Goossenaerts wist te relativeren. J. de Wilde meent dat het nooit Goossenaerts' bedoeling is geweest een uitgediepte Reynaertstudie te schrijven: we ‘hebben het hem ook niet euvel genomen, dat hij toen geen voldoende inzicht had in de echte Reinaertproblemen, in de betekenis van de localisatie en de inslag van werkelijkheden, in de historische gebondenheid en eenheid van Gent met Waasland, want alles was toen maar pas aangesneden, maar niet uitgediept’Ga naar voetnoot(229). Om de studie nieuw leven in te blazen verdedigt hij een extreem Gents standpunt. De vurigheid waarmee hij de Wase argumenten ontkracht, illustreert tevens zijn kwetsbaarheid. Zijn argumentatie is niet altijd even scherp en hij is niet steeds even vertrouwd met de ‘matière renardienne’Ga naar voetnoot(230). Boven- | |
[pagina 80]
| |
dien vergist Goossenaerts zich als hij meent dat de toponiemen die in de vosselist vermeld worden, ‘minderwaardig’ zouden zijn. Het gaat hier om fictie in de fictie. Het lijkt trouwens aannemelijker dat Reynaert in zijn list de plaatsen zo nauwkeurig mogelijk lokaliseert om geloofwaardiger over te komen. M. Gysseling publiceert in 1963, volgend op Goossenaerts' artikel, een Naschrift, waarin hij de Reinaertsberg-hypothese weerlegt. In de dertiende eeuw betekende deze vorm ‘niet “berg van Reinaert”, doch “berg van Reinere of van Reingeer”. Eerst in de late 14de en in de 15de eeuw heeft men er de Reinaertsberch of Reinoutsberch van gemaakt’Ga naar voetnoot(231). Ook J. Goossenaerts' Maupertuus-visie wordt bestreden. Het kan hier ook gaan om een reminiscentie aan het Reynaertverhaal, zoals er bijvoorbeeld ook in Vlaanderen Iweins en Waleweins bekend zijn en in Limburg personen Makarijs genoemd werden naar literaire helden (p. 24). Goossenaerts' grootste bijdrage tot de Reynaertstudie is het terug op gang brengen ervan na de Tweede Wereldoorlog. In de eerste plaats wilde hij een Reynaertpelgrim zijn en nog meer een prediker van ‘the unholy Bible of the world’. Hij wilde de Reynaertstudie aanwakkeren en het (Oost-)VlaamseGa naar voetnoot(232) karakter ervan onderstrepen.
*
De bekendste Wase vossejager van de ‘Reynaertacademie’ te Notax is pastoor J. de WildeGa naar voetnoot(233). De inspiratie voor zijn levenslange vossejacht vindt hij in de aansporingen van J. Goossenaerts en W.Gs Hellinga. Hij zal ruim 40 jaar actief geboeid blijven door de Reynaert, vanaf 1947, wanneer hij enkele lezingen over de lokalisering van de Reynaert | |
[pagina 81]
| |
houdtGa naar voetnoot(234), tot in 1989, wanneer zijn levenswerk Van den vos Reynaerde ontsluierd verschijnt. De tussenperiode wordt gekenmerkt door geduldig archiefonderzoek. In Toponymie en Literatuurgeschiedenis uit 1954 poogt De Wilde een theoretisch kader te ontwerpen voor literaire toponiemen. Hij treedt schijnbaar in het voetspoor van Hellinga's Naamgevingsproblemen, maar gaat een heel andere richting uit. J. de Wilde beaamt, net als I. Teirlinck, J.W. Muller, e.a., dat de Reynaerttoponymie aanwijzingen kan geven over de geboortestreek van de auteur. Een onderzoeker kan volgens De Wilde dergelijke inzichten verwerven door de bestudering van oude documenten. Het onderzoek dat hierover al gebeurde, bestempelt hij als onvoldoende, oppervlakkig en te weinig doelgericht. De resultaten zijn erg mager omdat nog niemand met zekerheid de Reynaert-dichter kon aanduidenGa naar voetnoot(235). J. de Wilde begint met een onderzoek naar de rol van literaire toponiemen als ‘lokalisatietekens’. De betekenis van de toponiemen wordt bepaald door hun functie. Toponiemen hebben een andere functie in literaire bronnen dan in oorkonden, renteboeken of historische werken. In niet-literaire teksten dringt de werkelijkheid het gebruik van een bepaald toponiem op. Literaire toponiemen worden door de auteur zelf gekozen. Ze krijgen, doordat ze een persoonlijke band met de auteur leggen, een andere werkelijkheidswaardeGa naar voetnoot(236). De Wilde beklemtoont dat alle lokalisaties, dus ook de naamloze (bijv. de gerechtsplaats, de rivier, het dorp) moeten onderzocht worden. Dit is iets wat tot dan toe werd verwaarloosd. In het lokalisatieproces onderscheidt hij drie componenten: de structuur (waar lokaliseert de dichter zijn verhaal), de aard (hoe doet hij dit) en de rol en beweegredenen (waarom lokaliseert hij zijn verhaal daar). Met de ‘structuur’ bedoelt De Wilde de subjectieve werkelijkheid die de auteur oproept, de lokalisatie. We moeten die structuur trachten te ontleden om te onderzoeken welke objectieve werkelijkheden erin verwerkt zijn en waar die objectieve toponiemen te situeren zijn. Bij de analyse van de ‘aard’ van het lokalisatieproces, moet men rekening houden met de polen fictieve-werkelijke en vage-scherpe lokalisatie en de stadia ertussen. De | |
[pagina 82]
| |
‘rol’ en ‘beweegredenen’ kunnen een ‘passende omlijsting’ zijn, of ‘louter stemmingselement (b.v. een woud voor het geheimzinnige)’ (p. 116). Toponiemen kunnen voor het verhaal essentieel of bijkomstig zijn. De auteur kan de lokalisatie exact aanwijzen door ze nauwkeurig te beschrijven (Maupertuus) of hij kan door de vermelding ervan een stemming oproepen. Hij kan alluderen aan plaatselijke toestanden en gebeurtenissen, maar ook satirische beschimpingen inlassen. De plaatsbepalingen kunnen ook ingegeven zijn door persoonlijke indrukken, een jeugdherinnering of een verblijf (p. 116-117). De onderzoeker moet trachten het landschap te reconstrueren zoals de auteur het zag. Belangrijk is dat alle lokaliseringen in een totaalbeeld gevat zijn. We moeten het hele landschap reconstrueren door de verschillende onderdelen ervan samen te voegen tot een ‘Gesamtbild’Ga naar voetnoot(237). Vervolgens stelt De Wilde een Werkplan van het onderzoek op. Een onderzoek kan slechts gebeuren door gebruik te maken van één ‘tekstgeheel’ (RI, RII en de Vulpes zijn drie ‘tekstgehelen’). In elk ‘tekstgeheel’ zijn telkens andere motieven verantwoordelijk voor de lokalisatie van een bepaalde gebeurtenis. Binnen elk van die ‘tekstgehelen’ moet men zich bovendien houden aan één bepaald handschrift ‘omdat in de afschriften de tekstverschillen op verschillende gronden kunnen berusten (opzettelijke of foutieve tekstverandering)’ (p. 120). Verschillende redacties kunnen elkaar niet aanvullen. Een volgend principe is de indeling van de lokalisatie in ‘lokalisatiegroepen’. Een lokalisatiegroep is een ‘eenheid van omgeving, waartoe alle delen van het verhaal behoren, die met een zelfde omgeving in verband gebracht worden’ (p. 120). In die groepen vragen de belangrijkste elementen, de ‘lokalisatiepalen’, om verder onderzoek. Zo moet men binnen de lokalisatiegroep ‘Maupertuus’ (dit is al wat in of rond Destelbergen gelokaliseerd wordt, zoals Bruuns avontuur bij de timmerman, Tibeert en de ‘pape’, Maupertuus, het dorp, de schuur, de rivier en de andere details) elk element bestuderen. Het komt erop aan een aantal ‘lokalisatiegegevens’ te rangschikken; met name de plaatsnamen, oriëntatie- | |
[pagina 83]
| |
gegevens (zonnestand, stroomrichting) en ‘uitdrukkingen van beweging in overeenstemming met het terrein (krom, recht, opwaarts, nederwaarts enz.)’ (p. 121). Vervolgens kunnen we de omgeving zoals die er in de tijd van het ontstaan van VdvR uitzag (volgens De Wilde omstreeks 1200) reconstrueren en dit toetsen aan archief- en toponiemenonderzoek. Door onderzoek in de geschiedenis van die plaatsen kan men achterhalen waarom in de Reynaert een bepaalde plaats werd gekozen. Tot slot moet men één sluitende interpretatie kunnen voorleggen van het geheel. Tegenspraak zou erop wijzen dat men op een verkeerd spoor zit, of dat men van een meervoudig auteurschap of van ontlening moet gewagen. Na het Werkplan stelt De Wilde een Methode van onderzoek voor om de objectieve werkelijkheid achter het verhaal op te sporen. De enige methode is het napluizen van alle documenten die in verband staan met de verhaaltoponiemen. Elke plaats moet in zoveel mogelijk documenten worden opgespoord. Hiervoor gebruikt hij een eigen methode, de kavelgeschiedenis. Dit wil zeggen dat hij probeert om de geschiedenis (naamverwisselingen, eigenaars, landschappelijke veranderingen, betwistingen, belangen...) van een stuk land diachronisch te beschrijven. Hoewel zijn artikel in de eerste plaats theoretisch wil zijn, illustreert hij zijn methode aan de hand van een beschrijving van het goed Maperteeus, het enige ‘Maupertuus’ dat Vlaanderen rijk is. Het huidige landschap is er onherkenbaar geworden. De Wilde vertrekt van het door N. de Pauw en I. Teirlinck geciteerde Maupertuus uit 1348Ga naar voetnoot(238). Hij distilleert uit de gegevens die hij dank zij deze vermelding krijgt vier bronnenreeksen voor verder onderzoek: (1) alle geschriften van en over de genoemde families; (2) de geschriften betreffende het domein Notax; (3) het archief van de heerlijkheid Sint-Pieters-Destelbergen en de documenten hierover uit de Gentse Sint-Pietersabdij; en (4) de rekeningen en renteboeken van het klooster Groenen Briel. Samen zijn dit enkele honderden documenten waarin mogelijke sporen naar het goed Maperteeus te vinden zijn. Hij brengt verslag uit van zijn reconstructie van 1348 tot 1792. De naam Maperteeus werd door volksetymologie vervormd tot ‘Magerteys’ of ‘Mageren Tijs’, in overeenstemming met de schrale toestand van de grond. Uit het onderzoek blijkt dat het stuk land verschillende namen kreeg van de verschillende belanghebbenden. | |
[pagina 84]
| |
Zo wordt het goed ‘Maperteeus’ in documenten van Sint-Pieters ‘het goed op (of aan) de Hanau’ (p. 125) genoemd. Deze heidegrond was jarenlang een twistpunt tussen de abdij en de inwoners van Destelbergen. Het zijn juist de Destelbergenaren die het volgens de vossejager in de Reynaert zo hard te verduren krijgen. De Wilde vermoedt dat er in de Reynaert een verband bestaat tussen de lokalisatie en de persoon van de auteur. De beschreven passages handelen over de streek van Hijfte-Destelbergen. De auteur spreekt echter in een raadselvormGa naar voetnoot(239), die voor de tijdgenoten geen problemen zou opgeleverd hebben. De enige mogelijkheid om deze raadsels nu nog te ontcijferen, is archiefonderzoek. Naast archiefonderzoek vormt de lokale toponymie een verdere wegwijzer. Zo komen de toponiemen die liggen langs de ‘weg door Oude Bos-heide van Beervelt, Spiegelheef, Herbuereet-Grote en Kleine Vossenberg’ (p. 124; vgl. I. Teirlinck en M. Gysseling) overeen met de beschrijving van de tocht van Bruun (‘woud-wostine-berg’) naar Maupertuus. Deze toponiemen zijn indicaties van een vroegere toestand.
J. de Wildes interesse voor de Reynaertstudie wordt gevoed door de toponiemenstudie en de studie van de plaatselijke dorps- en streekgeschiedenis. Dit blijkt uit het interview van J. Goossenaerts in Wetenschappelijke Tijdingen uit 1955, waarin De Wilde zijn eerdere stelling herhaalt: ‘gedurig worden ons werkelijkheden (en waarheden) voorgeschoteld, maar men wil ze opzettelijk als fictie laten doorgaan en aldus wordt alle verantwoordelijkheid voor een achterhalen van de waarheid zorgvuldig afgewezen’Ga naar voetnoot(240). De Reynaert is geen parodie van instellingen, wel van welbepaalde mensen, tijdgenoten van de dichter, die door ingewijden geïdentificeerd konden wordenGa naar voetnoot(241). De Wildes werkhypothese is dat het lokalisatiegebied van de Reynaert het gebied van de Gentse burchtheren isGa naar voetnoot(242). Vele lokalisaties schijnen verband te houden met de bezittingen van de familie Van der Couderborch en het huis van Gent: Maupertuus, de gerechtsplaats, BelseleGa naar voetnoot(243) en de omgeving van | |
[pagina 85]
| |
Hijfte. Vertrekkend van deze gegevens ziet De Wilde in RIb een verdichting van de levensloop van Zeger III, burggraaf van Gent, tussen 1190 en 1207. Zeger III is Reynaert. Diens vader zette na de dood van Filips van de Elzas een samenzwering op met een aantal andere baronnen in de hoop zijn vroegere macht te herwinnen. Nadat dit mislukte, gaf hij zijn macht aan zijn zoon en hij trad in een klooster in (volgens De Wilde een ‘burgerlijke zelfmoord’). Zeger III sloot met de machthebbers een verdrag en verwierf stukken land te Sint-Jansteen, waar hij een kasteel bouwde (de nieuwe ‘woestine’). In de figuur van de zondebok Belijn beeldt Willem misschien zichzelf uit. De Wilde is optimistisch: hij gelooft dat de historische documenten geleidelijk hun Reynaertgeheimen zullen prijsgeven. Er dient verder bronnenonderzoek te gebeuren.
Een boeiend artikel dat de vrucht is van doorgedreven bronnenonderzoek, is de bijdrage over De priorij van ElmareGa naar voetnoot(244). Deze studie heeft een toponymisch en historisch-lokaal karakter, maar is ongetwijfeld ook ingegeven door de vermelding van Elmare in de Reynaert en door het feit dat De Wilde toen pastoor was te Lembeke in het Meetjesland. Opnieuw kan hij de plaatselijke geschiedenis combineren met VdvR. De in 1144 gestichte priorij van Elmare hing af van de Gentse Sint-Pietersabdij en verging tijdens de overstromingen van 1375Ga naar voetnoot(245). Oorspronkelijk was de Elmare de naam van een riviertje dat volgens M. Gysseling een ‘natuurlijke waterloop in zeekleigebied’Ga naar voetnoot(246) betekent. De Wilde situeert de priorij in de omgeving van het tegenwoordige Waterland-Oudeman aan de Nederlands-Belgische grens, links van de weg naar WaterlandkerkjeGa naar voetnoot(247). | |
[pagina 86]
| |
De Wilde doorzoekt het archief van Sint-Pieters. De oudste geschiedenis van Elmare gaat terug tot 1144, wanneer de bisschop van Noyon-Doornik, Simon van Vermandois, toestaat dat er kerkelijke diensten mogen worden uitgeoefend. Elmare ligt in een moerland. De kleine priorij moet wegens de grote afstand tot de moederabdij een grote vrijheid hebben gehad (p. 156). Rond 1200 leefden er zeven of acht inwoners. Door zijn grote zelfstandigheid en het geringe aantal kloosterlingen hechtte men er - meer dan wenselijk was - veel belang aan materiële zaken. Zelfstandigheid leidde tot onvrijheid. Naar het einde van de twaalfde eeuw werd de greep van de wereldlijke machthebbers op dit soort instellingen zeer groot: Het einde van de 12e eeuw was een periode van woelingen en verwarring. Na de dood van Philips van de Elzas zijn het gezag en de orde heel wankelbaar, de oude rivaliteiten duiken weer op, de machtigen bevechten malkaar met wapens en kuiperijen en ook de kloostertucht wordt alom door opstandigheid geschokt. In de dertiende eeuw evolueerde Elmare van een zelfstandige priorij tot een afhankelijke proosdij en werd het klooster omgevormd tot een kloosterhoeve met een kerk, die door slechts enkele monniken werd beheerd. Elmare en Sint-Pieters kwamen meermaals in conflict betreffende tienden. Sint-Pieters palmde de priorij terug in en Elmare werd ontvangerij en tiendschuur. In 1244 werd de kerk opnieuw ingewijd, wat wijst | |
[pagina 87]
| |
op het feit dat er nog zielzorg was. Vaak werden dergelijke uithoven gebruikt als afspanningen en pleisterplaatsen van abten, ambtenaren en heren op hun reizen in afgelegen gewesten (p. 160-168).
In het tijdschrift van de Vlaamse Toeristenbond publiceert De Wilde een volgend ReynaertartikelGa naar voetnoot(248). Maperteeus is opnieuw de kern, maar nu geeft hij ook een beeld van het hele Reynaertland. Van Maperteeus vertrekkend, tekent hij aan de hand van tekstuele en buitentekstuele gegevens en van het materiaal uit de Toponymie de reisweg van de vos om zo door de plaatsaanduidingen tot een beter inzicht in de lokalisering te komenGa naar voetnoot(249). De Wilde herhaalt zijn visie over de historische figuren en de historische gebeurtenissen in VdvR. De spilfiguur is Zeger III van Gent, die in 1207 verhuisde naar de ‘he(e)de’ Ga naar voetnoot(250) bij Sint-Jansteen. Het grootste verschil met de RdR is volgens J. de Wilde de scherpe lokalisering van de Vlaamse Reynaert. VdvR is geen bittere satire, eerder | |
[pagina 88]
| |
‘een romanbewerking van een volks tema’, waarvoor plaatselijke gebeurtenissen aanleiding en inspiratie warenGa naar voetnoot(251). Hij zal dit later nuanceren.
Tussen 1965 en het voorjaar van 1989 geeft De Wilde de ‘geheimen’ van zijn zoektochten door archieven beetje bij beetje prijs aan journalisten en recensentenGa naar voetnoot(252). Op een artikel van H. de Looze in De Standaard en de bijdragen van J. Franken in Ons ErfdeelGa naar voetnoot(253) en Septentrion na, wordt De Wildes materiaal slechts regionaal verspreid. Het definitieve resultaat van De Wildes speurwerk verschijnt in 1989 in Van den vos Reynaerde ontsluierd, in een sterk gereduceerde vorm en zonder de voorziene ReynaertcommentaarGa naar voetnoot(254). Toch bevat het boek alle belangrijke stellingen van De Wilde. Voor de ingewijden gaat het hoofdzakelijk om de reeds bekende materie, die nu grondig wordt gedocumenteerdGa naar voetnoot(255). De titel, Van den vos Reynaerde ontsluierd, en de inhoud van de Verantwoording zijn contradictorisch. Terwijl de titel laat vermoeden dat vele Reynaertproblemen ‘ontsluierd’ zullen worden, ver- | |
[pagina 89]
| |
klaart De Wilde in de inleidende paragrafen dat hij niet de pretentie heeft de grote Reynaertproblemen voor eens en voor altijd te hebben opgelost. Slechts enkele geheimzinnige sluiers worden opgelicht. ‘Ik voel mij als een wildstroper die zonder jachtpatent zijn stroppen heeft uitgezet en ik leg nu schroomvallig mijn buit voor aan het oordeel van de gepatenteerde vossejagers.’ (p. 6). Even ambigu is de ontkenning van het wetenschappelijk karakter van het werk, terwijl het uitgebreide voetnotenapparaat - wat op zich geen kenmerk is van wetenschappelijkheid - toch die indruk geeft. In een sterk autobiografisch Ten Geleide beschrijft De Wilde hoe hij kennis maakte met het Reynaertverhaal en hoe zijn onderzoek vorderde. De studie bestaat uit vier delen. In het eerste gaat hij op zoek naar de Reynaertdichter, in het tweede identificeert hij de Reynaertfiguren als historische personages, in deel drie behandelt hij de lokalisaties en tot slot bespreekt hij vijf aparte thema's: (1) Madoc en Esopet; (2) Moraliserende leermeester; (3) Het geval van de parochiepaap en Julocke; (4) Aftakeling van de feodaliteit; (5) De Reinaert in het Waasland. Hij gebruikt voor zijn studie handschrift F als basistekst, in navolging van D.A. StrackeGa naar voetnoot(256). De Wilde identificeert de Reynaertdichter als Willelmus Physicus, een ‘magister’ die reeds door C.P. Serrure in 1858 werd vermeld. De Wilde meende aanvankelijk dat deze magister leraar aan het Sint-Veerlekapittel en hofbeambte van de Gentse burggraven was. Men wist over hem enkel dat hij in 1193 (‘Signum Wilhelmi, Tornacensis Canonici atque ficici [fisici]’) en 1198 (‘Signum Magistri Willelmi Phisici’) getuige (of scheidsrechter) was bij de opmaak van charters van de Gentse burggravenGa naar voetnoot(257). Deze magister krijgt net vóór de publikatie van De Wildes boek niet alleen een naam, maar ook een volledige biografie, dank zij een studie van J. Pycke over het kapittel van DoornikGa naar voetnoot(258). Per brief deelde Pycke, die werkte aan de publikatie van een biografisch repertorium van de kanunniken van de Notre-Dame te DoornikGa naar voetnoot(259), aan De Wilde de identiteit van Magister Willelmus Physicus mee. Wil- | |
[pagina 90]
| |
lelmus Physicus is Willem I van Brugge, die ook Willem ‘de Oude’ genoemd wordt. Deze Willem van Brugge ondertekende verder nog documenten in 1179, in 1181-1186 (één attestatie), in 1188 en dan geregeld vanaf 1193. Hij overleed te Doornik op 27 juli 1219. In 1206 wordt meegedeeld dat hij meer dan 30 jaar had ingestaan voor de zorg van de zieke monniken van de Sint-Pietersabdij. Wellicht was hij ook de arts van de Gentse burggraven, de voogden van deze abdij. Tussen 1176 en 1219 kwam hij meermaals bij de burggraven als geneesheer en als geestelijk raadgever. De Gentse burggraven waren rond 1192 hun burcht en hun voorrechten kwijtgeraakt aan de graaf van Vlaanderen. Volgens De Wilde was het schrijven van het Reynaertverhaal, op vraag van de adellijke Beatrix van HeusdenGa naar voetnoot(260), ‘Die in groter hovescheden / Gherne keret hare saken’ (F 28-29), een ‘duurzaam medicijn’ voor de in hun eer gekwetste burggraven. Een indicatie dat de Reynaertauteur een geneesheer was, is de vermelding van Montpellier in F 1143 (p. 20-21). Willem van Brugge (of Willem de Oude, of Magister Willelmus Physicus) zou ook wel eens Willem Rine of Willem van Rijn kunnen heten. Dan pas zou de vermelding van deze naam door Cuwaert in de Kriekeputte-passage zinvol zijn. De toponiemen worden ook als argument gebruikt bij de identificatie van de historische personages. Het feit dat ‘bijna heel het verhaal zich afspeelt in Gent en Waas [...] leidt er ons toe de hoofdpersoon van heel het gebeuren te zoeken in iemand die met beide landstreken te maken heeft’ (p. 23). Deze constatering leidt naar Zeger III, burggraaf van Gent van 1200 tot 1227. Nadat hij door de Vlaamse graaf uit zijn burcht werd gedreven, bewoonde hij het huis ‘Ten Walle’ te Gent. De Wilde acht het bovendien waarschijnlijk dat de burggraaf een buitengoed nabij Beervelde had. Dit ‘goed Mapertuus’, zou dienst hebben gedaan als schuiloord of refuge en als huis van ‘plaisantie’. Zeger had ook bezittingen te Heusden, door zijn huwelijk met Beatrix en te Sint-Jansteen. Dit bevestigt dat ‘vos’ Zeger III vele burchten heeft. Zijn woonst te Sint-Jansteen verwierf Zeger na een vergelijk met de zwakke regent Philippe le Noble. Deze Philippe, die pas in de zestiende eeuw de bijnaam ‘le Noble’ kreeg, was een ijdele zwakkeling. Hij is de Nobel uit VdvR. Daarnaast zou hij ook nog model gestaan hebben voor het hoofdpersonage in de Franse roman Le châtelain de CouciGa naar voetnoot(261). | |
[pagina 91]
| |
De grootste tegenstander van Reynaert is Isegrim. In de wolf ziet de Wilde niet één persoon uitgebeeld, maar het hele geslacht van Beveren. Hij reconstrueert geduldig de hele stamboom en geschiedenis van de heren van Beveren. Tussen Beveren en de burggraven waren herhaaldelijk geschillen om de heerschappij over Waas. Een van de conflicten was een twist tussen Jordaan van Beveren en de abdij van Drongen betreffende een hoeve nabij Belsele in 1159. Daar lag de ‘inculta terra juxta Pumbeke’, een lap grond die in 1136 door Iwein van Aalst en Gent aan Drongen werd geschonken en die door de heren van Beveren werd opgeëistGa naar voetnoot(262). In de winter van 1193 voerde de heer van Beveren aan de zijde van de Hollanders en Brabant opnieuw strijd tegen de Vlaamse graaf, maar in 1194 was de verzoening weerom een feit. Ook het ‘zibbe tellen’ (F 2082) is in verband te brengen met de feitelijke geschiedenis. De heer van Beveren (Isegrim) en de heer van Gent (Reynaert) waren inderdaad familieleden. De Wilde tracht Beveren en Isegrim verder aan elkaar te koppelen door een merkwaardig detail: het bestaan van een goed ‘Widelanke’ (F 1917) naast het domein van de heren van Beveren (p. 33-34). Widelanke is één van Isegrims opgeknoopte broers. Cuwaert is een kleine feodale heer, de heer van Inghelosenberghe, een gebied in de omgeving van Sint-Jansteen, dat in de landboeken werd omschreven als ‘Hede’ (F 3120)Ga naar voetnoot(263). Vandaar dat de haas zo goed thuis is in de woeste streek van de Goudekinsberg en Kriekeputte, dat niet zo ver van Sint-Jansteen lag. Zeger III woonde in 1226 in de omgeving van het kasteel van Sint-Jansteen en bezat er enkele domeinen. Een verzoening tussen de Vlaamse graaf en de burggraaf leidde tot de opslorping van Inghelosenberghe door Zeger. De halmenruil in VdvR verwijst naar de verzoening tussen graaf en burggraaf. De moord op Cuwaert staat voor het verlies van de feodale rechten van de heer van Inghelosenberghe. Reynaert en zijn kroost trekken naar de nieuwe wildernis, waar ze vrij van de Vlaamse graaf, vredig op hun nieuwe domein kunnen leven (p. 36-38). Bij de andere personages moet De Wilde erkennen dat er identificatieproblemen zijn en dat er in vele gevallen wellicht niemand model stondGa naar voetnoot(264). | |
[pagina 92]
| |
In het derde deel komen elf lokalisaties aan bod. De meeste van de opgesomde plaatsen behandelde De Wilde reeds vroeger: de gerechtsplaats in de omgeving van de Vierschaar van Lokeren in de wijk Bokslaar, het avontuur van Bruun te Destelbergen in de Damvallei, Belsele, de samenzweringsplaats nabij Hijfte, Kriekeputte ‘tussen de Rode Moerpolder en de Turfbanken, Groenendijk en de Krekeldijk’Ga naar voetnoot(265), Inghelosenberghe en het avontuur van Isegrim in ElmareGa naar voetnoot(266). Het klooster van Nonnenbos bij Lokeren wordt afgevoerd als de mogelijke priorij van zwarte nonnen op grond van de stichtingsdatum van 1215 en van de kledij van de bewoonsters, cisterciënzerinnen in grauw habijt. De Wilde treedt hiermee M. Gysseling bij. De passage is niet op een Vlaamse realiteit gebaseerd, maar werd tot in de details overgenomen uit de RdR (p. 59). Maupertuus krijgt de meeste aandacht. Na een vergelijking met de gegevens over Malpertuis uit Le plaid besluit De Wilde dat de Vlaamse auteur zijn Franse voorbeeld nauwgezet volgt. Er zijn in de tekst zelf geen elementen te vinden die erop wijzen dat Maupertuus aan een werkelijke plaats of gebouw beantwoordt. Toch vindt De Wilde twee argumenten die verwijzen naar een feitelijke toestand. Er is de vermelding van de vele vosseburchten, wat klopt met het aantal woningen van de burggraaf, en er is de beschrijving van Bruuns bodetocht naar Reynaerts hol, die het landschap zeer nauwkeurig tekent (F 494-495 geven de doorslag). Vandaar dat hij een diepgaand onderzoek instelt naar het Maperteeus uit 1348. Hij publiceert nogmaals de oudste oorkonde over dit goed en verklaart ze. Maperteeus is geenszins het kasteel Notax te Destelbergen. De exacte ligging bepaalt hij door de ontcijfering van een kaart uit de Sint-Pietersabdij van 1771: ‘Mapertuus staat daarin als XXII tiende wijke, groot 54 gemeten, palende noord aan de Haenhautstraete ofte Beireveltsche Straete die liep van de Haenhaut tot de Kapel van Sint Daneel te Beirvelde. Die Haanhout is een heel oude woestine, toebehorend aan Sint-Pietersabdij van Gent’Ga naar voetnoot(267). In de dertiende eeuw was deze plek een woest gebied dat uiterst geschikt was als toevluchtsoord. In 1348 behoorde het goed Maperteeus aan Simon van der Couderborch en zijn kinderen. De Wilde meent nu dat zij het goed | |
[pagina 93]
| |
erfden van de familie Vilain, afstammelingen van de Gentse burggraven. Vanwege de aanzienlijke rente die betaald werd voor dit stuk land, meent hij dat er noodzakelijkerwijze een gebouw (Mapertuus) op moest staan (p. 49). De Wilde rondt zijn Maupertuus-studie af met een nieuwe, zeer vernuftige, maar onduidelijk geformuleerde en nauwelijks uitgewerkte hypothese dat het Vlaamse goed Maperteeus zijn naam ontving van een goed Maupertuis in het Franse Vermandois. De Wilde vermeldt een document uit 1177 betreffende een ruil tussen Mathieu III van BeaumontGa naar voetnoot(268) en de abt van Saint-Martin de Pontoise. De abt verkreeg 5 gemet te ‘Malum Pertusium’ in ruil voor de ‘granchiam suam de Beleio’. Die grangia is nu het goed waar de pape van Beleio/Boleyo (Boloys) uit Vermandois woonde. Willem ‘kende dus dat goed van Belay en wellicht ook dat van Maupertuis’ (p. 52). ‘Boloys’ (F 1499) komt niet voor in de RdR. Omdat alle Reynaertplaatsnamen verwijzen naar werkelijk bestaande plaatsen, doorzoekt De Wilde archieven tot hij een aanvaardbare verklaring vindt. Boloys ligt in het Franse Vermandois. Het gaat hier om de gangria Le Belay (‘Beleium’, ‘Beletum’, ‘Belleium’, ‘Beeloy’ en ‘Le Belay’ in twaalfde- en dertiende-eeuwse oorkonden) nabij Fresnoy-en-Thelle, tussen Beauvais en Parijs, een uithof of landelijke uitbating met een spijker. In 1180 was het een kleine vesting waar de graaf van Beaumont en de tempeliers verbleven. De Wilde wijst op de banden tussen Beaumont, Vermandois en Vlaanderen en ziet in de vermelding in VdvR een zinspeling op het verlies van Vermandois door de Vlaamse graaf. De Vlaamse graaf zou in deze passage te vereenzelvigen zijn met Isegrim... De schat van Ermenric verbindt de vossejager met een Wase legende over een verborgen schat op het grondgebied van De Klinge, in of nabij de Goudekinsberg. In een akte van mei 1273 wordt deze ‘petit mout d'or’ reeds vermeld. De Gentse burggraven bezaten in de streek van Hulst en De Klinge heel wat gronden. De zandruggen en duinen in de nabijheid van De Klinge en Clinge werden door de bevolking ‘goudbergen’ genoemd, wat aanleiding gaf tot schatverhalen. De Wildes studie werd door het Oostvlaamse provinciebestuur uitgegeven. Doordat ze in een niet-commercieel circuit verscheen, kwam ze bij een vrij selecte publieksgroep van leden van Oostvlaamse historische verenigingen terecht en kreeg ze weinig aandacht van de recensenten. De twee kritiekenGa naar voetnoot(269) die over het boek verschijnen, lopen parallel. Zowel H. Heyse als J. Franken hadden meer van het boek verwacht. Ze | |
[pagina 94]
| |
vinden dat De Wilde op basis van te weinig argumenten besluiten trekt. Beide critici geloven wel in archiefonderzoek. J. Franken komt tot de conclusie dat VdvR nog niet ontsluierd is. Terecht merkt hij op dat De Wildes stellingen op elkaar, maar niet op vaste grond steunenGa naar voetnoot(270). Toch is het opvallend dat J. Franken J. de Wilde op twee punten volledig steunt. Een eerste is dat de landschapsbeschrijvingen naar werkelijk bestaande plaatsen leiden. De lokatie van de Bruunscène is ongetwijfeld Destelbergen en de gerechtsplaats moet gezocht worden te Lokeren. Een tweede is dat de Reynaert zinspeelt op historische feiten: ‘nagenoeg alle’ verschillen tussen de Franse en de Vlaamse tekst en het hoofdthema van VdvR (conflict leenheer-leenman) ‘zijn te duiden vanuit de wrijvingen tussen Segher II en graaf Philips van de Elzas’. VdvR dateert van kort na de dood van Filips in 1191 (p. 758). Wij concluderen. De Wilde is de eerste vossejager die poogt om het auteurschap, de datering en de lokalisering van VdvR geïntegreerd te bepalen. Hij beperkt zich niet tot een suggestie of enkele losse aanduidingen, maar hij werkt zijn historisch-geografische hypothese grondig uit. De Wildes ‘ontsluiering’ is intrigerend omdat vele facetten geïntegreerd verklaard worden: een precieze datering, een auteur, precieze identificaties en heel wat toponiemen; met name 1200-1215, Willelmus Physicus, de burggraven van Gent, het Maperteeus van Destelbergen en de ‘woestine’ in Sint-Jansteen. De Wildes werk is als het ware een typevoorbeeld van de methode om door archiefonderzoek het Reynaertverhaal te verklaren. De Wilde doet een poging om het gebruik van toponiemen in literaire werken in een theoretisch kader te plaatsen. Hij slaagt daar aardig in... op voorwaarde dat men vertrekt van het apriori dat de lokalisatie in VdvR met de feitelijke werkelijkheid overeenstemt en op voorwaarde dat men zijn uitgangspunten aanvaardt. Voor De Wilde is VdvR een verhaal dat voor 80 procent bestaat uit historische feitelijkheden. Vandaar dat een volgehouden bronnen- en archiefonderzoek noodzakelijk is. Hij illustreert zijn vondsten uitvoerig met archiefmateriaal en kaarten. De Wildes onderzoek levert interessant historisch feitenmateriaal op. De historicus die de nog steeds niet gepubliceerde monografie over de Gentse burggraven wil beginnen, vindt in Van den vos Reynaerde ontsluierd heel wat interessante aanknopingspunten. Hetzelfde geldt voor de informatie die De Wilde verstrekt betreffende de geschiedenis van het Waasland of van de streek rond Beervelde en Destelbergen. Toch roept de benadering van De Wilde vele vragen en bedenkingen op. | |
[pagina 95]
| |
(1) Het grootste methodische probleem houdt verband met de vraag naar de geldigheid van de transfer van historische gegevens naar de literaire tekst. De Wilde houdt onvoldoende rekening met de eigen literaire wetten van de middeleeuwse literatuur. Als historicus en heemkundige overschat De Wilde de bewijskracht van archivaliaGa naar voetnoot(271). Echt problematisch wordt het wanneer literaire en historische bronnen elkaar moeten aanvullen om de diverse hypothesen te bewijzen. De Wilde start van het apriori dat Zeger III te vereenzelvigen is met Reynaert. Op basis van deze stelling toetst hij de biografie van Zeger III aan VdvR. Af en toe overschrijdt De Wilde de grens van wat mogelijk is, door de historische gebeurtenissen in het leven van de burggraven te gaan verklaren vanuit de Reynaerttekst. VdvR gaat zo functioneren als een geschiedkundige bron ter aanvulling en ter vervanging van historische bronnen. Voorbeelden van deze strategie zijn legio. Zo wordt de fantasie bijvoorbeeld werkelijkheid in een uitspraak als: ‘Zeger III is heel anders dan zijn vader. [...] Herinner U hoe hij met Grimbert naar de gerechtsplaats stapt en er binnentreedt met opgeheven hoofd’Ga naar voetnoot(272). In vele gevallen bewijst de tekst de historische allusies (net zoals de lokalisering). Het gevaar voor cirkelredeneringen is niet denkbeeldig. De datering bewijst de politieke toespelingen en de vermeende toespelingen bewijzen de dateringGa naar voetnoot(273). (2) Een ander methodologisch probleem is dat gegevens die eerst hypothetisch voorgesteld worden, later in het betoog worden overgenomen als historische feitelijkheden. De band tussen het goed Maperteeus te Destelbergen en de Gentse burggraven staat niet eenduidig vast. Eerst meent De Wilde dat de familie die het goed in 1348 bezit, het ‘wellicht’ erfde van de familie Vilain. Enkele regels verder is dit vermoeden een feit (vgl. p. 49 en 50). Over de situering van de gerechtsplaats vindt De Wilde ‘niet de geringste aanduiding’. Hij vermoedt dat ‘Willem daaraan niet het minste belang hechtte’, hoewel hij ze toch | |
[pagina 96]
| |
‘ergens - zij het heel vaag’ (p. 39) in gedachten heeft. De Wilde lokaliseert de gerechtsplaats nadien zeer nauwkeurig, ‘op meer dan een mijl afstand (5520 meter) van de grote Scheldebocht in de Damvallei’ (p. 40) te Lokeren-Bokslaar. Hieruit leidt hij af: ‘Deze lokalisatiegegevens wijzen erop hoe zorgvuldig en verantwoord Willem hier zijn verhaal opbouwt. Hier kregen wij de gelegenheid erop te wijzen hoe wij langs de lokalisaties heel wat kunnen achterhalen’ (p. 40). (3) Ook de identificatie van de personages verloopt problematisch. Eigenlijk is De Wilde slechts zeker van de identificatie van Reynaert (en Hermeline), Nobel en Cuwaert en heeft hij sterke vermoedens betreffende Tibeert en Bruun. Maar ook hier is er tegenspraak: op p. 35 is het ‘best mogelijk dat er niemand bepaald voor Bruin heeft model gestaan’, maar op p. 62 is Bruun seneschalk Hellin I de Wavrin (1155-1191). Bij Isegrim ligt het probleem anders. De wolf staat voor het gehele geslacht van de heren van Beveren, maar elders ook voor de Vlaamse graafGa naar voetnoot(274). De identificatie van Reynaert met Zeger III van Gent is alleen aanvaardbaar als men vertrekt van een positief Reynaertbeeld. In De Wildes interpretatie werd VdvR geschreven door iemand die de burggraven wil troosten en opbeuren. Willem houdt de gedupeerde burggraven het model voor van ‘de slimme vos met zijn onverwoestbaar optimisme’ (p. 28) die ten slotte de overwinning zal behalen. (4) De band tussen de auteur en het verhaal is geenszins overtuigend. Willem Physicus was afkomstig van Brugge. Mogen we aannemen dat een Westvlaming, die verbonden is aan het Doorniks kapittel, een taal zou schrijven die zo duidelijk Oostvlaams gekleurd is? Hoe kent deze man piepkleine plekjes als Absdale en de Goudekinsberg? Is de vermelding van Montpellier een biografische referentie? Wij pleiten ervoor om het gevonden materiaal vanuit andere invalshoeken te bestuderen. Het Gentse ‘Madock’ van 1424 en de vermelding van een Maperteeus in 1348 zijn betekenisvol voor een receptiestudie van VdvR. Rekening houdend met de geopperde suggesties naar aanleiding van F.P. van Oostroms Reynaert PrimairGa naar voetnoot(275), lijkt het niet helemaal onmogelijk dat de Gentse burggraven of de heren van Beve- | |
[pagina 97]
| |
ren mecenassen, of het primaire publiek van literaire werken waren. Hierover is echter nog geen onderzoek verricht.
*
Broeder Aloïs VanderveeGa naar voetnoot(276) is het derde publicerend lid van de Notaxgroep. In de fraai geïllustreerde bijdrage over De Geografie van de ReinaertGa naar voetnoot(277), geschreven ter gelegenheid van de opening van de Reynaertroute tussen Hulst en Destelbergen, beschouwt Aloïs het Waasland als Reynaertland. Hij dateert het Reynaertverhaal rond 1200. Het doel van deze ‘geografie’ is het 1o Reinaertland te situëren, het landschap beknopt te beschrijven en een poging om zijn uitzicht rond 1200 weder op te bouwen, daarbij gebruik makende van de landschapschildering in de tekst zelf. Broeder Aloïs is, net als J. de Wilde, een typische vertegenwoordiger van het ‘traditioneel historisch-geografisch’ gerichte Reynaertonderzoek. Hij situeert het Reynaertland tussen Antwerpen, Hulst, Gent en Dendermonde, met het Waasland als kern. De bodemkundige weidt uit over het hedendaags landschap en de wording ervan. Hij relateert een aantal gegevens uit de landschapsgeschiedenis aan VdvR. Zo is er in Waas - zoals overal in Vlaanderen - het gebruik om kleine niveauverschillen als berg en dal aan te duiden (bijv. waar riviercuesta's ontstonden of binnendijken door zandverstuivingen). Het boslandschap in noordelijk Waasland (rond Hulsterlo) was een deel van het koningsbos. In het Wase ‘laagland’ werd het land drooggelegd en geëxploiteerd (veen) door kloosters en rijke particulieren. In de twaalfde eeuw, dus vóór het ontstaan van de Reynaert, waren er drie Wase kloostervestigingen, Coesvoorde of Kluize te Sint-Gillis (1123), Salegem te Vrasene (1136) en Hulsterlo nabij Kieldrecht (1136) (p. 311). Aloïs merkt op dat het oude landschap in het noorden van het Waasland sterk verschilt van de huidige situatie omdat de streek herhaaldelijk heeft blootgestaan aan overstromingen. Toch vindt hij in het Reynaert- | |
[pagina 98]
| |
verhaal opsommingen van een aantal reëel herkenbare landschapselementen. Het ‘soete lant’ kan niet te interpreteren zijn als het ‘vruchtbare land’, omdat de landschapsschildering verwijst naar een woeste en onherbergzame streek met bossen, hagen en woeste velden. ‘Veld’ betekent hetzelfde als woeste grond. Oorspronkelijk was het niemandsland, ongeveer synoniem van ‘woestine’, wat woeste, onbebouwde grond betekende. Daartegenover staat wildert of wildernis, wat op een ruige begroeiing duidt (zoals de streek rond Hulsterlo). In het tweede deel bespreekt hij de Reynaertplaatsnamen. Naast het opsommen van de reeds bekende toponiemen, is het doel ervan het lokaliseren en op kaart brengen van een aantal plaatsen ‘waar er iets belangrijks gebeurt, doch die niet bij name worden genoemd: de riviere, Lamfreits hofstede, de schuur van de pastoor, het dorp van de “dorpers”, het klooster van “swarte nonnen” en het hof van Koning Nobel’ (p. 315). Het verhaal begint in Nobels hof. De gerechts- en de hofplaats liggen volgens Aloïs te Daknam, ‘omdat de graven van Vlaanderen aldaar tijdelijk verbleven of misschien een kasteel hadden’ (p. 317). Hij wijst erop dat de graven geen vaste residentieplaats hadden en dat de curia comitis ook in kleinere steden werd gehouden. Argumenten zijn de te Daknam ondertekende charters van Boudewijn (1199) en Johanna van Constantinopel (1219) en de toponiemen ‘Vierschaar’ en ‘Kasteelstraat’. In de Kasteelstraat werden ooit veel oude stenen gevonden en men kon er opmerken dat de grond er iets hoger lag. Het hof ligt daarom in een ‘dal’ nabij de Durme. In de nabijheid liggen de Papenbergen en iets verder de Bergendries. Vandaar dat Coppes lijk ‘van berghe te dale’ (A 284) wordt gedragen. Coppe wordt onder een linde begraven. Achttiende-eeuwse archiefstukken vermelden te Daknam een linde die als richtpunt diende. Ook de galg weet Aloïs te lokaliseren, namelijk op een vrij grote afstand, ‘naast “Den Heerweg”, grondgebied Eksaarde-Doorselaar, grens van Lokeren, recht tegenover “Den Doorgang”, op 4 à 5 km van Daknam’ (p. 320). Aloïs' keuze voor Daknam is in tegenspraak met de lokatie van de hofplaats te Bokslaar van J. De Wilde. Voor Elmare en Maupertuus volgt Aloïs De Wilde wel. Dicht bij Maupertuus, niet zo ver van de rivier en in de nabijheid van een dorp, lag Lamfroyts hof, ‘ten zuiden van Destelbergen, bijzijden de weg naar Neusden, dicht bij de Damslootvallei (Oude Schelde-arm)’ (p. 322). De inwoners van het dorp zijn Destelbergenaren. Het feit dat zij zo hatelijk worden afgeschilderd, wordt waarschijnlijk verklaard door de twist om de Haanhout tussen de boeren en de abt van Sint-Pieters. Bruun laat zich drijven in oostelijke en noordoostelijke richting. Hij kruipt weer op de oever ten zuiden van de Kleinbergenstraat (vgl. J. de Wilde). Al deze puzzelstukjes passen volgens Aloïs mooi in elkaar. Toch vraagt hij zich af of de redenering in verband met het dorp en de dorpelingen wel relevant is, omdat ‘een dergelijke persiflage voorkomt in de Roman de Renart’ (p. 322). Het verklaren van Hugelijns stamboom, met daarin Absdale, beschouwt Aloïs als een | |
[pagina 99]
| |
parodie op de ridderroman en het heldenepos (p. 323). Het dorp is weerom het ‘strijdtoneel’ in de Tibeertpassage. Het zwaartepunt ligt nu in de schuur van de pape te Destelbergen. De plaats- en tijdsaanduidingen zijn volgens Aloïs uiterst nauwkeurig. ‘De afstand van Mapertuus naar het dorp is ongeveer 5 km. Ze draafden er heen. Het avontuur heeft 's nachts plaats, iedereen was immers te bed; en Tibeert komt maar bij zonsopgang aan het hof terug. Met de afstanden is alles in orde.’ (p. 324). De priorij van zwarte nonnen moet op de weg van Destelbergen-Beervelde (Maupertuus) naar het hof in Daknam liggen. In de nabijheid van het klooster lag een brugje. In heel het Waasland vindt Aloïs rond 1200 slechts één nonnenklooster, nl. Nonnenbos te Lokeren bij de Oude Lede, halfweg tussen Beervelde en Daknam. In 1246 werd dit klooster van O.-L.-Vrouw-ten-Bossche, dat bewoond was door cisterciënzerinnen, overgeheveld naar Neusden. Het klooster werd in het begin van de dertiende eeuw gesticht en in 1215 door Cîteaux aanvaardGa naar voetnoot(278). In de Franse versie is wel ‘une grange de nonnains’ te vinden, maar geen brugje, noch een rechte weg. In RIb gaan de toponymie en de landschapsschildering zich verder toespitsen op het ‘oosteinde’ van Vlaanderen. Aloïs verkiest Belsele uit hs. F, maar weet niet waarom het in VdvR voorkomtGa naar voetnoot(279). Na het woeste veld nabij Hijfte (tussen het Sylva-Merehout en de bebouwde kouters van Slote, Syngem en de Sint-Baafsabdij) en Gent, bespreekt hij Hulsterlo, dat deel uitmaakte van het koningsbos, het jachtgebied van de koning of van zijn ‘opvolger’ de graaf, waarin de heer van Voorhout forestier was (p. 327). De overblijfselen van dit woud zijn te vinden in de Stropersbossen, die zich nu uitstrekken over de gemeenten Kemzeke, De Klinge en Sint-Gillis. Nabij Hulsterlo moet de schat liggen, te Kriekeputte. Hij verwijst naar de vondst van D.A. Stracke, maar betreurt dat op Strackes kaartjes Kriekeputte niet vermeld wordt. Hij aanvaardt ten slotte Strackes ‘vage’ lokalisatie nabij de Goudekinsberg in de nabijheid van de Roden Moerpolder (p. 331). Aloïs grijpt naar hs. F terug om de ‘tromp boem’ te Kemzeke te lokaliseren. Er bestaat zelfs een kleine waterloop, de Tromploop, die van het goed Voorhout verder oostwaarts vloeit in de richting van de Roden Moer, waar Kriekeputte lag. Cuwaert lokaliseert Kriekeputte nabij Hulsterlo, ‘Up dien moer in die wostine’ (A 2661). Een moer is een turfwinningsgebied, maar Aloïs meent dat het ook ‘moerassig, slijkerige grond’ betekent. Het wemelde in het noorden van het Waasland van moeren, woestinen en woeste landen. | |
[pagina 100]
| |
De conclusie is dat A 2257, ‘ende quam in Waes, int soete lant’, een sterk argument in de strijd om het auteurschap blijft (p. 332). Willem kende de streek niet alleen zeer goed, maar hij vond er duidelijk genoegen in om ze te schilderen. We moeten Aloïs' artikel in zijn context zien. Het is een reactie tegen J. Goossenaerts' voordracht en zijn hypothese van een Gentse Reynaert, Aloïs legt vooral Wase accenten. Destelbergen lijkt door de gehele Notax-groep algemeen aanvaard te zijn als het dorp uit VdvR. Aloïs' eigen bijdrage is het voorstel om het hof te Daknam te situeren. Voor de meeste overige lokalisaties beroept hij zich op de autoriteit van J. Goossenaerts, J. de Wilde en D.A. Stracke. Aloïs' stellingen werden vastgelegd in de Reynaertautoroute van 1955Ga naar voetnoot(280).
Pas in 1970 publiceert Aloïs een volgend Reynaertartikel, Kreek, Kreekput, KriekeputteGa naar voetnoot(281). Kriekeputte is een ‘lager gelegen grond’ (put) in verband met een kreek. In dit Teirlinckiaanse artikel zoekt hij eerst de diverse betekenissen van ‘kreek’, vervolgens verklaart hij het ontstaan van kreken en somt hij een aantal kreken op in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen en in het noorden van het Waasland. Tegen de lokalisering van D.A. Stracke, die hij eerder aanvaardde, heeft hij nu bezwaren. Aloïs merkt op dat de ‘Criekenputte’-vondst van D.A. Stracke (1444) twee eeuwen jongerGa naar voetnoot(282) is dan het Kriekeputte uit VdvRén dat niets erop wijst dat Kriekeputte een bron is. De oplossing van het Kriekeputte-probleem is in een andere richting te zoeken: Er lagen zo vele kreken en desgevallend kreekputten in ons voormalig polderland dat Reinaert niet beter de koning kon misleiden dan met het woord Kriekeputte, dat een kreek veronderstelt. Waar moest hij dan gaan zoeken om de kreekput in welker nabijheid de schat van Ermeric lag? Kon hij naar de bron gaan zoeken bij elk van die kreekputten en kreken? (p. 87). Postuum verschijnt Wase plaatsnamen in de ReinaertGa naar voetnoot(283). Als ‘Wase’ Reynaerttoponiemen worden Hulsterlo, Kriekeputte en De Trompe behandeld. Het is een rechtvaardiging van de plaatsing van een | |
[pagina 101]
| |
aantal Reynaertbanken langs het Reynaertpad in 1955. Alleen de bespreking van Trompe is van belang. Aloïs meent dat de naam afkomstig is van een herberg die ooit nabij De Trompe (een wijk te Kemzeke) stond. Vroeger was deze plaats deel van het Koningsforeest. Het toponiem Trompbrugge veronderstelt volgens Aloïs een waterloop. Aloïs besluit met een stoute gissing: En als ‘die Trompborn nu eens een lopend water, de Tromploop, was en van de Tromp naar de Rode Moer vloeide door een kriekeput en verder langs een kreek naar de Honte, dan werd “De Trompe” een interessant toponiem in de Reinaert’ (p. 18). Broeder Aloïs' grootste bijdrage ligt ongetwijfeld bij de totstandkoming van het Reynaertpad, dat hij mee uitstippelde. Zijn kaart van het Reynaertland werd het werkdocument van de Reynaertgeografie. Door de verspreiding van zijn ideeën in de lezerskringen van de Vlaamse Toeristenbond kwam ook een ruim Vlaams publiek in contact met het Reynaertland. Aloïs is één van de eerste ‘Ware’ Reynaertonderzoekers. Zijn specifieke kijk op de Reynaert wordt in de eerste plaats niet bepaald door historische gebeurtenissen, maar wel door de toponiemen en landschapsgeografische gegevens. Als heemkundige en bodemkundige legt hij echter de nadruk op de landschappelijke elementen en de groei van het landschap. Ook bij hem vinden we af en toe een gevaarlijke cirkelredenering om uit de verhaalgegevens het landschap van rond 1200 te reconstrueren. Aloïs is er net als J. Goossenaerts en J. de Wilde van overtuigd dat alle lokaliteiten in VdvR zeer nauwkeurig aansluiten bij de middeleeuwse werkelijkheid. Vandaar dat ook de gerechtsplaats, de rivier, het hof, de galg en het zwarte nonnenklooster nauwkeurig gesitueerd worden. Toch zijn de meeste van zijn voorstellen twijfelachtig. Hij baseert zich te weinig op historische bewijsplaatsen. Zo heeft hij geen enkel bewijs voor een middeleeuwse attestatie van de Trompbrugge of TromploopGa naar voetnoot(284). Ook de hypothese betreffende het gravenkasteel te Dakmm werd in twijfel getrokken en / of weerlegd door J. Goossenaerts, J. Dhondt, H. Arens en M. DewulfGa naar voetnoot(285). Aloïs' stelling betreffende Kriekeputte is wel het overwegen waard.
* | |
[pagina 102]
| |
W.E. HegmanGa naar voetnoot(286) woonde regelmatig de discussies op Notax bij. Op 28 april 1966 houdt hij aan de universiteit van Pretoria een lezing over de Achtergronden van de Reynaert. De lezingtekst wordt later gepubliceerd in StandpunteGa naar voetnoot(287). Hegman presenteert er de Notax-visie als één theorie, het ‘resultaat van onze nachtelijke colloquia te Destelbergen’. Zijn ‘confraters’ J. de Wilde, broeder Aloïs en J. Goossenaerts hebben ‘gelijkelijk deel gehad aan de opbouw van de theorieën, die [hij] zal uiteenzetten’ (p. 33). Gaandeweg worden de ‘confraters’ door subtiele stijlingrepen vervangen door ‘wij’ en ‘ik’. Zo krijgt de voordracht het karakter van een persoonlijke reflectie. Men kan zich in een voordracht zekere vrijheden permitteren en ook de afstand tussen Destelbergen en Pretoria kan een rol spelen; in de gedrukte tekst echter dient men zich aan bepaalde regels te houden. W.E. Hegmans artikel, zonder één enkele voetnoot, is een typevoorbeeld van plagiaat van J. de Wildes artikel Toponymie en Literatuurgeschiedenis en J. Goossenaerts' bijdrage Onze Reinaert op het Spoor. IIGa naar voetnoot(288), Ook W.E. Hegman ziet in de toponiemen en de andere plaatsbepalingen middeleeuwse werkelijkheden, lokalisatiegegevens en historische allusies: ‘Vóór ons ligt dan de “chronique scandaleuse” van het Gentse van omstreeks 1200’ (p. 36). Met De Wilde neemt hij aan dat Maupertuus nu nog te vinden is als Magerteys te Beervelde. De opeenvolging bos-heide-berg stemt volledig overeen met de werkelijkheid, en hij voegt eraan toe: ‘Ik heb eens geprobeerd Bruun langs een andere kant te laten komen, maar dat ging niet’ (p. 41). De beschrijving van het dorp, waarin ‘zoveel eigenaardige, drollige, pikante, belachelijke en smalende dingen’ over Lamfroyt en companen worden opgetekend, is letterlijk overgenomen van J. GoossenaertsGa naar voetnoot(289). J. de Wildes vergelijking met het streekgebonden werk van F. de Pillecyn, J. Goossenaerts' twijfel over de juiste lengte van een ‘mile’, maar ook alle details en citaten, tot en met de fouten, worden | |
[pagina 103]
| |
letterlijk overgenomen. Zoals Goossenaerts concludeert hij: ‘Dus is de R. zo Gents als ie maar zijn kan!’ (p. 51). In 1969 publiceert Hegman dit artikel nogmaalsGa naar voetnoot(290), gesigneerd: Dr. Litt. W.E. Hegman. | |
3.2.2. M. Gysseling en HulstEen van de bezoekers tijdens de vergaderingen van de ‘Reynaertacademie’ te Notax is de taalkundige Maurits Gysseling. Hij ontwikkelt een eigen these en laat zich meermaals kritisch uit over de resultaten van de Notax-groep. Toch deelt hij de grote uitgangspunten. Hij interpreteert VdvR als een sleutelroman en hij is ervan overtuigd dat in VdvR een werkelijk landschap wordt beschreven. Voor M. Gysseling zijn niet Destelbergen en Beervelde de centrale plaatsen, maar is Hulst het decor van grote delen van VdvR. Nadat M. Gysseling Hulst als het dorp uit VdvR aanwees, wordt hij vanzelfsprekend enthousiast gevolgd door enkele Hulstenaren, die hun eigen stad en streek als centrum van het middeleeuwse dierenverhaal beschouwenGa naar voetnoot(291). De rechtvaardiging en de bewijzen vindt men in de Reynaerttoponiemen Absdale en Hulsterlo. Men poogt ook Kriekeputte te lokaliseren op een boogscheut van de toren van HulstGa naar voetnoot(292). | |
[pagina 104]
| |
Reeds op 12 september 1938 wordt in aanwezigheid van St. Streuvels en L. Willems te Hulst een Reynaertbeeld van A. Damen onthuld. De grote impuls voor de Hulsterse betrokkenheid bij de Reynaert is de opening van de Reynaertroute gedurende de Sinksendagen van 1955. Tal van geleerde vossejagers houden te Hulst voordrachten, waarvan een aantal in het jaarboek van de regionale oudheidkundige kring ‘De Vier Ambachten’ wordt gepubliceerdGa naar voetnoot(293). De oudheidkundige kring wordt de motor en het jaarboek het verspreidingskanaal van het Reynaertgedachtengoed in het Hulsterse. De reputatie van Hulst als Reynaertstad groeit gestadigGa naar voetnoot(294). Er worden stoeten en toneelstukken geregisseerd, een ‘Reinaertkomitee’ opgericht en publikaties uitgegevenGa naar voetnoot(295). D.A. Stracke, die in 1914 en 1924 reeds over Hulsterlo en Kriekeputte publiceerde, wordt op 28 mei 1955 uitgenodigd voor een Eerste kennismaking met onze Reinaart. Hij begint met de opmerking dat hijzelf reeds in 1928 te Hulst deelnam aan de vossejacht met een lezing waarin hij Hulst tot Reynaertstad promoveerde. Hij bestrijdt in zijn inleiding de door J. Adriaanse geuite bewering dat de Elve (A 2442) het waterloopje de Elva in de polder van Frankendijk nabij Hulst zou zijn (opgetekend vóór 1235). Adriaanse, ‘bij uitstek minnaar van zijn dierbare landstreek’, wilde zoveel mogelijk het terrein van de vos beperken tot het land rond HulstGa naar voetnoot(296). Naast de bekende Somme kan geen nietig waterloopje staan. Hoewel Stracke Hulst tot Reynaertstad uitroept, verrast en ergert hij een deel van het publiek door te stellen dat de Reynaert op het Waasland gericht is door uitspraken over de priorij van | |
[pagina 105]
| |
Hulsterlo. Hij meent erin geslaagd te zijn ‘de Priorij De Witheren, Hulsterlo bij Kieldrecht, voor goed uit de toponymie van de Reinaert te verbannen’ (p. 19). Hij stelt het nog sterker: ‘Ik bewees, dat uit de vier of vijf Hulsterlo vlekken die bekend staan, alleen Hulsterlo-Kieldrecht zelfs niet in aanmerking komen kon’Ga naar voetnoot(297). Stracke handhaaft verder zijn datering van VdvR rond 1170 (op zeer duistere gronden: de vermelding van de rivier de ‘Meye’). Een bijkomend bewijs voor die zeer vroege datering zijn de overstromingen die de streek van Saaftinge in 1173 teisteren. Omdat Willem hierover niets vermeldt, moet VdvR ontstaan zijn vóór die overstromingen. Het gebrek aan documenten tussen 1163 en 1270 wijst volgens Stracke op het feit dat er veel schade was te Hulsterlo. Die stelling bewijst hij nergens. D.A. Stracke gebruikt betwistbare redeneringen. Hypothesen die hij vroeger als eventueel mogelijk en later als waarschijnlijk beschouwde, neemt hij nu aan als waarheid, zo bijvoorbeeld: ‘Daar nu de Reinaert met geen woord over deze rampspoed gewaagt en de dichter vermoedelijk (als ik voldoende heb bewezen) een Witheer is van Drongen, werd deze datering door de feiten geruggesteund’ (p. 19). Dat Willem een premonstratenzer van Drongen was, heeft Stracke echter nooit bewezen. Zijn slotsom is, zoals hij in 1928 reeds voorstelde, dat heel de Reynaerttoponymie op Oost-Vlaanderen afgestemd is, en daarbinnen op het Waasland, met Gent als de grote stad in het gewest (p. 20). De toponymie is volgens Stracke één van de geschikste middelen voor de zoektocht naar de tijd van ontstaan en de auteur van het gedicht. De rest van zijn uiteenzetting is een speurtocht naar de bronnen van de Reynaert. Op het einde stelt hij zijn publiek negen vragen, vooral over de verhouding tussen VdvR en de RdR, de geschiedkundige achtergronden van het verhaal en over de Reynaertdichter. Het is de vraagstelling van iemand wiens hypothesen zijn tegengesproken en toch nog een poging wil wagen om ze opnieuw te lanceren. Stracke eindigt met een pleidooi voor samenwerking tussen Noord en Zuid. Hijzelf besluit dat hij niet veel wijzer is geworden door de Reynaertstudie. Hij hoopt dat de Reynaertstudie zal bloeien en bestudeerd worden zodra er weer samenleven tussen de standen van ons volk ontwaakt, en de liefde voor onze aloude kultuur de harten weer doet jagen. Maar helaas! we bezitten nog zo weinig zelfkennis, bewustzijn, fierheid; we hebben in Zuid- | |
[pagina 106]
| |
Nederland althans, zo luttel saamhorigheid, geen kennis van ons eens zo roemrijk verleden, geen durf, geen fut zelfs in het heden, zodat we, als volk, geen doelstelling ontwerpen voor de toekomst. (p. 33-34). Voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog begeeft Stracke zich op het Reynaertpad. In zijn artikel zijn sporen te vinden van het geschokte Vlaamse zelfvertrouwen na de oorlog. Voor Stracke is de Reynaert een hulpmiddel in de culturele bewustmaking van Vlaanderen. Als ‘Heelnederlander’ wil hij de studie van de Middelnederlandse literatuur bevorderen omdat Vlaanderens culturele rijkdom in het verleden ligt.
*
De Hulstenaar P.J. BrandGa naar voetnoot(298) publiceert in 1957 een uitvoerige en voortreffelijk gedocumenteerde bijdrage over het middeleeuwse Hulsterlo. De primaire bedoeling is een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van Hulsterlo en de belangstelling voor het Zeeuwse verleden aan te wakkeren. Toch tonen P.J. Brands literatuurlijst, de vermelding van de Reynaert in de inleiding en het aparte kapittel Hulsterloo in de Reinaert een grote bekommernis om de band tussen de Reynaert en Hulsterlo te onderstrepen. Reeds in het eerste hoofdstuk refereert Brand aan de Reynaert om de ligging en het uitzicht van het middeleeuwse Hulsterlo te bepalen: ‘Int oest hende van Vlaendren staet / Een bosch, ende heet Hulster Loe’ (A 2474-2475) en ‘Dats een de meeste wildernesse / Diemen hevet in eenich rike’ (A 2582-2583). De oudste geschiedenis van Hulsterlo gaat veel verder terug dan de oudste overgeleverde schriftelijke vermelding ervan uit 1136 bij de schenking van graaf Iwein van Aalst en Gent aan de abdij van DrongenGa naar voetnoot(299). Om die hogere ouderdom te staven somt P.J. Brand een aantal veronderstellingen op, waaronder een hoogst opmerkelijke noot over Kriekeputte uit Sinninghes Zeeuwsch sagenboek, nl. dat ‘geleerde schrijvers beweren, dat in de bossen van Hulsterloo door Saxische volksstammen godsdienstoefeningen zouden gehouden zijn [...] en dat de “Krieckepitte”, die niet ver van Hulsterloo zou gelegen hebben, een heilige bron van de Germanen was’Ga naar voetnoot(300). | |
[pagina 107]
| |
Het middeleeuwse Hulsterlo lag op de scheiding van het Waasland en de Vier AmbachtenGa naar voetnoot(301). De moeren trokken monniken en vrije boeren aan, die op het eind van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw met ontginningen begonnen. Er werden dijken en dammen aangelegd en door irrigatie was drooglegging mogelijk. De cisterciënzers van Ter Doest hebben in de buurt van Hulsterlo het grootste werk verricht. Drongen heeft praktisch geen bedijkingen verricht, maar was wel actief in de moerontginning. De ligging van Hulsterlo blijkt opmerkelijk, nl. precies op de plek waar Saaftinge, het land van Beveren, het Waasland en het Hulster-Ambacht, waarvan het deel uitmaakte, elkaar rakenGa naar voetnoot(302). Kerkelijk behoorde Hulsterlo, net als het Hulster-Ambacht, tot het bisdom Utrecht. Nochtans behoorde het niet tot de parochie van Hulst, maar als deel van Salegem viel het onder het decanaat van Waas (bisdom Doornik). ‘Heel duidelijk lag dit echter niet.’ (p. 19). Rechterlijk daarentegen behoorde het tot het rechtsgebied van Hulst. In 1141 vinden we te Hulsterlo reeds sporen van verspreide bewoning. Vanaf 1156 is er sprake van een dorp, of minstens van een gehucht (p. 16). P.J. Brand vermeldt het ontstaan van een gebruik om strafbedevaarten in te voeren naar Hulsterlo vanaf de dertiende eeuwGa naar voetnoot(303). In 1235 schonk de abt van Drongen de helft van de gronden te Hulsterlo aan de Vlaamse graaf. Het ging om moergronden met de hoogste opbrengsten uit de hele grafelijke moerrekeningen. In 1236 moet de plaats reeds een grote bekendheid genoten hebben. De Vlaamse graaf beval iedereen de Mariaverering te Hulsterlo aan. Men vereerde er een klein houten miraculeus Lievevrouwebeeld dat zich eerst | |
[pagina 108]
| |
in Terwanen bevond. Over de manier waarop het beeldje naar Hulsterlo kwam, bestaan vele legenden en verhalen, maar voor de Reynaertstudie leveren ze niets op. Nog in 1236 moest de kerk, waarschijnlijk na een verbouwing, weer ingewijd worden. De volkstoeloop was massaal. We mogen hier niet uit besluiten dat er een groot abdijcomplex stond waar enkele honderden monniken verbleven. Hulsterlo was een grangia van de abdij van Drongen en het omvatte een kapel of kerk, een verblijf voor de monniken en een aantal veestallen. De bediening van Hulsterlo, zowel kerkelijk als economisch, was opgedragen aan ‘één witheer, die meestal tevens Magister was, d.i. ontvanger van de tienden en de pachten van de eigendommen van de abdij’ (p. 57). Er was geen sprake van een parochie, wel van een kapel of een kerk. Tot slot bekijkt Brand Hulsterloo in de ReinaertGa naar voetnoot(304). De in VdvR beschreven plaatsen komen overeen met een historische werkelijkheid. Zelfs F 2538, ‘Een berch staet ende hiet Hulsterloe’, is naar de waarheid getekend. Hulsterlo lag op een tertiaire heuvel van enkele meters. Ook handschrift B wordt in P.J. Brands stellingname gebruikt. De daar vermelde warande lokaliseert hij nauwkeurig aan de Beverse weg. De Reynaertdichter spreekt volgens Brand met voorliefde over Hulsterlo. Willem woonde daarom in de buurt van Hulsterlo. De Willelmus Clericus die genoemd wordt in een oorkonde uit 1269, is een mogelijke auteur. P.J. Brands studie geeft een mooi overzicht van de geschiedenis van Hulsterlo. De hypothese die Hulsterlo rond 1170-1180 nog als een woest en onbekend oord beschouwde, lijkt weerlegd. Voor het Reynaertonderzoek legt deze studie een goede basis. Echte verklaringen en inzichten met betrekking tot VdvR zoekt men echter tevergeefs. Wat de Reynaert betreft, ontbreekt het de historicus aan literair-wetenschappelijke scholing. Zou de Reynaertauteur, die Kriekeputte in de buurt van Hulsterlo als een verlaten en verdoemde plaats afschildert, deze plaats met zoveel liefde vermelden? Over Kriekeputte zwijgt Brand. Het is jammer dat hij zich vooral baseerde op materiaal dat vóór en in Teirlincks Toponymie werd gepubliceerdGa naar voetnoot(305), en niet op later onderzoek.
Dat D.A. Strackes ideeën over Hulsterlo niet bij iedereen in Hulst in goede aarde vielen, bewijst de late, hevige reactie van P.J. Brand in het | |
[pagina 109]
| |
jaarboek van ‘De Vier Ambachten’ uit 1964-1965Ga naar voetnoot(306). Brand bekijkt Strackes argumenten systematisch en hij weerlegt zeGa naar voetnoot(307). Hij treedt Stracke wel bij dat VdvR op het Waasland is afgestemd. Maar dan nog ligt ‘ons’ Hulsterlo goed, want in 1136 bij de overdracht aan de abdij van Drongen vermelden de documenten Salegem ‘in fundo Wasiae’ en direct in de nabijheid Hulsterlo. In 1137 worden beide plaatsen in één adem genoemd: ‘... allodium suum Burst Salegem et Hulsterlo’ (p. 87). Brand besluit dat Hulsterlo nabij het Waasland lag: ‘Men nam het in de Middel-eeuwen niet al te nauw met de geografie, met het gevolg, dat van een stuk grond, dat in feite in Hulster-Ambacht thuis hoorde, wel gezegd werd, dat het in het Land van Waas lag. Zo was het b.v. met Hulsterlo’ (p. 88). Hulsterlo lag niet in Waas, maar wel in de invloedssfeer ervan, op enkele mijlen van Saaftinge, de meest oostelijke grens van Vlaanderen. De lokalisering van Hulsterlo in VdvR is uiterst scherp. De tekst verwijst duidelijk naar de streek van Hulsterlo (bos, moer, woestine). De conclusie van het artikel is dat Stracke ‘niet het recht had, althans niet op grond van de in zijn rede en bijdrage in het jaarboek geponeerde stellingen, Hulsterloo in Hulster-Ambacht uit de Reinaert te verbannen’ (p. 88). Hij besluit dan ook ‘met een gerust hart’: ‘Hulsterloo in Hulster-Ambacht en geen ander was het Hulsterloo van de Reinaert’ (p. 88).
*
Hulst geraakt steeds meer in de ban van Reynaert na de publikaties van Maurits GysselingGa naar voetnoot(308). Gysseling begaf zich waarschijnlijk op het | |
[pagina 110]
| |
vossepad door de inspirerende colleges van zijn leraar en streekgenoot J. Goossenaerts. Gysseling was in het begin van de jaren 60 nauw betrokken bij de oprichting van de heemkundige kring de ‘Oost-Oudburg’. In het eerste nummer van het tijdschrift uit 1963 wordt postuum een oude Reynaertbijdrage van J. Goossenaerts, mede-initiatiefnemer van de kring, gepubliceerd. M. Gysseling verzorgt het Naschrift. Hij wijst erop dat de stelling van I. Teirlinck dat Sint-Amandsberg vroeger Reinaertsberg zou geheten hebben, niet klopt. Steeds vindt men ‘Sente Amants berch’Ga naar voetnoot(309). Ook bij de Maupertuus-hypothese van J. de Wilde roept hij op tot voorzichtigheid. Met W.Gs Hellinga's Reynaertdatering op het einde van de twaalfde eeuw gaat hij wel akkoordGa naar voetnoot(310).
In 1966 publiceert M. Gysseling Nieuwe gegevens over de Reinaert in Wetenschappelijke TijdingenGa naar voetnoot(311). Het artikel was oorspronkelijk bedoeld als een recensie van J. Flinns standaardwerk over de RdR. Hetzelfde artikel wordt door Gysseling omgewerkt en met aanvullingen gepubliceerd in het Jaarboek van ‘De Vier Ambachten’ als Speurtocht naar de Reinaert-dichterGa naar voetnoot(312). We behandelen deze twee publikaties samen omdat de verschillen gering zijnGa naar voetnoot(313). | |
[pagina 111]
| |
In het eerste deel van de bijdrage begeeft Gysseling zich op taalkundig terrein. Hij analyseert de Reynaerthandschriften op basis van hun dialectische kenmerken. Hiermee introduceert hij voor VdvR de bestudering van een binnen-tekstueel wetenschappelijk criterium om een aantal Reynaertproblemen (vooral de waar- wanneer- wie-vragen) te analyserenGa naar voetnoot(314). De fragmenten E en G zijn het oudst en leunen dichter bij het origineel aan dan de verjongde en omgewerkte volledige redacties. Kopiisten pasten vaak spelling, taal, inhoud en stijl aan de eigen tijd en de eigen omgeving aan, zodat de originele tekst zelden trouw werd afgeschreven (p. 9). De Rotterdamse fragmenten (G) zijn het oudst en tevens het meest verminkt. Ze dateren van 1270-1280 en vertonen noordoostelijke insluipsels. De kopiist was afkomstig uit Gelderland of verder noordoostwaarts. Iets jonger, uit het laatste kwart van de dertiende eeuw, zijn de Darmstadtse fragmenten (hs. E). Ze verraden Limburgse insluipsels en een (Nederlands-) Limburgse afschrijver. De volledige handschriften A en F zijn het jongst. Wellicht moeten hier één of meer tussenstappen tussen het origineel en deze handschriften worden aangenomenGa naar voetnoot(315). Het Dyckse handschrift is het oudste volledige handschrift en dateert uit het tweede kwart van de veertiende eeuw. Het vertoont Hollandse insluipsels. Een Zuidhollandse kopiist uit de grafelijke kanselarij Holland schreef het handschrift waarschijnlijk over in het laatste kwart van de dertiende eeuw. Hs. F zou een Hollandse kopie van deze redactie zijn. Omdat de kopiist een Hollander is, is het niet verwonderlijk dat de kopiist niet vertrouwd is met Vlaanderen, het geografische kader waarin het verhaal zich afspeelt (p. 11). Gysseling beschouwt ‘Yste’ (F 2226), ‘Een berch staet ende hiet Hulsterloe’ (F 2638) en ‘in waerts, int suete lant’ (F 2221) als corrupt. Het jongste volledige handschrift (A) dateert uit het derde kwart van de veertiende eeuw. Taal en spelling van dit sterk verjongde en aangelengde handschrift zijn uniform Oostvlaams (Gents), doch het moet volgens Gysseling voorzichtig gebruikt wordenGa naar voetnoot(316). Na de bestudering en de vergelijking van alle handschriften besluit Gysseling dat de grondtoon overal Oostvlaams is. Op grond van hand- | |
[pagina 112]
| |
schriftenonderzoek kan besloten worden dat de oorspronkelijke Reynaert Oostvlaams isGa naar voetnoot(317). Na de schrapping van de limburgismen en de saxonismen in de twee fragmenten, vindt men in beide een archaïsche en onderling overeenstemmende spelling en taal, die in zijn geheel ongeveer identiek is met de spelling en de taal van een ambtelijke tekst, namelijk ‘de Gentse keurenvertaling van 1237 of kort daarna’Ga naar voetnoot(318). In Gentse teksten van rond 1250 is het spellingbeeld reeds erg afwijkend. Vanwege de frappante gelijkenis zowel qua taal als qua spelling tussen de Reynaertfragmenten en de keurenvertaling besluit Gysseling dat men tot identiteit van de auteur of tenminste tot identiteit van het scriptorium moet besluiten. Hieruit volgt dat de Reinaert geschreven werd door de stadsklerk of door een van de stadsklerken van Gent, hoogstwaarschijnlijk omstreeks 1230-40. (p. 14). Omdat de spelling van Willem die van een aantal monniken uit de Gentse Sint-Baafsabdij van ongeveer 1210 tot 1233 benadert, vermoedt Gysseling dat de dichter in de Sint-Baafs zijn opleiding genoot. Dat Willem een stadsklerk was, zou zijn kennis van de rechtsprocedures verklaren, evenals het vernoemen van Gent en het kleine Hijfte bij Gent. Spellingsarchaïsmen in de tekst bewijzen dat de Reynaertteksten ‘sedert ten minste het begin van de 13de eeuw langs schriftelijke, niet langs mondelinge weg overgeleverd werden’ (p. 16). Van een taalkundige analyse komt M. Gysseling bij de Reynaertdichter en vandaar bij de plaatsen waar het verhaal zich afspeelt. Hij vraagt zich af hoe een Gentse stadsklerk zo goed vertrouwd kon zijn met de streek rond HulstGa naar voetnoot(319). Deze kennis blijkt uit de realistische beschrijving van Hulsterlo en de beschrijving van de dorpsscènes te Hulst, zowel in RIa als in RIb, wat pleit voor de stelling dat de Reynaert door één auteur geschreven is. Enkele toponiemen en antroponiemen wijzen naar Hulst. Bruun wordt achtervolgd door Ludolf en Hughelijn, wiens vader was ‘geboren van Absdale’ (F 788). Absdale is een gehucht ten westen van Hulst. Ludolf is een ‘Noordnederlandse naam, die in de Vier Ambachten, die tot het bisdom Utrecht behoorden, als naam wellicht van een inwijkeling, minder bevreemdend zal geweest zijn dan in de rest van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(320). Wanneer Bruun dan toch kan vluchten, | |
[pagina 113]
| |
springt hij in de rivier ‘Die wide was ende diep’ (F 807). Later in het verhaal wordt die rivier ‘vliet’ (A 827 en F 811) genoemd. Gysseling wijst erop dat de benaming ‘vliet’ slechts gebruikt wordt voor natuurlijke waterlopen in de polders en voor de waterlopen stroomopwaarts de Schelde tot DendermondeGa naar voetnoot(321). Bruun gaat ten slotte uitgeput ‘up dat zant’ (A 960 en F 945) liggen. Hier worden de zandplaten langs de Honte te Ossenisse en Kloosterzande beschreven (p. 17). Tot slot bespreekt Gysseling de lokalisatiehypothesen van J. de Wilde en broeder Aloïs. We moeten een onderscheid maken tussen de ‘passussen die een vertaling zijn uit het Frans, en de eigen toevoegingen van de Vlaamse dichter, die o.m. het gehele tweede deel behelzen’ (p. 17). De Franse dichter lokaliseert niet, hij geeft slechts een paar toevallige aanduidingen zoals een vallei, een bos en een berg. Willem daarentegen heeft ‘in plaats van de toevallige penseelstreken van de Franse dichter, potentiële of reële landschappen concreet voorgesteld, soms met een plaatsnaam erbij, en dit alles zoveel mogelijk gesitueerd binnen het ruimer geografisch kader van Vlaanderen’ (p. 17). De RIa bevat geen sluitend geografisch kader omdat de invloed van de Franse bron zeer groot is. De plaatsen uit RIa zijn daarom niet allemaal te lokaliseren. Reynaerts burcht Maupertuus is een detail uit Le plaid. De landerij Maperteeus is niets meer dan een reminiscentie aan de Reynaert of de Renart. Het hof te Daknam en de priorij van zwarte nonnen hoefden niet werkelijk te bestaan. Het geografisch kader in RIb vormt wel één geheel: alle gegevens (Hulsterlo, Hijfte, Belsele, Waas, enz.) passen in elkaar. Toch ligt de centrale kern van RIa in het Hulsterse. Af en toe geeft de lokalisatie problemen. De zandplaten van de Honte liggen wel erg (te) ver verwijderd ‘van elk grafelijk kasteel’ (p. 19). De conclusie is dat de dichter het landschapsbeeld enkel uit zijn herinnering concreter en kleurrijker heeft willen voorstellen. M. Gysselings eerste zoektocht naar de Reynaertdichter en de lokalisering van VdvR vertrekt vanuit een voor de Reynaertstudie nieuwe gezichtshoek: de studie van taal en spelling. Door middel van een taalkundige analyse lijkt Gysseling eindelijk een wetenschappelijk instrument gevonden te hebben om een aantal Reynaertproblemen definitief op te lossen. Dit lijkt een verrassend precies en tevens gefundeerd wetenschappelijk beeld op te leveren. VdvR zou geschreven zijn door een Gentse stadsklerk na 1237. De lokalisatiegegevens zijn nog miniem, de | |
[pagina 114]
| |
problemen echter zeer groot (bijv. het probleem van de afstand tussen de zandplaten en het grafelijke hof). Zijn kritiek op de Notax-hypothese (Daknam, Nonnenbos, Destelbergen) is terecht, maar zijn eigen argumenten om Hulst als het dorp in de Reynaert te identificeren, overtuigen niet volledig. Het vernoemen van Hulsterlo in de Reynaert impliceert niet dat Willem van Hulst afkomstig is. Hulsterlo was een bekende Vlaamse bedevaartplaats, lag in een rijk moerontginningsgebied en was afhankelijk van de abdij van Drongen. De bewering dat ‘vliet’ naar de Hulsterse polders verwijst, is aanvechtbaar. Mogen we op grond van slechts één enkele vermelding van ‘vliet’ tegenover de vele vermeldingen van ‘riviere’ besluiten dat het hier om een poldertoponiem gaat? Waarom wordt de rivier niet steeds vliet genoemd? Daarenboven liggen er nog heel wat andere plaatsen stroomopwaarts van Dendermonde die in aanmerking komen voor de lokalisering van de vlietGa naar voetnoot(322). Vliet in A 827 en F 811 is een typisch voorbeeld van rijmdwangGa naar voetnoot(323).
In 1972 geeft M. Gysseling twee keer een belangrijke lezing over de chronologie en de topografie van de Reynaert, m.n. in mei op het internationale Reynaertcongres te Leuven en in oktober voor de ‘Maat- | |
[pagina 115]
| |
schappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent’. De discussie met een aantal Gentse historici na de oktoberlezing blijkt zeer vruchtbaar en zal zijn weerslag vinden in de latere publikaties, vooral in de Leuvense congresacten. De lezing wordt onmiddellijk gepubliceerd als Chronologie en topografie van de ReinaertGa naar voetnoot(324). De bijgewerkte tekst verschijnt in 1975. Omdat de twee studies een sterke evolutie weerspiegelen, presenteren we ze afzonderlijk. Meteen wordt duidelijk dat M. Gysselings ideeën sterk veranderden. In 1966 kwam M. Gysseling na taalkundig onderzoek tot de conclusie dat Willem, die zijn opleiding in de Gentse Sint-Baafsabdij ontving, de Reynaert circa 1237 schreef (supra). Hij beweerde toen dat de Reynaertpersonages ten dele ontleend waren aan het Franse origineel en dat koning Nobel de koning van het Frankenrijk wasGa naar voetnoot(325). In 1972 begint hij met de mededeling: ‘Niemand zal betwisten dat, in de visie van de Vlaamse Reinaert-dichter, het hof van koning Nobel een vermomming is waarachter het grafelijk hof (de curia comitis) van Vlaanderen schuilgaat’Ga naar voetnoot(326). VdvR is een sleutelroman. Dit heeft consequenties voor de datering. Gysseling vervroegt de ontstaansdatum van VdvR tot vóór 1191Ga naar voetnoot(327). Een belangrijke figuur in Gysselings nieuwe visie is Cortoys, het enige dier dat aan het hof Frans spreekt. Cortoys staat model voor de ridder die door Frans te praten de gunst van de koning (dit is de Vlaamse graaf) probeert te verwerven. Het Nederlands was een hoftaal onder Filips van de Elzas. Deze bewering staaft Gysseling door te stellen dat in de overgeleverde grafelijke rekening van 1187 onder de oppervlakkige gelatiniseerde taal een Nederlandse laag aanwezig is. Indien Nobel en graaf Filips één en dezelfde figuur zijn, ‘zal deze vorst beide talen, Frans en Nederlands, beheerst hebben, met een private voorkeur voor | |
[pagina 116]
| |
het Frans, waarvan Cortois behendig gebruik meent te maken’Ga naar voetnoot(328). Gysseling acht het onwaarschijnlijk dat na de troonsbestijging van Boudewijn VIII van het Henegouwse huis het gebruik van het Frans nog zou opvallen of de lachlust zou opwekken. Vanaf 1191 was het Frans de grafelijke voertaal en werd de hele administratie verfranst. Een tweede argument pro 1191 is de vermelding van Vermandois. Ook deze plaats verwijst naar de regeringsperiode van Filips van de Elzas. De Vlaamse graaf moest Vermandois in 1185 afstaan aan de Franse koning. Zijn titel van graaf van Vermandois mocht hij evenwel behoudenGa naar voetnoot(329). De duidelijkste zinspeling naar de toestand vóór 1192 is het slot van het Reynaertverhaal, waar Firapeel, die de latere Vlaamse graaf Boudewijn VIII voorstelt, op de scène verschijnt. Deze Boudewijn V van Henegouwen, de zwager van Filips, zat ongeduldig te wachten om de Vlaamse ‘troon’ te bestijgen (p. 211). Zoals Firapeel de verzoening tussen Nobel, Bruun en Isegrim bewerkstelligt, zo werpt Boudewijn zich in 1185-1186 op ‘als toeverlaat voor Vlaamse edelen die zich de woede van hun vorst op de hals gehaald hadden’ en poogt hij de beide partijen te verzoenen (p. 211). Gysseling besluit dat VdvR kan ontstaan zijn tussen 1185-1186 en 1191. Na dit chronologisch onderzoek verdiept Gysseling zich in de topografie. Hij publiceert een eigen kaart van het Reynaertland. Gent, de hoofdplaats van de kasselrij Gent, is de plaats waar de hofdag werd gehouden. De grafelijke dingplaats was ‘het voorplein binnen de omheiningsmuur van 's Gravensteen, dat door Filips van de Elzas gebouwd was op de plaats van een ouder steen en voltooid in 1180’ (p. 211). Omdat uit de tekst van VdvR blijkt dat de hofdag wel in open lucht wordt gehouden, maar niet in het open veld (omdat er een mis wordt opgedragen), ligt deze binnenplaats in het Gravensteen. Reynaert woonde, net zoals zijn vader, in de buurt van Hulst. In het Waasland grijpt de ontmoeting tussen vader vos en de andere samenzweerders plaats. Dan begeven ze zich op weg, passeren Hijfte en even verder zweren ze er op het woeste veld 's konings dood. Hijfte is het eerste dorp van de Oudburg, de oude Gentgouw, dat men tegenkomt wanneer men van Hulst naar Gent komt afgezakt. ‘De samenzweerders volgden dus, van Eksaarde naar Hijfte, de Oudeveldstraat, een lange, vrijwel recht- | |
[pagina 117]
| |
lijnige straat’ (p. 212). Hijfte wordt reeds vermeld in 1187 als ‘Iveta’ en rond 1212 als ‘Ifte’. Het vermelden van deze plaats moet voor de graaf, aan wie het verhaal van de samenzwering verteld wordt, een onheilspellende betekenis gehad hebben. Dit gebied was immers grafelijk domein. De samenzwering vond dus plaats in de onmiddellijke nabijheid van het hof, op slechts vier kilometer van Gent (p. 213). Zonder aarzeling identificeert Gysseling het woeste veld als het Groot Ledergemveld aan de oude weg van Hijfte naar Gent, tussen Oostakker en Meulestede. Jaarlijks werden daar openbare rechtszittingen (‘jaarwaarheden’) gehouden door de baljuw van de Oudburg en de leenmannen uit de buurt. De samenzweerders vergrepen zich aan de grafelijke dingplaats. De vos insinueert dat ze zich meester van het Gravensteen wilden maken (p. 213). Dezelfde weg, maar in de andere richting, volgen de hofboden naar het vossehol. Hun weg loopt van Gent over Meulestede, Ledergem, Oostakker, Hijfte en Eksaarde. Bruun moet eerst door een bos, dat al in de buurt van Hijfte begon en zich uitstrekte over Lochristi, Zeveneken en Zaffelare. Tussen Lochristi en Zaffelare lag de Oudeveldstraat, die een ‘rechte strate’ (A 1747) moet geweest zijn, wellicht reeds uit de twaalfde eeuw. In die buurt zou het nonnenklooster moeten liggen, maar dat is overgenomen uit Le plaid en dus louter fictieGa naar voetnoot(330). Ten noordoosten van het bos lag de woestine (A 503), een uitgestrekte heide, zoals de veld-toponiemen ‘Odevelde’ (1168 te Zaffelare), ‘Winevelde’ en ‘Punvelde’ (respectievelijk 1260 en 1295 te Belsele) en ‘Likevelda’ (in 1117 te Sint-PauwelsGa naar voetnoot(331)) bewijzen. In dit heidegebied lagen de talrijke kromme paden van Reynaert. Meer noordwaarts daarvan lag de ‘berch hoge ende lanc’ (F 495), het langgerekte binnenduin, dat langs de huidige Belgisch-Nederlandse grens loopt en vroeger de grens was tussen het Waasland en de Vier Ambachten. Daar ligt het bos Hulsterlo, dat naar het zuidwesten overging in een woud dat het jachtreservaat van de graven van Vlaanderen was (p. 215). In dit woud (A 506) ondernam Reynaert zijn strooptochten. De beschrijving van Kriekeputte beantwoordt aan de ‘toenmalige bodemgesteldheid van de gemeente Kieldrecht, juist ten zuiden en zuidwesten van Hulsterlo’Ga naar voetnoot(332). Kriekeputte kan als ‘kreekput’ vertaald worden | |
[pagina 118]
| |
en lag wellicht te Kieldrecht (met name de Grote Geule of een deel ervan, de Krekelmuit). Er volgt een vrij plotse conclusie: ‘Op grond van de gehele situatie mag men Reinaerts kasteel Maupertuus vermoedelijk lokaliseren te Sint-Jansteen. [...] Niet ver van Maupertuus lag een dorp, waar Bruin en Tibert hachelijke avonturen beleven. Alles wijst erop dat dit Hulst is.’ (p. 215). M. Gysseling tracht dit te bewijzen met de reeds bekende gegevens (Absdale, vliet, zandplaten en Ludolf) en een nieuw argument, het woordgebruik van ‘zeinde’ in ‘vullen zeinde’ (A 2734), dat naar een synodale vergadering in het bisdom Utrecht wijst. In Vlaanderen zou deze term niet gebruikelijk zijn. De toponiemen leiden Gysseling tot een hypothese over de Reynaertdichter: Uit al het voorgaande blijkt dat de Reinaert-dichter de streek van Hulst bijzonder goed kende. Hij moet er veel hebben rondgezworven. Heeft hij er zijn jeugd doorgebracht? Is hij later ter school gegaan en in deze stad wellicht stadsklerk geworden? (p. 217). Tot slot komt Gysseling terug op de spelling van VdvR. Die is Gents en vertoont gelijkenis met de keurenvertaling van 1237, maar dwingend voor de datering van het Reynaertverhaal is dit gegeven niet meer. Sommige rijmen zijn niet Gents, maar zijn karakteristiek voor de Vlaamse kuststreek, Holland en Zeeland. Ze worden verklaard door de Hulsterse afkomst van de dichter, maar bewijskracht heeft dit argument volgens Gysseling niet. De Reynaertdichter gebruikt sporadisch ook Zuidoostvlaamse en Brabantse rijmen uit rijmdwang. Gysseling blijft bij zijn conclusie dat VdvR ‘lijkt geschreven te zijn te Gent tussen 1185 en 1191’ (p. 218). Gysseling vult zijn bijdrage in een Naschrift aan met enkele historische gegevens die naar voren kwamen uit de discussie met enkele Gentse historiciGa naar voetnoot(333). W. Prevenier merkt op dat Reynaert in A 2801 is aangesteld als bottelgier. Dit zou een allusie kunnen zijn op Raas V van Gavere, heer van Eksaarde (in de streek waar Reynaerts kromme paden liepen), wiens familie het ambt van bottelgier monopoliseerde sinds 1127. Zijn vader, Raas IV, was heer van Chièvres en was dus leenman van de Vlaamse én van de Henegouwse graaf. Boudewijn V, later Boudewijn VIII van Vlaanderen, zou dan Bruun voorstellen. W. Prevenier wijst er eveneens op dat in het ronselen van huurlingen een toespeling is te vinden op de pinksterhofdag te Mainz in 1184. Daar werd een sterke troepenmacht samengetrokken met o.a. 700 ridders uit Saksen en | |
[pagina 119]
| |
1000 krijgers uit Thüringen. Dit wijst op een vroege datering van VdvRGa naar voetnoot(334).
In 1975 verschijnen de acten van het Leuvense Reynaertcolloquium met de sterk herwerkte tekst van Gysselings lezingGa naar voetnoot(335). Het eerste deel is een onderzoek van de handschriften, hun ontstaan en hun afkomst, zoals dat reeds in Nieuwe gegevens en Speurtocht naar de Reinaert-dichter te vinden was. Gysseling heeft in deze bijdrage de kritiek na zijn lezing opgevangen en de vondst van het nieuwe hs. J verwerkt. Deze fragmenten dateren uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw en komen uit het land van AalstGa naar voetnoot(336). Een andere aanvulling betreft de verzen A 3153 en F 3119, waarin een beschrijving van de vluchtwoestine wordt gegeven. Volgens Gysseling moet de voorkeur gegeven worden aan de lezing ‘ru’ uit E en F, in plaats van aan ‘nu’ uit A. Hiervoor pleiten de overeenkomst tussen E en F én de ouderdom van de fragmenten E. Meteen houdt deze keuze een stellingname in tegen de visie van G.-H. ArendtGa naar voetnoot(337). Gysseling pleit opnieuw voor een vroege Vlaamse schriftelijke literaire traditie en een vroege Reynaertdatering. Hij integreert echter ook zijn taalkundige datering (na 1237) en de banden met de Sint-Baafsabdij. Daarom suggereert hij een andere interpretatie van deze gegevens. De Reynaerttekst waarop E en G teruggaan, werd net als de keurenvertaling in het stedelijk scriptorium van Gent geschreven, maar de oertekst van VdvR zou teruggaan op een nog oudere spellingtraditie. Wat vroeger de oertekst was, blijkt nu een gemeenschappelijke grondtekst. Sommige rijmen zijn niet Oostvlaams maar verwijzen naar Hulst. In het tweede deel gaat Gysseling weer op zoek naar de ontstaanstijd en het ReynaertlandschapGa naar voetnoot(338). Een nieuwe stelling is dat de Reynaertdichter het Frankrijk uit de RdR heeft vervangen door het Duitse Rijk. | |
[pagina 120]
| |
Bruun verblijft in het Duitse Rijk (de Ardennen) en de samenzweerders beloven Bruun te Aken op de troon te brengen. Toch noemt Nobel Aken en Parijs in hoofdzaak als veraf gelegen plaatsen. De ontstaansdatum van 1185-1191 wordt behoudenGa naar voetnoot(339). Zeer beslist is Gysseling over de identiteit van de Reynaertfiguren. Het uitgangspunt is dat de Reynaert een sleutelroman is. Gysseling probeert inzicht in de historische gegevens te krijgen door gebruik te maken van E. Warlops De Vlaamse adel vóór 1300 en van de suggesties van zijn Gentse collegae.
Nobel is Filips van de Elzas. Reynaert is Raas V, heer van Gavere, Chièvres, Liedekerke en Eksaarde. In de overgeleverde bronnen wordt deze ‘bottelgier’ vermeld vanaf 1181 tot zijn dood in 1217-1218. Verder wijst de naamgeving van de vossejongen (Rosseel en Reynaerdijn) naar de naam ‘Raesse’, die van vader op zoon overgingGa naar voetnoot(340). Reynaerts vader werd van verraad beschuldigd. Ook Raes IV kwam in moeilijkheden. Hij stierf na 1186 en vóór 1190Ga naar voetnoot(341). Het heidegebied waar Bruun door moest op weg naar Maupertuus, lag op het grondgebied van de Heerlijkheid van Eksaarde, één der bezittingen van Raas V sinds diens huwelijk in 1183. Tot slot waren de Gaveres goed bekend in de moergebieden in noordoostelijk Vlaanderen en bezaten zij er grondenGa naar voetnoot(342). Maupertuus blijft nabij Hulst gelokaliseerd en dit ondanks het feit dat er geen banden tussen Sint-Jansteen en Gavere zijn. Hof en dingplaats liggen te Gent. Het hof wordt in de Reynaert in een dal gesitueerd (A | |
[pagina 121]
| |
284). Hoewel Gysseling zich afvraagt of het hier geen reminiscentie aan branche I betreft, meent hij dat de beschrijving in VdvR strookt met de werkelijkheid, ‘want ook de laaggelegen plaats aan de Lieve waar het Gentse Gravensteen opgetrokken werd, lijkt het Dal geheten te hebben’ (p. 177). Uitvoerig weidt hij uit over de ‘rechte strate’. Deze wordt indirect gesuggereerd door de Franse tekst, waar ‘de kortste weg’ wordt bedoeld. De rechte weg is de rechtlijnige weg, dus ook de kortste of de goede weg (p. 180). Reynaert wijst dus de verkeerde weg aanGa naar voetnoot(343). Het gaat om de hoofdverkeersweg tussen Zaffelare en Lochristi, ‘een concreet gegeven dat de dichter aan de hand was gedaan door het reële Vlaamse landschap tussen Gent en Waas’ (p. 180). Het Gentse karakter van de Reynaert wordt onderstreept door de vermelding van de schat van Ermenric. Reeds in de Miracula sancti Bavonis (Gent, 946-1010) wordt deze koning vermeld. Ook de band met de Sint-Baafsabdij is niet toevallig. Vervolgens verdedigt hij zijn ‘vliet’-argumentGa naar voetnoot(344) en bij de bespreking van Kriekeputte poogt hij Kriekeputte, Gent en Hulst nog dichter bij elkaar te brengen. Nabij Kriekeputte leefde de hond Rijn. Gysseling vindt in de Gentse archieven de Gentse familienaam Van den RineGa naar voetnoot(345). Uit dit alles blijkt dat Willem de streek rond Hulst goed kende.
M. Gysselings volgende Reynaertpublikatie, de inleiding tot de Reynaerthertaling van K. Jonckheere, bevat een aantal oude stellingen, aangevuld met nieuwe argumenten. Ermenrics schat wordt verder verbonden met Sint-Baafs: ‘Wellicht is de naam van de aan de Sint-Baafsabdij toebehorende boerderij Herlegem (voor het eerst vermeld in 966: Herlingehem) te Sint-Amandsberg, gelegen op 1600 meter van dezelfde abdij, aanleiding geweest om de sage [van Ermenric] te lokaliseren in de eigen streek’Ga naar voetnoot(346). Gysseling meent in de tweede druk van 1979 ook te | |
[pagina 122]
| |
weten dat de grafelijke dingplaats niet binnen de omheiningsmuur van het Gravensteen lag, maar wel het Sint-Veerleplein vóór het Gravensteen wasGa naar voetnoot(347). Opmerkelijk is het kapitteltje over Kriekeputte. Dit toponiem krijgt voor het eerst Gysselings aandachtGa naar voetnoot(348). ‘Kriek’ is een kleuraanduiding: Kriekeput betekent ‘grauwe put’Ga naar voetnoot(349). Gysseling vindt ook de hypothese van J. de Wilde, dat de dichter aan de Goudekinsberg zou gedacht hebben vanwege de naam, ‘le petit moet d'or’, aantrekkelijk. Even ten westen van dit Kriekeputte lag vroeger de KluizeGa naar voetnoot(350). Daarom meent Gysseling in de figuur van Reynaert een kluizenaar of de prior van Kluize te ontdekken. Hij merkt ook op dat én Kluize én Elmare onder de Gentse Sint-Pieters ressorteerden. Sint-Jansteen verdwijnt uit Gysselings stellingen en Kluize komt in de plaats. Reynaert nam zijn intrek in een kluis (F 263). Daarenboven ligt de Kluize dicht bij Kriekeputte. Gysseling vraagt zich af of Coppes woonplaats niet het in de buurt gelegen ommuurde hof van Salegem was (p. 31). Dat de vos de haas (die lang nabij Kriekeputte woonde en de streek goed kende) het credo leerde om hem kapelaan te maken, verwijst weer naar een geestelijke van Kluize. De jachthond Simonet (associatie met simonie) moet te Kluize vals geld geslagen hebben. Dit alles past volgens vossejager Gysseling ineen als de stukken uit een legpuzzel: Reinaert is de schijnheilige heremiet of prior van de afgelegen Kluize. Daar hield hij school voor Cuwaert en Rijn. Daar had voordien een valsmunter zijn bedrijf uitgeoefend. Vanuit Kluize ging Reinaert, als vos dan, kippen roven te Zalegem. (p. 31-32). Willem kan zijn opleiding genoten hebben in de Gentse Sint-Baafsabdij. Hij is alleszins niet te plaatsen in een benedictijnenabdij vanwege het sarcasme ten opzichte van Elmare en Kluize. Evenmin is hij een kanunnik van Sinte-Veerle zoals De Wilde ooit beweerde, want Belijn staat in een te negatief daglicht. Van een expliciete identificatie tussen Raas van Gavere als Reynaert is geen sprake meer.
Gysseling publiceert een veelzeggend artikeltje over de studie van de Reynaerttoponymie in Heemkundig Nieuws van 1978. Het is een cur- | |
[pagina 123]
| |
siefje met een serieuze en soms cynische ondertoon. Half schertsend schetst hij de studie van de Reynaerttoponymie in een notedopGa naar voetnoot(351). ‘Intussen’, zo jammert hij, ‘was de Reinaert ons door Hollandse geleerden al lang ontfutseld’ (p. 3). Eerst was er J.W. Muller, dan kwam Hellinga ‘ons’ te Gent verkondigen dat de Reynaert op de Vrijdagmarkt werd voorgedragen. G.-H. Arendt, ‘nog een Hollander’, verkondigde dat de Reynaert ‘tijdeloos en ruimteloon’ was. Waarop Gysseling cynisch uitroept: ‘hoe kun je dan je tijd verspillen door er een Vlaams landschap in te gaan zoeken’ (p. 4). Terwijl K. Heeroma, F. Lulofs en J. Bosch VdvR bestudeerden en zelfs Duitsers, Amerikanen en de Canadees Flinn Nederlands studeerden om het Middelnederlandse meesterwerk te ontleden, ‘bakkeleide men [in Vlaanderen] voort over Reinaertland, en amuseerden de letterkundigen zich met Reinaert in hedendaags Nederlands om te zetten’ (p. 4) en te censurerenGa naar voetnoot(352).
Een jaar na deze satirische kijk verschijnt in hetzelfde tijdschrift een bijdrage van Luc Goeminne over de molen in VdvR. De auteur probeert een antwoord te zoeken op de vraag: Waar stond de windmolen vermeld in de Reinaert?Ga naar voetnoot(353). Naar aanleiding van Gysselings vroegere onderzoeksresultaten, nl. dat de Reynaertdichter omstreeks 1230-1240 | |
[pagina 124]
| |
schreef en uit de Sint-Baafsabdij afkomstig was, limiteert L. Goeminne zijn onderzoek tot het windmolenbezit van Sint-BaafsGa naar voetnoot(354). In 1230-1240Ga naar voetnoot(355) waren reeds windmolens bekend. De Gentse Sint-Baafsabdij bezat rond 1220-1230 twee windmolens, te Evergem en te Lochristi. Goeminne opteert voor de dorpsmolen van Lochristi als de molen van de slapende molenaarGa naar voetnoot(356). In een Naschrift gaat Gysseling in op dit artikel. De windmolen van Meulestede past beter in het Reynaertverhaal dan de molen van Lochristi. De eerste zekere datering ervan stamt uit 1212, tegenover 1231 voor de molen te Lochristi. Het betreft de oudste vermelding van een windmolen in de Gentse archieven. Het is één van de zeldzame keren dat de molen in de Reynaertstudie expliciet aandacht krijgtGa naar voetnoot(357). Toch is het uitgangspunt voor kritiek vatbaar. Verwijst de Reynaertdichter naar een concreet lokaliseerbare molen? Gaat het hier om een historisch gegeven? We moeten vooral rekening houden met de kwalijke reputatie van de middeleeuwse Klaas Molenaar of van de ‘miller’ in Chaucers Canterbury TalesGa naar voetnoot(358). Het gaat om een literair motief en niet om een concrete werkelijkheid.
M. Gysseling blijft zijn Reynaerthypothese bijsturen. In 1987 gebeurt dit in enkele Nabeschouwingen over de ‘Reinaert’Ga naar voetnoot(359). De kinderloze | |
[pagina 125]
| |
Nobel verwijst naar de kinderloze Filips van de Elzas. Gysseling staaft Filips' kandidatuur door heraldische gegevens: Filips droeg de klimmende leeuw in zijn wapenschild. Het uitvoerigst gaat Gysseling in op het dorp, en dit naar aanleiding van een kritiek van J. Franken, die had opgeworpen dat de afstand Gent-Hulst onmogelijk in één dag kon gelopen wordenGa naar voetnoot(360). Gysseling repliceert dat men rekening dient te houden ‘met de zeer doorgedreven dramatische concentratie in het verhaal: gebeurtenissen en plaatsen die in werkelijkheid ver uiteenliggen, worden tot een intense handeling in een zeer kort tijdsbestek samengebald’Ga naar voetnoot(361). Bij Hijfte voegt hij aan zijn vroegere stellingen toe dat het een grafelijk uitbatingscentrum zou geweest zijn, een grafelijke enclave binnen de Sint-Baafsheerlijkheid.
De geschiedenis van Hijfte staat nogmaals centraal in een knap gedocumenteerde historische en toponymische studie over de geschiedenis van LochristiGa naar voetnoot(362). Net zoals de Hulsterlo-studie van P.J. Brand en de Elmare-studie van J. de Wilde, gaat het in de eerste plaats om een studie van de plaatselijke geschiedenis. Toch wordt de band met VdvR expliciet gelegd. De oudste naam die te Lochristi voorkomt, is ‘IJfte, thans Hijfte’ (p. 12). Oude vormen vindt Gysseling o.a. in 1187 ‘Iveta’, ca. 1195-1200 ‘Yveta’, ca. 1212 ‘Ifte’, 1228 ‘Ivethe’, 1241 ‘Iefte’, 1281 ‘Hifte’, 1322 ‘Hijfte’ (p. 13). Over Hijfte worden we voor het eerst in documenten ingelicht in de grafelijke rekeningen van 1187. In de paragraaf IJfte in de Reinaert worden de bekende gegevens herhaald. M. Gysselings stellingen kregen een grote verspreiding en een grote bekendheid. Hij bereikte een ‘internationaal’ publiek, maar ook in Vlaanderen en Nederland werden zijn ideeën veelvuldig weergegeven, | |
[pagina 126]
| |
o.a. in de inleiding tot de Reynaerthertaling van K. Jonckheere, in de programmabrochure van T. Ruysschaerts ReynaertvoordrachtGa naar voetnoot(363) en in de tentoonstellingscatalogus over de Reynaert in het streekmuseum te HulstGa naar voetnoot(364). Tevens werd Gysselings stelling ook in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur opgenomen als tegenhanger voor die van L. PeetersGa naar voetnoot(365). Gysseling is, net als J. de Wilde en broeder Aloïs, een vertegenwoordiger van de historisch-geografische richting binnen het Reynaertonderzoek. Het Reynaertverhaal is een actualisering van een aantal Vlaamse politieke toestanden ten tijde van graaf Filips van de Elzas. Oorkonden, rekeningen en andere oude documenten zijn bruikbare hulpmiddelen om te komen tot de lokalisatie, de datering en de interpretatie van het verhaal. Op dezelfde manier tracht Gysseling de Reynaertdichter te vinden, ook al slaagt hij er niet in een kandidaat naar voren te schuiven. Opvallend bij het overlopen van Gysselings opeenvolgende studies is de grillige groei van zijn voorstellen. Meermaals herziet hij vroegere opinies als de vrucht van steeds meer en steeds dieper onderzoek. In feite schrijft Gysseling slechts één Reynaertstudie, één Speurtocht op zoek naar een aantal Reynaertproblemen. Hij brengt Nieuwe gegevens aan, hij wil dieper doordringen in de Chronologie en topografie (d.i. de Datering en localisering). Hij vult materiaal aan door bijkomende gegevens uit de lokale geschiedenis (bijvoorbeeld: Hijfte in de Reinaert) en wijdt aan het werk een aantal Nabeschouwingen. Alle studies van Gysseling zijn herleidbaar tot één geheel dat steeds opnieuw wordt herschreven. Dit heeft niets te maken met veelschrijverij of het gratuit herhalen van inzichten. Het is een rusteloos zoeken en herschrijven van hetzelfde probleem. Gysseling gaat zoeken in de archieven die hij voor andere studies en edities al zo grondig had nagekeken en bestudeerd. Hij neemt geen contact op met andere vossejagers, maar wel met een aantal Gentse histo- | |
[pagina 127]
| |
rici, die hij wellicht veelvuldig ontmoette in de Gentse archieven. Hun voorstellen zijn verleidelijk. Gysseling is geboeid door een historische (in de plaats van een literaire) Reynaertlectuur. Hij brengt telkenmale verslag uit van zijn denkoefeningen, verwerkt de gegevens, vult aan en schrapt. Gevoelig voor kritiek, wil hij steeds dieper doordringen om zijn eigen standpunt te bewijzen. Zijn inzichten wisselen voortdurend. Het durven herwerken van vroegere inzichten getuigt van wetenschappelijk bezigzijn. Opvallend is de voorzichtigheid waarmee Gysseling zijn hypothese voorstelt. Eerlijk is Gysselings arbeid in elk geval. Hij blijft steeds in de voorwaardelijke zin spreken. Formuleringen zoals ‘wellicht’, ‘mogelijk’, ‘indien blijkt dat’, komen frequent voor. Alleen in zijn laatste Nabeschouwingen laat hij de meeste van deze aarzelingen en twijfels achterwege. Het voortdurend herwerken van een these heeft het voordeel dat men een steeds meer geperfectioneerde visie ontwerpt, waaruit de anachronismen en andere onjuistheden verdwijnen. Nochtans toont deze benadering ook de nadelen van de historisch-geografische methode. Wat men eerst als een zekerheid met schijnbaar overtuigende argumenten heeft bewezen, blijkt later toch ingetrokken te worden. Een aantal veranderingen is niet altijd gebaseerd op overtuigend bewijsmateriaal. De identiteit van de Reynaertfiguur varieert voortdurend. Eerst ziet hij in Reynaert geen specifiek personage, later, op voorstel van W. Prevenier, denkt hij aan Raas van Gavere en uiteindelijk belandt hij bij een monnik van Kluize in het noorden van het Waasland. Tevens wisselt de datering voortdurend, ook al zijn de verschillen niet groot. Aanvankelijk dateert hij VdvR circa 1200, later op basis van een taalkundige analyse rond 1237. Uiteindelijk geven (betwistbare) historische, buiten-tekstuele elementen de doorslag om VdvR tussen 1186 en 1191 te dateren. Tegen Gysselings boeiende beschouwingen kunnen een aantal inhoudelijke en methodologische bezwaren geformuleerd worden. We geven slechts één inhoudelijke bedenking. Ze betreft het Frans spreken aan het hof van Nobel. Gysseling stelt dat Cortoys zichzelf belachelijk maakt door in het Frans te klagen. Men kan zich hierbij afvragen of iemand die Frans sprak aan het hof van Filips van de Elzas geridiculiseerd kon worden. Frans was de ‘huistaal’ van de graaf. Er bestaat geen enkel bewijs voor hofbijeenkomsten in het Nederlands (dit is de consequentie van Gysselings stelling). Het Frans was ongetwijfeld dé literaire taal aan het Vlaamse hof, getuige de aanwezigheid van Chrétien de TroyesGa naar voetnoot(366). Daarenboven is het Frans aan het Vlaamse hof op het einde van de twaalfde eeuw de hoofse taal bij uitstekGa naar voetnoot(367). Het is ook niet zonder | |
[pagina 128]
| |
meer aannemelijk dat de positie van het Nederlands aan het hof onmiddellijk na 1191 gebagatelliseerd werd. H. van Werveke deelt mee dat graaf Boudewijn VIII zeer begaan was met de talenkennis van zijn zoon en dat hij wenste dat zijn zoon Germaanse talen zou kennenGa naar voetnoot(368). Het zijn echter vooral de methodologische bezwaren die ons interesseren. Vele van deze problemen zijn karakteristiek voor alle historisch-geografische Reynaertstudies en kwamen reeds aan bod. (1) Een van de belangrijkste problemen betreft het consequent volhouden van de voorgestelde strategieën. Gysseling vertrekt van het gegeven dat de plaatsaanduidingen nauwkeurig worden weergegeven. Wanneer hij dit consequent wil analyseren, ontstaan er problemen. Wat in de eigen visie past, verwijst naar reële toestanden, wat daar niet in past, is ‘samenballing’ of beïnvloed door de RdRGa naar voetnoot(369). (2) Een tweede probleem is de ambiguïteit van het uitgangspunt. Het bewijsmateriaal wordt geselecteerd in functie van het probleem. Gysselings belangrijkste doelstelling is aannemelijk maken dat de Vlaamse literatuur stamt uit het eerste kwart van de dertiende eeuw en zelfs vroeger. De Reynaert is een toetssteen en een geliefkoosd studieobject. Gysseling vertrekt van het apriori dat VdvR een sleutelroman is. Hij gaat op zoek naar historische figuren die hij met de verhaalpersonages kan identificeren. Het feit dat hij dergelijke identificaties vindt, beschouwt hij als een bewijs dat VdvR inderdaad een sleutelroman is. Het uitgangspunt staat echter op onvaste grond. Dit geldt ook voor de datering en de lokalisering. Zo wordt de Hulsterse betrokkenheid uiteindelijk gedistilleerd uit een vermeend totaalbeeld. Als men ervan uitgaat dat het verhaal te Hulst moet spelen, dan kan men inderdaad de ruimtelijke elementen uit VdvR er wel ergens situerenGa naar voetnoot(370). Het gevaar van cirkelredeneringen is opnieuw reëel. Zo wordt de Reynaert een sleutelroman op basis van de datering. De datering is op haar beurt een middel om de historische personages te identificeren. Het afleiden van het ene buiten-tekstuele gegeven uit het andere leidt eveneens tot gewaagde hypothesen. Men acht het uitgangspunt be- | |
[pagina 129]
| |
wezen en daarop gaat men dan voortbouwen. Een voorbeeld: als Reynaert ‘x’ is, dan is Nobel ‘y’ en Bruun ‘z’. Reynaert is Raas van Gavere; en Reynaert is ‘bottelgier’. Dus dan moet de Reynaert wel historisch kloppen. De mogelijkheid dat het hier om een zegswijze, een beeld of een literair motief gaat, wordt niet in overweging genomen. (3) Gysseling houdt te weinig rekening met het literaire discours. Omdat hij de literariteit van de tekst verkeerd inschat en de tekst zelf niet kritisch analyseert, mist hij belangrijke gegevens voor de interpretatie. Volgens Gysseling eindigt de Reynaert positief met een herwonnen vrede, een happy end. Als gevolg van deze lezing gaat hij historische conclusies aan het verhaal vastknopen. De Gentenaren zouden de komst van Boudewijn hebben toegejuicht... Deze interpreatie is het gevolg van een te eenzijdig gerichte blik op de Reynaerttekst als een historische bron. Wij zullen daarentegen een negatief einde voorstellen op basis van een tekstuele analyse. Gysselings meest interessante inzichten en resultaten zijn te verklaren vanuit zijn taalhistorische scholing en interesse. Op het taalkundige vlak liggen dan ook zijn onmiskenbare verdiensten en zijn belangrijkste bijdrage tot de Reynaertstudie. | |
3.2.3. De Boudelo-abdijNa de Notax-groep (Destelbergen-Beervelde) en de groep rond M. Gysseling (Hulst-Gent) groeit de laatste decennia nog een derde grote groep met een heel eigen hypothese over de Reynaertlokalisering. De diverse onderzoekers hebben als gemeenschappelijke stelling dat de abdij van Boudelo te Klein-Sinaai (Stekene) een centrale rol speelt bij de totstandkoming van VdvR. Boudelo is vóór de jaren 60 nauwelijks met VdvR in verband gebracht. Alleen wie geduldig I. Teirlincks Toponymie bestudeerde, vond er een kleine verwijzing inGa naar voetnoot(371). Voor RII liggen de zaken anders. De abt van ‘Bandelo’ wordt zowel in hs. B als in hs. C vermeld: ‘Een groot clerc, een myster vroet, / Gaft hem ende die abt van Bandelo’ (B 6778-6779). De Boudelo-hypothese wordt voor het eerst verdedigd door de heemkundige M. Nonneman. Diens werk wordt genuanceerd door H. Heyse. | |
[pagina 130]
| |
Enkele jaren later wordt deze visie uit de anonimiteit gehaald door de academische steun van L. Peeters, die onafhankelijk van Nonneman, Boudelo in het Reynaertonderzoek betrekt. Vanaf het einde van de jaren 70 plaatst L. Wenseleers de Reynaert in een ruimer Europees kader. Ook hij belandt in Boudelo. De overeenstemming is telkens dat de Reynaertdichter een monnik van Boudelo is. Deze studies illustreren dat eenzelfde uitgangspunt totaal verschillende conclusies kan opleveren.
Maurice NonnemanGa naar voetnoot(372) is de eerste die de Boudelo-kandidatuur hartstochtelijk verdedigt. Hoewel zijn werkwijze niet steeds doorzichtig is en zijn resultaten niet steeds even objectief zijn, is Nonnemans studiewerk een onmisbare schakel in de geschiedenis van de studie van de Reynaerttopografie. Typisch voor Nonnemans these is de kleinschaligheid van het Reynaertland. Zijn eigen geboortedorp Stekene is er de kern van. Nonneman ontleent de Boudelo-idee aan de Gentse professor F. Baur, die zijn studenten vertelde dat de Reynaert te Boudelo geschreven wasGa naar voetnoot(373). Vertrekkend van dit apriori tracht M. Nonneman het volledige Reynaertland te reconstrueren in vele kleine publikaties en in enkele boeiende tentoonstellingenGa naar voetnoot(374). | |
[pagina 131]
| |
M. Nonnemans eerste, nog onrijpe studie verschijnt in de tentoonstellingscatalogus van een heemkundige tentoonstelling over zijn geboortedorp Stekene. Boudelo is de plaats waar Willem de Reynaert schreef, maar tevens is de abdij het middelpunt van het verhaal. Nonneman hecht veel belang aan de toponiemen en de bodemgesteldheid rond Boudelo. Circa 1200 zijn de abdijgrenzen het Middelmoer (de Moere, die ook op de kaart van Mercator van 1540 wordt vermeld) in het noorden, de Huxctgracht in het oosten en de molen van CoudenbornGa naar voetnoot(375), de enige molen in het Waasland rond 1200, in het westen. De Huxctgracht mondde uit in de Beke, die te identificeren is met de ‘riviere’ uit VdvR. Aan de abdij bevond zich ‘de “tuymelaar, de sassen”, de sluizen’Ga naar voetnoot(376). Nonneman vraagt zich af of we hier met het land van ‘Sassen’ (A 2453) te maken hebben. ‘Doringhen’ uit de Reynaert zou verwijzen naar gronden van de abdij van Drongen te Moerbeke. De hoge, lange berg is een duinketen die loopt van Kemzeke en Stekene over Klein-Sinaai naar Moerbeke en Wachtebeke. Te Stekene vindt hij de toponiemen ‘Berchstrate’ en ‘den ouden Sandberg’. Schuin voor de abdijpoort stonden een galg en een kruis waar de veroordeelden moesten bidden. Nonneman verbindt de galg met ‘Malcrois’, ‘het slechte kruis voor de veroordeelden’. ‘Portegale’ is ‘het uitzicht uit de poort, zoals “achtergaale”, het achterzicht is’. ‘Polanen’ is de Stekense ‘Poliaan’ of ‘Polaan’. Uit hs. B ontleent hij ook een aantal toponiemen dat hij te Stekene situeert: ‘Elrebroeck bij die dam’, ‘Enam’, ‘Floorsbergen’ en ‘Arkeloos’. Ook het te Moerbeke voorkomende ‘Rijsel’, ‘Tusschen Risel ende Ghent’ (B 2284), heeft een band met de ‘matière renardienne’. Dit stuk land droeg vroeger de naam ‘Risel’ omdat het ooit eigendom was van de cisterciënzerinnenabdij van Rijsel. Nadien werd het geschonken aan BoudeloGa naar voetnoot(377). Willem, een geestelijke die het Latijn beheerst, werd wellicht in het Waasland geboren omdat hij de streek zeer goed kent: Hij heeft het landschap van moer en heide geschetst zoals het toen enkel bestond in het noordwestelijk gedeelte van Waas. Ons inziens de streek rond Baudeloo; het is haast onmogelijk het ergens anders te situeren. De dokumenten die tot ons gekomen zijn wat betreft de stichting van deze abdij | |
[pagina 132]
| |
evenals haar latere bezitsname, zijn volledig in overeenstemming met het landschapsbeeld van de ReinaertGa naar voetnoot(378). Willem is één van de eerste zeven monniken van de pas gestichte abdij. Bij de namen van de vroegste bewoners van Boudelo ontdekt Nonneman een aantal merkwaardige parallellen met het Reynaertverhaal. Zo komt er naast Willem de kleine prior nog een Willem van Belsele (‘bi Belsele’?), een Arnout van Elmare (de ‘Arnout’ uit F 6?) en een Reiniere (‘Reynaert’?), een Brune (‘Bruun’?) en een Hugo (‘Hughelijn’?) voor. In oorkonden van de abdij wordt melding gemaakt van een moord in de eerste jaren na de stichting van de abdij. Nonneman vermoedt dat de Coppepassage de literaire neerslag van deze moord is.
Nonnemans meest uitgewerkte studie is Een missive aan een dame. Over een dame en Willem de B.Ga naar voetnoot(379), een reactie op het Reynaertartikel van E. Cramer-Peeters in de NRC van 4 juli 1967Ga naar voetnoot(380), Cramer-Peeters' mening vond vrijwel nergens ingang, ook niet bij NonnemanGa naar voetnoot(381). Zelf stelt hij de kandidatuur van Willem de Bodelo, clericus en ‘gemandateerde klerk, de gevolmachtigde van de Graven van Vlaanderen en wel bepaald van Margareta van Constantinopel, Gravin van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(382) als Reynaertauteur. Hij zou te vereenzelvigen zijn met de eerste prior van de abdij, ‘Guillielmus dictus priorolus, primus socius Balduini D. Impinus Extraneus’. Nonneman vindt deze ‘Willem, genoemd de kleine prior, eerste gezel van Boudewijn, komende van buiten de abdij’Ga naar voetnoot(383), in het obituarium van Boudelo. Willem zou door zijn | |
[pagina 133]
| |
vader reeds op jonge leeftijd naar de abdij zijn gebracht. Later zou hij de gunst verwerven van gravin Margareta, de mysterieuze dame aan wie VdvR wordt opgedragen (A 27-30). Een derde Willem die in het Boudelo-archief opduikt, Willem van Belsele, is in geen geval gelijk te stellen met Willem van Boudelo, omdat beiden in hetzelfde document voorkomenGa naar voetnoot(384). Willem zou rond 1250 de Reynaert gedicht hebbenGa naar voetnoot(385). Historische documenten getuigen van de banden tussen Boudelo en het grafelijke hof. Nonneman is er zelfs van overtuigd dat de graven hun klerken rekruteerden uit deze abdij. Hij vraagt zich zelfs af of de graven (Filips van de Elzas) ooit een burcht bezaten te Stekene en hij refereert aan het toponiem ‘Burchtakker’ tussen Stekene en Kemzeke. Feit is dat graaf Boudewijn van Constantinopel de monniken van Boudelo in juli 1200 ‘moer’ en ‘wastine’ gaf. Ook de gravinnen Johanna en Margareta schonken de abdij meermaals gronden. In latere tijden bezaten de graven zelfs een kapel te Boudelo. Nonneman wijst op een aantal ‘Reynaertwerken’ dat aan leden van het Vlaamse hof is opgedragen, nl. de Vulpes aan een kleinzoon van Margareta en Le couronnement de Renart aan haar verongelukte zoon Willem. Nonneman knoopt hieraan de verkeerde conclusies vast. Hij meent dat ‘de meeste van onze middelnederlandse gedichten werden opgedragen aan leden van de grafelijke familie’Ga naar voetnoot(386). Hiermee verbindt hij de opdracht aan een adellijke dame in VdvR. Een conclusie die Nonneman niet trekt, maar in deze context zeer betekenisvol is, is het onmiskenbaar bestaan van banden tussen het geslacht der Dampierres en de middeleeuwse ‘matière renardienne’Ga naar voetnoot(387). M. Nonneman merkt meermaals op dat sommige studies over de plaatsnamen en personages het Reynaertdossier steeds ingewikkelder maakten. Hij verwijt de auteurs van toponymische studies dat zij het Reynaertland niet kennenGa naar voetnoot(388). Jammer genoeg laat zijn eigen methode dikwijls en op vele punten te wensen over. Zo volgt hij J.F. Willems' oude stelling over de afhankelijkheid van Le plaid van VdvR, terwijl hij | |
[pagina 134]
| |
RI circa 1250 dateertGa naar voetnoot(389). Ook de verhouding tussen RI en RII is onduidelijk. Hij selecteert toponiemen uit twee verschillende Reynaertverhalen, die zowel wat de lokalisering als de datering betreft onafhankelijk van elkaar zijn. Het onderzoek van Nonneman heeft iets paradoxaals. Enerzijds heeft hij interessante banden tussen de cisterciënzers van Boudelo, het grafelijke hof en de Reynaertverhalen blootgelegd. Bovendien introduceert hij een nieuwe kandidaat-Reynaertauteur in het midden van de dertiende eeuw. Met zijn late, zij het verkeerd gemotiveerde, datering van 1250Ga naar voetnoot(390), de kandidatuur van Boudelo en van Willem van Boudelo staat hij op dat moment alleen. Anderzijds zijn de meeste van zijn argumenten slecht gemotiveerd en door een gebrekkige kennis van de Europese Reynaertstof ongeloofwaardig. Hij stapelt feitenmateriaal op in onduidelijke en verwarrende formuleringen doordat hij op te weinig plaats te veel wil meedelen. Hij geeft zijn lezer een massa toponymische gegevens, zonder die werkelijk in te passen in een geheel. De beperking tot Stekene is te eng, ook al slaagt hij erin om enkele Reynaerttoponiemen te Stekene te lokaliseren. Zo wordt geïllustreerd dat wie volhoudt in het zoekwerk, erg ver komt om de Reynaerttoponymie ‘ergens’ te plaatsen. Nonneman heeft zich als Stekenaar tot Stekene beperkt vanuit een zeker chauvinisme om Reynaert als een lokale held te vereeuwigen en Kemzeke en vooral Stekene het predicaat ‘Reynaertland’ te geven. De meeste toponiemen zijn echter jonger dan VdvR en duiken pas in de zestiende en zeventiende eeuw in Stekense documenten op. Voor Nonneman geldt dat de literaire feitelijkheid de bron wordt van de feitelijke werkelijkheid. Nonneman interpreteert VdvR vanuit de Boudeloarchieven en completeert de Stekense toponymie en de geschiedenis van Boudelo aan de hand van de Reynaert.
*
M. Nonnemans ideeëngoed wordt kritisch uitgewerkt door Herman HeyseGa naar voetnoot(391). Heyse studeert veel en publiceert weinig. In zijn eerste pu- | |
[pagina 135]
| |
blikaties volgt hij Nonnenrans stellingen, maar hij diept ze uitGa naar voetnoot(392). Heyses eerste publikatie is een reactie op het artikel Ervaringen en overpeinzingen. Mijn vriend Reynaert van W. MelisGa naar voetnoot(393), waarin M. Nonnemans stellingen over Boudelo worden tegengesproken. Melis meende ‘op even goede gronden’ Reynaert in het Cluysenhof aan de rand van de Gavers en het Konmgsforeest te kunnen situeren en wil zijn geboortedorp tot ‘het centrum [van Reynaerts] peregrinaties’ maken. H. Heyse reageert scherp. Melis maakt van een kranteartikel gebruik om zijn romantische liefde voor Kemzeke en VdvR bij de leek te introduceren als wetenschappelijk gefundeerde stellingenGa naar voetnoot(394). Heyses artikel brengt een aantal interessante inzichten over de toponiemen Trompe en Trompboem. Het is in elk geval eigenaardig dat het Wase toponiem Trompe zou verschijnen in het handschrift dat ‘Waas’ niet eens vermeldt (F 2221). De amendering van ‘trompboem’ tot ‘trompborn’ is twijfelachtig. Er bestaan geen dertiende-eeuwse attestaties van dit Trompe. De vorm ‘tompe’ moet met veel omzichtigheid benaderd wordenGa naar voetnoot(395).
Met de bedoeling het plaatselijk geschiedkundig onderzoek te stimuleren, schrijft H. Heyse in 1971 in een Moerbeekse tentoonstellingscatalogus een bijdrage over het dorp in de ReynaertGa naar voetnoot(396). Hij poogt eerst de middeleeuwse entiteit ‘Waas’ te omschrijven. ‘Waas’ werd in de middeleeuwen in een veel engere betekenis gebruikt dan tegenwoordig. Waas is in vele documenten ‘de streek boven de Moere en de Durme vanaf Lokeren langs Belsele noordwaarts over Sint-Pauwels, Sint-Gillis en de Poldergemeenten’ (p. 16). Heyse bewijst deze bewering aan de | |
[pagina 136]
| |
hand van de biografie van Boudewijn van Boekel, de stichter van Boudelo, die zich vestigde ‘tussen Waas en Ertvelde’. Boudelo lag op dat moment dus niet in het ‘enge’ Waasland. Het landschap dat in VdvR wordt beschreven, beantwoordt perfect aan de streek tussen Boudelo en Kriekeputte. In deze strook had de Boudelo-abdij veel gronden. De overeenkomsten tussen het landschap in de Reynaert en het werkelijke dertiende-eeuwse landschap zijn ‘zo talrijk dat men ze in hun samenhang niet meer als toevallig mag aanzien’Ga naar voetnoot(397). Het Reynaertland werd vroeger te breed uitgetekend. Heyse gelooft in een veel kleinschaliger Reynaertland met een kern te Stekene. ‘Toevalligheden’ die naar Stekene zouden kunnen wijzen, zijn de molen van Coudenborn, die op nauwelijks 300 meter van de abdij stond, en de Noordlede, de rivier waarin Bruun dreef. Aan het hof van Voorhout liggen de Alvinusberg en de Burchtakker. Deze Burchtakker was vroeger in grafelijk bezit. Volgens Heyse houdt Nobel in de verbeelding van de dichter hof op de Alvinusberg, een oude middeleeuwse motte. Hij vindt in de archieven van de abdij van Boudelo, die hij als geen ander kent, zelfs een plaats in Stekene waar nonnen verbleven. Het klooster lokaliseert hij tussen het hof, dat in de buurt van de Burchtakker en de Alvinusberg ligt, en Maupertuus, de abdij van Boudelo. In het Reynaertlandschap zijn een aantal meetkundige figuren te ontdekken. Zo zijn er in het werk twee assen, een eerste van Elmare naar Hijfte en vervolgens naar Boudelo, een tweede van Boudelo naar de Alvinusberg, Kriekeputte en Hulsterlo. Er zijn ook een aantal concentrische cirkels in te onderscheiden. In de kleinste kring vindt men Boudelo, daarrond het Vlaamse landschap (Hulsterlo, Elmare, Belsele), en in de grootste kring een Europees landschap (Portugal, Polen, Saksen, Rome). De Reynaertauteur kwam uit Boudelo. Hij leefde er tussen 1230 en 1260. Willem van Belsele lijkt de meest geschikte kandidaat.
In 1989 publiceert H. Heyse een belangwekkende studie over Kriekeputte in TiecelijnGa naar voetnoot(398). Vier onderzoekers hebben volgens Heyse bijgedragen tot de lokalisering van Kriekeputte: I. Teirlinck in de Toponymie, D.A. Stracke in zijn twee Kriekeputte-studies, B. Augustyn in haar licentieverhandelingGa naar voetnoot(399) en vooral J.C. Maris van SandelingenambachtGa naar voetnoot(400). Maris speurt naar Kriekeputte met genealogische bedoelin- | |
[pagina 137]
| |
gen, op zoek naar zijn voorvader Verberckmoes. Hij verbindt de berken uit VdvR met de naam Verberckmoes. J.C. Maris' archiefkennis is grondiger dan die van Stracke, waardoor hij diens lokalisering van het Kriekeputte uit 1444Ga naar voetnoot(401) scherper stelt. Volgens H. Heyse begaat J.C. Maris echter de fout het bij D.A. Stracke vermelde grondencomplex ‘De Eecberch’ als één geheel te interpreteren (p. 59). Uit oudere bronnen kan men opmaken dat het complex dat in 1444 ‘Eecberch’ heette, vroeger de naam ‘Goudekinsberch’ droeg. De enige uitleg voor deze naamsverandering is de verdere uitbating van het moer, waardoor het belang van de verschillende stukken wijzigde. De ‘Eecberch’ valt in 1444 uiteen in vijf stukken land, die niet allemaal aan elkaar grenzen: Rietland, Criekenputte, Eekberg, Gansenland en Goudekinsberg. H. Heyse lokaliseert de vijf stukken en brengt ze in kaart. Op hetzelfde kaartje omcirkelt hij de onprecieze lokaliseringen van Stracke en Maris en duidt hij zelf nauwkeurig de ligging van het ‘Criekenputte’ anno 1444 aanGa naar voetnoot(402). Criekenputte ligt in de Roden Moerpolder, ‘in de onmiddellijke nabijheid van de Geule en het verlengde ervan, het Sint-Jacobsgat’ (p. 62). Rond 1250 lag in die buurt een gracht, plas of waterloop (in 1257 ‘vetus fossa’). Ook de toponymie in de onmiddellijke buurt wijst in die richting: ‘kine’ is een inham of kreek. Deze kenen waren wellicht de ‘vetus fossa’, een vroegere vorm van de huidige Grote Geule en het Sint-Jacobsgat. Kriekeputte betekent kreekput. De Reynaerttekst in A 2579 (‘gaet’) lijkt in de richting van een langgerekt water te wijzen, wat op de kreek (Geul) zelf zou kunnen duiden. Maar ook een put nabij een kreek is mogelijk. Er lagen in de omgeving vele uitturvingsputten zoals de Zandput en de Wolfsput, waarin turf werd gestoken naar gelang van de behoefte. Zo was de Wolfsput in 1179 de turfput van De Kluize. Hij besluit: ‘Is onze Kriekeputte een dergelijke uitbating, dan is hij zeker rond 1250 niet meer in gebruik en behoort hij reeds op dat ogenblik tot het archeologisch patrimonium. Als toponiem zal hij steeds ruimte laten voor de verbeelding’ (p. 63). Heyse bewijst dat er in elk geval in de buurt van de huidige Roden Moerpolder in de dertiende eeuw een ontzaglijk groot en woest gebied lag met verspreide bewoning en hier en daar een woonkern, zoals De Kluize, De Klinge en Het Calf. Hij vermoedt dat het landschap dat Willem in VdvR beschrijft reëel is en deel uitmaakt van zijn werkterrein. De studie eindigt cryptisch: | |
[pagina 138]
| |
Up die moer in die woestine lag een Kriekeputte tussen de berken [zoals in VdvR wordt beschreven en zoals uit het cartularium van Cambron is op te maken], dat was een wildernesse zoals men ze nergens vond en daarachter lag Hulsterlo, het genadeoord. Als men door deze punten een lijn trekt (van noord-oost naar zuid-west), wellicht vindt men dan ook 's konings hof met een galg in de buurt, een nonnenklooster en Malpertuus waar Willem voor de deur staat. (p. 65). Alle wegen leiden naar Boudelo? Voor Boudelo als ontstaansplaats van VdvR wordt ook geopteerd in Het land van Reynaert, waar H. Heyse de gegevens over Boudelo bijeenbrengtGa naar voetnoot(403). Zijn bijdrage is de aanzet tot een geschiedenis van Boudelo, die nog steeds moet herschreven worden. Veel van wat Nonneman ooit voorstelde wordt weerlegd. Toch blijft een aantal argumenten standhouden: ‘De band tussen Boudelo en het grafelijke hof, de relatie tussen Willem van Boudelo en Margareta van Constantinopel, de grondige kennis van het Wase landschap door Willem van Boudelo uit hoofde van zijn ambt, het noemen van de abt Bandelo, de coïncidentie tussen de namen van de eerste monniken van Boudelo en de figuren uit de Reynaert, de literaire traditie van Boudelo’Ga naar voetnoot(404), dit alles blijft het onderzoeken waard. H. Heyses belangrijkste bedoeling is het stimuleren van de studie van de Reynaert en van de plaatselijke geschiedenis. Hij is overtuigd dat Stekene ‘het’ Reynaerttoneel is, omdat tijdstip, toponiemen en menselijke verhoudingen in het verhaal overeenkomen met de Stekense dertiende-eeuwse werkelijkheid.
*
De stelling Nonneman-Heyse krijgt in eerste instantie Wase belangstelling. Buiten het Waasland duurt het tot 1973-1974 voor Boudelo in het Reynaertdiscours opduikt. Dan publiceert L. PeetersGa naar voetnoot(405) Historiciteit en | |
[pagina 139]
| |
chronologie in ‘Van den vos Reynaerde’Ga naar voetnoot(406). De titel van de bijdrage plaatst ze meteen in de historisch-geografische Reynaertinterpretatie. Om de historische realiteit achter het Reynaertverhaal weer op te roepen, doet Peeters beroep op de plaats- en persoonsnamen uit VdvR ‘die tot nog toe in de bestudering van de Reinaert geen samenhangende interpretatie hebben gevonden’ om ze ‘in één en hetzelfde historisch dertiende-eeuwse kader te verklaren’ (p. 159). De inleiding roept verwachtingen op omdat men vroeger juist door middel van een aantal plaats- en persoonsnamen (Hulsterlo, Vermandois, deken Herman, meester Jufroet) getracht heeft VdvR in een twaalfde-eeuws kader te situerenGa naar voetnoot(407). L. Peeters schetst eerst de dertiende-eeuwse politieke machtsverhoudingenGa naar voetnoot(408). Na het overlijden van gravin Johanna in 1244 neemt haar zuster Margareta het bewind over. Margareta zal gedurende 36 jaar regeren over Vlaanderen en Henegouwen. Als kind was zij getrouwd met de veel oudere ridder-geestelijke Bouchard van Avesnes, die als taak had de piepjonge Margareta te beschermen. Hij werd echter verliefd op haar, liet zijn geestelijke status vallen en huwde haar. Een zekere graad van bloedverwantschap vormde voor Bouchard geen probleem. Om deze reden, maar ook omdat het beter in de politiek van de Franse koning paste, volgden banvloek, excommunicatie, echtscheiding en ten slotte een huwelijk tussen Margareta en de Franse edelman Willem van Dampierre in 1223. Dit resulteert in een aanslepende vete tussen de Dampierres en de Avesnes. Vanaf 1246 wordt Margareta's zoon Willem mee in het bestuur betrokken. Wanneer Willem in 1251 tijdens een riddertoernooi sterft, worden de Avesnes meteen van kwaad opzet verdacht. De dichter van Le couronnement de Renart (ca. 1251-1263) roemt Willem en beticht de Avesnes, zonder ze expliciet te noemen. Willem verloor zijn leven door toedoen van de allegorische figuren Kwaadsprekerij, Hoogmoed en Jaloersheid. Er bestaat dus een band tussen de Reynaertliteratuur en de grafelijke familie. Peeters wijst erop dat de Dampierres goede relaties onderhielden met de cisterciënzers en de Avesnes met de premonstratenzers (p. 160). | |
[pagina 140]
| |
Deze historische gegevens tracht Peeters te verbinden met de Reynaert, met als leidraad uitspraken van J.F. WillemsGa naar voetnoot(409) over de historische interpretatie van de tekst, en met als uitgangspunt de concrete identificatie van Botsaert met Bouchard van Avesnes door J.W. MullerGa naar voetnoot(410). De slotscène van VdvR bevat een hatelijke allusie op Bouchard. Het basisconflict dat in VdvR wordt uitgebeeld, is de strijd tussen de Avesnes en de Dampierres, die ‘bijna de gehele 13de eeuw door’ woedtGa naar voetnoot(411). Na Botsaert probeert L. Peeters deken Herman te identificeren (A 2733)Ga naar voetnoot(412). ‘Een excommunicerende Herman is noch in Vlaanderen, noch in het Utrechtse, noch in het Doornikse bisdom gevonden’ (p. 162). De ‘excommunicerende Herman’ moet gezocht worden in relatie tot de onverkwikkelijke scheidingsaffaire van Bouchard en Margareta. De strijd tussen de Avesnes en de Dampierres bleef niet in een besloten kring, maar werd in Europees perspectief gebracht doordat Rooms-Koning Willem II van Holland de kant van de Avesnes koos. De reden hiervoor was een twist tussen de Rooms-Koning en Margareta betreffende de heerschappij rond en in het Waasland en de Vier AmbachtenGa naar voetnoot(413). In deze leenkwestie liet Margareta, die regeerde over Kroon-Vlaanderen, haar gezag gelden in dit stuk land dat volgens Peeters eigenlijk behoorde tot Rijks-VlaanderenGa naar voetnoot(414). Het Waasland en omgeving waren het geschilpunt tussen twee machtige Europese blokken, het Duitse van Willem II en het Franse van Lodewijk IX. Op de hofdag van het Duitse Rijk op 11 juli 1252 werd in deze zaak een uitspraak gedaan | |
[pagina 141]
| |
ten voordele van Willem II door bisschop Herman van Würzburg. Willem II gaf nadien het omstreden rijksleen aan Jan van AvesnesGa naar voetnoot(415). Nog in 1252 werd Margareta in de pauselijke ban geslagen. De banvloek en de uitspraak van Herman van Würzburg worden bekend gemaakt door de deken van Waas, die slechts een ‘dienende’ rol hadGa naar voetnoot(416). Deken Herman is eigenlijk de bisschop van Würzburg. De verwarring bisschop / deken kan ofwel spot zijn, ofwel een contaminatie van de ‘deken van Waas’ en de naam ‘Herman’. Gezien de speciale plaats van het Waasland en de Vier Ambachten in de dertiende-eeuwse politiek, is het niet verwonderlijk dat juist het Waasland en de aangrenzende gebieden als Reynaerts territorium gekozen werden: M.a.w., de lokalisatie van de Middelnederlandse Reinaert, in het Land van Waas en aangrenzende gebieden (vs. 2256-2257): ‘Daer maecte hi hem te vlaendren waert / Ende quam in waes int soete lant’, hangt samen met de door Roomskoning Willem II van Holland betwiste gebieden in het noordelijke gedeelte van Vlaanderen. (p. 164). De politieke toestanden worden ook in een ander Reynaertverhaal verwerkt, namelijk in de Histoire de Renarz van de Menestrel de Reims in 1260. Daarin vermeldt de dichter met naam en toenaam welk dier welk historisch personage representeert: Or vous dirons, [...] pourquoi je vous ai contei cest essemple: pour Jehan d'Avesnes que je di qui fu li leus; et sa mère fu la chievre; et li cuens d'Anjo et li cuens de Poitiers furent Roeniaus et Taburiaus. Et Jehans d' Avesnes vouloit avoir le grain et vouloit sa mere laissier la paille car il li vouloit tolir sa terre, ou il n'avoit droit, et la vouloit deseritier. [...]Ga naar voetnoot(417). Peeters vindt in dit Renartverhaal een rechtvaardiging van zijn eigen methode om de Reynaertverhalen met politieke toestanden te verbinden. Ook in VdvR is er een overeenkomst tussen de figuren, de plaatsen en de toestanden. Een voorbeeld hiervan is de ontmoeting van Isegrim en Reynaert te ‘Besele’ (A 2095-2133)Ga naar voetnoot(418). Te ‘Besele’ worden ver- | |
[pagina 142]
| |
wantschapszaken besproken (‘eene sibbe tellen’). De geschiedenis leert ons volgens Peeters dat er te Rupelmonde gepoogd is om de Dampierres en de Avesnes te verzoenen. ‘Besele’ is Bazel en ligt ‘onder de rook van Rupelmonde’ (p. 165). Te Rupelmonde stond een versterkte grafelijke burchtGa naar voetnoot(419). Aangezien het niet de gewoonte was om in een versterkte plaats van één van de beide twistende partijen te onderhandelen, maar in de nabijheid ervan op neutraal terrein, komt Bazel/ ‘Besele’ goed uitGa naar voetnoot(420). Te Hijfte komen de samenzweerders bijeen om de Ardennees Bruun aan het bewind te helpen in het Waasland. Over het waarom van Hijfte blijft Peeters' uitleg vaagGa naar voetnoot(421). Bij de Ardennen is er geen probleem: ‘De relatie van Bouchard van Avesnes met de Ardennen is een historisch feit’ (p. 167). Bouchard van Avesnes verbleef lange tijd te Houffalize, eerst nog met zijn jonge vrouw, later alleen, om de ‘guerilla’ tegen Vlaanderen te leiden. De ‘Elve’, ‘Doringen’ en ‘Sassen’ verwijzen naar het Duitse Rijk en de Rooms-Koning. Willem II was getrouwd met Elisabeth van Brunswijk en logeerde herhaaldelijk op de burcht van dit Saksische huis. Hij kon daar onder ‘de machtigen van Noord-Duitsland bij de Elbe in het land van Saksen en Thüringen’ (p. 167) gemakkelijk bondgenoten ronselen voor zijn strijd tegen de Dampierres. De verzen A 2630-2631, ‘Ic hebbe ghehoort nomen Aken / Ende Parijs. Eist daer yet na?’, alluderen op de tegenstellingen tussen het Roomse Rijk en de Franse kroon. Parijs was de residentie van de Franse koning en Aken was de plaats waar Willem II gekroond was. Deze beide steden komen ter sprake als de ‘deels’ legendarische schat van koning Ermenric wordt vermeld. Peeters verbindt deze schat met Gent en met de enorme schuldenlast van Margareta. Zij had veel geld nodig om haar zonen vrij te kopen, die door Willem II waren gevangen gezet. Margareta deed daarvoor een beroep op de stad Gent. Het vernoemen van deze fabuleuze schat is een satirische toespeling op ‘én de geldzucht van het vorstenhuis én de ongeloofwaardigheid van Gents fabuleuze rijkdom’ (p. 170). In de middeleeuwen verborgen rovers | |
[pagina 143]
| |
gestolen schatten met voorliefde in holen en ‘haghedochten’ in afgelegen en woeste plekken. Middeleeuwse literaire voorbeelden van verborgen schatplaatsen zijn o.a. te vinden in de Ferguut, de Rijmbijbel en de Roman van LimborchGa naar voetnoot(422). Kriekeputte voldoet aan een dergelijke beschrijving en is geen willekeurig gekozen plaatsGa naar voetnoot(423). Een ander voorbeeld van de concreetheid waarmee de dichter naar een bepaald landschap verwijst, is Elmare. Dit klooster werd volgens Peeters in de tweede helft van de dertiende eeuw bewoond door wilhelmieten, een orde die gesticht was door ‘de excentrieke pelgrim, boetedoener en eremiet Willem van Maleval’Ga naar voetnoot(424). De liggingen van Kriekeputte bij HulsterloGa naar voetnoot(425) en Elmare komen in zoverre overeen dat ze beide op de grens van de Hollandse machtssfeer liggen. ‘Daar is Reynaert thuis als rover.’ (p. 171). De vermelding van Kriekeputte is een allusie op het feit dat Margareta de moeren en woestinen die zij in de buurt van Hulsterlo bezat, moest verkopen om haar schulden te betalen (p. 172). Kriekeputte blijkt ook een bron van inkomsten te zijn geweest voor Cuwaert. In verband met Kriekeputte wordt ook de valsemunter ‘Reynout de Sies’Ga naar voetnoot(426) vernoemd. Peeters verklaart deze naam als een ontlening aan de Histoire de Renarz (1260), waarin twee jachthonden ten tonele worden gevoerd. Op aanwijzen van J.W. Muller verkiest Peeters de vorm ‘Tibundus catulus’ uit de Reynardus vulpes als de oorspronkelijke. Deze figuur brengt hij in verband met Tibaut de Bar, een aangetrouwd familielid van de Vlaamse gravin MargaretaGa naar voetnoot(427). De jachthonden verwijzen naar | |
[pagina 144]
| |
de Franse ridders die Margareta in de strijd tegen de Rooms-Koning steunden. In de Renarz vallen twee jachthonden de wolf (Jan van Avesnes) aan als hij de geit (Margareta) wil beroven. De hond Cortoys spreekt Frans. Alle honden uit de Reynaert worden verbonden met Franse of Franssprekende edelen. Hun woorden zijn voor de ‘Vlaamsgeaarde’ Reynaertdichter onderwerp van satire. In het tweede deel van zijn artikel bespreekt L. Peeters de naamgeving van de familie van Cantecleer. ‘Vrauwe Alenten goeden hane’ zou een toespeling zijn op Bouchards moeder Aeliz of Adelin(d)e. Zoon Cantaert verwijst naar Bouchard zelf. De naam is afkomstig van ‘cantor’, een geestelijk ambt dat Bouchard zelf vervuldeGa naar voetnoot(428). In VdvR zijn nog andere toespelingen op de relatie tussen Bouchard en MargaretaGa naar voetnoot(429). Ook de toponymie verwijst naar het centrale conflict. Crayant was ‘Die scoenste hane diemen vant / Tusschen Portaengen ende Polane’ (A 300-301). Beide plaatsen situeert Peeters in navolging van J.W. Muller in Nederland. ‘Portangen’ of ‘Bartanghen’ is het door Muller opgespoorde Portengen ten noordwesten van Utrecht. ‘Polaen’ is te vinden in de archieven van de premonstratenzers, een orde die de voorkeur van Willem II genoot. Het ligt in Delfland, ‘waar een riviertje, een plaatsnaam, een hofplaats, een kasteel in dezelfde lokaliteit, tussen het dorp Monster en Loosduinen de naam Polanen droeg’ (p. 350). De naamgeving wordt bepaald door de relaties van de premonstratenzers (die in Zeeland, Holland en Utrecht grote invloed hadden) met hun Vlaamse en Brabantse medebroeders. Het gaat hier om migratienamen. De ontginningen in veraf gelegen streken riepen fantasienamen op en werden ontleend aan verre landen en strekenGa naar voetnoot(430). Peeters verbindt ‘Portaengen’ en ‘Polanen’ met de oorsprong en de politiek van de AvesnesGa naar voetnoot(431). De allusie is een kritiek op de inmenging | |
[pagina 145]
| |
van het Hollandse hof in de grond- en ontginningspolitiek van de premonstratenzers. Ook Maerlant leverde hierop kritiek. ‘Scouden’ is ofwel het eiland Schouwen, ofwel de heerlijkheid Scouden in Zeeland. Dit toponiem is weerom te verbinden met Holland en het gebied dat het Hollandse gravenhuis horig was, van waaruit de strijd van de Avesnes wordt voortgezet. De meeste plaatsnamen zijn gebruikt om te spottenGa naar voetnoot(432). Peeters concludeert dat het ‘opvallende bij dit alles is dat Willem de Reinaert-dichter zo'n scherpe blik gehad zou hebben voor grenzen van machtsgebieden, voor grondbezittingen en landontginningen’ (p. 352). De dichter interesseerde zich hier ambtshalve voor. Naast de vele toponiemen vindt Peeters ook een aantal geschiedkundige feiten in VdvR gereflecteerd. Dit illustreert hij aan de Firapeelpassage, die ook in het conflict Avesnes-Dampierres past. Firapeel is Richard van Cornwall, die na de dood van Willem II in 1257 de nieuwe Rooms-Koning werdGa naar voetnoot(433). Het einde van de Reynaert wordt door Peeters geïnterpreteerd als een volledig vredesverdrag tussen de strijdende partijen in 1257. Margareta zag zich gedwongen tot een algemene vredesverklaring. Alle gevangen werden vrijgelaten... zoals in VdvR (p. 355). ‘Margareta, c.q. Reinaert heeft het pleit niet gewonnen, maar ook niet werkelijk verloren.’ (p. 356). Vervolgens behandelt Peeters de ontstaansdatum en het auteurschap van de Reynaert I. Alle elementen verwijzen naar wat zich tot ca. 1258 afspeelde. Ook de ontstaansdatum van de Renarz van de Menestrel de Reims (1260) ligt rond deze periode. VdvR is vollediger en gedetailleerder dan het werk van de Reimse dichter, ofschoon de Oostvlaamse dichter zich soms grotere vrijheden veroorloofde om de historische feiten te verwerken (p. 355). Peeters' uiteindelijke datering ligt, zoals die van J.W. Muller (die VdvR dateerde tussen 1257 en 1260), tussen 1258 en 1271. De terminus post quem wordt bepaald door de historische feiten, de Renarz en de overeenkomsten met Maerlants Alexanders geesten (1257-1260). De terminus ante quem wordt geleverd door Maerlants Rijmbijbel (1271) en de Reynardus vulpes (1272-1279). Het feit dat de Reynaert pas voor het eerst in 1271 wordt vernoemd en dat er ook geen | |
[pagina 146]
| |
oudere handschriften of vroegere getuigen zijn, is te wijten aan de late ontstaansdatum. Tot slot poogt Peeters op basis van de historiciteit, de chronologie en de topografie, en gesteund door documentenonderzoek, de identiteit van Willem te bepalen. Willem heeft een ‘intieme kennis’ van de streek in de driehoek Antwerpen-Gent-Brugge. Verder is hij alvast niet te zoeken in een Avesnes-gezind milieu. Veeleer is hij te vinden in een orde die goede relaties onderhield met de Vlaamse graven. Peeters beperkt zich tot de reguliere geestelijken. De cisterciënzers waren bij de graven ‘de meest geziene’ orde, wat blijkt uit de talrijke grafelijke schenkingen die zij ontvingen. De Vulpes, wellicht geschreven door een cisterciënzer, werd aan een lid van het grafelijke huis opgedragen. Peeters denkt daarom aan Willem van Boudelo als Reynaertauteur, een ‘man die qua naam en tijd, herkomst en werkkring, juridische kennis en ambtelijke kwaliteiten, alsmede de streek- en mensenkennis beantwoordt aan de gezochte klerk-geestelijke, schrijver van de Reinaert’ (p. 359). In navolging van N. de Pauw en I. Teirlinck, die alleen de naam meedelen, meent Peeters dat we te maken hebben met ‘fratrem Willelmum de Boudelo, die in 1263 nog eens uitdrukkelijk de opdracht van Margareta van Vlaanderen kreeg vendendi et alienandi wastinas, terras nostras incultas et morum cum fundo in Flandrie comitatu’ (p. 361). Deze Willem was een Waaslander en wordt herhaaldelijk vermeld in grafelijke dienst tussen 1248-1263. Door de verkoop van woeste grafelijke gronden kwam hij in aanraking met heel wat maatschappelijke klassen en bezocht hij heel wat gebieden in het noordoostelijk deel van het graafschap. Hij wordt vermeld in verband met transacties te Sint-Niklaas, Gent, Eeklo, Brugge, Aaxdenburg, Watervliet, Lemberge, Moerbeke, Lembeke en Sleidinge. Een bijkomend argument is B 6779, ‘die abt van Bandelo’ (P 5319 ‘die abt van Baudelo’), wat eventueel een verwijzing zou kunnen zijn naar de ontstaansplaats van de Reynaert I. Margareta had een aantal hofdichters in dienst. Het is niet bekend of Willem van Boudelo één van hen was. De vraag of Willem van Boudelo literair actief is geweest, is evenmin opgelost. Peeters meent wel dat Margareta waarschijnlijk de hoofse dame is die ‘Gherne keert hare saken’ en die ‘naar Willems poëtische bewoordingen, heeft gevraagd om Dese auontuere van reynaerde’ te vertellen (p. 361). Historiciteit en chronologie is Peeters' voornaamste bijdrage tot de Reynaerttopografie. De dertiende-eeuwse toehoorder moet bij het horen van zoveel namen en situaties steeds weer realia die te verbinden zijn met de historische context hebben opgemerkt (p. 360). ‘Historisch telaas en episch verhaal laten een verregaande vergelijking toe’ (p. 355). De verschillende kleine regionale en historische afwijkingen in de diverse Reynaertredacties en -versies bewijzen dit ten volle. Peeters is echter voorzichtig. Meermaals beklemtoont hij dat hij doelt op het Reynaertverhaal in de vorm waarin het ons nu is overgeleverd. Elke versie heeft zijn eigen tijdelijkheid. Zo is het verdwijnen van ‘Hermanne’, | |
[pagina 147]
| |
‘Alente’, ‘Botsaert’, ‘Jufroet’, ‘Besele’, ‘Hyfte’, ‘Jordane’, ‘Leye’, ‘Lonnen’ en ‘Zomme’ in de Vulpes te wijten aan de veranderde politieke situatie rond 1272-1279. De idee dat VdvR gebaseerd is op de historie rond Bouchard vond L. Peeters bij J.W. Muller, net als de datering. De Reynaertauteur werd hem gesuggereerd door N. de Pauw en I. Teirlinck. Het is Peeters' verdienste dat hij deze gegevens in een intrigerende samenhang heeft gegoten. Voor hem is VdvR een sleutelroman uit het derde kwart van de dertiende eeuw. Hij probeert zoveel mogelijk gegevens te verbinden tot een netwerk van samenhangende relaties. Toch legt hij er de nadruk op dat het literaire blijft primeren. Hij verwijst trouwens naar parallellen met andere literaire werken. We mogen het verhaal niet alleen als historia beschouwen: ‘De dichter refereert niet doorlopend aan het historisch gebeurde, hij doet dat selectief in bepaalde passages van zijn verhaal, en dat op de hem passende wijze. Deze passages blijken echter talrijker te zijn dan men in het verleden voorshands heeft kunnen aantonen.’ (p. 356). Het Reynaertverhaal is geen arbitraire fictie van een toevallig Vlaams dichter. Het verhaal speelt zich af in Vlaanderen, de navel van de wereld. VdvR werd gebracht voor een publiek dat zeer goed op de hoogte was van de historische ontwikkelingen. Dit is een milieu waar de Dampierres goed aangeschreven staan, wellicht zelfs het hof (p. 357). Toch moeten ook bij Peeters' hypothese een aantal kritische vragen gesteld worden. Eigenlijk betreft het dezelfde methodologische problemen als bij J. de Wilde en M. Gysseling. Centraal staat opnieuw het probleem van de interpretatie van VdvR als historische bron. Peeters meent dat de andere vossejagers geen coherente visie hebben. De beloofde eenheid is echter bij hem ook niet steeds aanwezig. Hoewel Peeters zich tegen mogelijke kritieken wapent door te stellen dat de Reynaert een versluierde geschiedenis is, verklaart hij een aantal namen wel en een aantal andere namen niet. Dit geldt zowel voor de antroponiemen als voor de toponiemen (bijv. waarom deken Herman wel en meester Jufroet niet?). De verklaring van ‘Portaengen’ en ‘Polanen’ voldoet niet. Het volstaat niet om ze zoals J.W. Muller te beschouwen als twee Hollandse plaatsjes en ze dan te verbinden met Willem II om ze te verklaren. De behandeling van deze plaatsen is karakteristiek voor Peeters' doelstelling om een aantal namen kost wat kost in verband te brengen met het conflict tussen de Dampierres en de AvesnesGa naar voetnoot(434). Het probleem van een dergelijke identificatiepoging is complex. We moeten hier een onderscheid maken tussen twee verschillende aspecten, | |
[pagina 148]
| |
met name de historische gegevens en de toepasbaarheid van deze gegevens op VdvR. Bij de beoordeling van de gegevens moeten we een onderscheid maken tussen de juistheid ervan en het feit of de link tussen de historische gegevens en de tekst acceptabel wordt gemaakt. Het feit dat Peeters historisch juiste feiten presenteert, is geen bewijs dat VdvR een sleutelroman is. Bij de beoordeling kunnen we alleen aantonen dat sommige historische stellingen problematisch zijn. Als gevolg hiervan kunnen we op de relativiteit van sommige interpretaties wijzen. We vermelden er enkele. Een betwijfelbare historische interpretatie is de mening dat Elmare in de tweede helft van de dertiende eeuw een wilhelmietenklooster wasGa naar voetnoot(435). J. de Wilde heeft overtuigend aangetoond dat Elmare een benedictijnenklooster was en is geblevenGa naar voetnoot(436). Peeters heeft Reynaert en Willem van Maleval, de stichter van de wilhelmieten, te sterk op elkaar willen betrekken. Een tweede voorbeeld betreft de centrale rol van het Waasland als dé twistappel in het conflict tussen het Duitse Rijk en de Franse kroon. Volgens ons hecht Peeters aan dit feit een te groot belang. Hij blaast de Europese rol van het Waasland in deze strijd op in functie van de interpretatie van de Reynaerttoponymie. Tot slot hebben wij bedenkingen bij de rol van Bazel in het verbond tussen Reynaert en Isegrim. Peeters verwijst naar een verzoeningspoging te Bazel. In de realiteit is er nooit een vergelijk geweest te Bazel omdat Margareta met Franse steun Zeeland binnenviel en nadien door de Avesnes verslagen werd te Westkapelle. De fictie wordt gebruikt als aanvulling voor historische bronnenGa naar voetnoot(437). Dit brengt ons bij de vraag of de link acceptabel is? Wij menen dat Peeters zich teveel door secundaire historische bronnen heeft laten leiden én door de fictie van VdvR. Peeters is niet erg duidelijk over de verhouding tussen historische personages en de dieren uit het Reynaertverhaal. Uit zijn betoog kunnen we afleiden dat Margareta Reynaert is. De tekst biedt deze hypothese weinig steun. We kunnen ons trouwens afvragen of gravin Margareta ooit zou gevraagd hebben een dichtwerk in het Middelnederlands te | |
[pagina 149]
| |
schrijven? Bovendien lijkt het ons onwaarschijnlijk dat de Vlaamse gravin het waardeerde om te worden voorgesteld als een vos. Peeters vertrekt, net als zijn voorgangers, van een positief vossebeeldGa naar voetnoot(438). Ook enkele van L. Peeters' dateringsargumenten zijn problematischGa naar voetnoot(439). Peeters beaamt J.W. Mullers argumentatie pro 1258-1260. Eén van Mullers argumenten, de parodie op de Alexander, neemt Peeters overGa naar voetnoot(440). Verdere argumenten zijn de Histoire de Renarz en de historische gebeurtenissen circa 1257. De literaire verbanden lijken niet dwingend. Hoewel wij een mogelijke band tussen VdvR en de Renarz niet uitsluiten, moeten we constateren dat het werk van de Reimse ‘Menestrel’ wel erg vlug moet verspreid zijn. Bovendien moet het publiek deze intertextuele referentie begrepen hebben. Indien het argument van de Renarz vervalt, vervalt ook de hele allusie op Tibaut de Bar. De bijdrage van L. Peeters is momenteel een der meest controversiële in het Reynaertonderzoek, tevens een der meest nagevolgde. Wellicht is het lemma van J. Deschamps en L. Peeters in de Moderne Encyclopedie van de WereldliteratuurGa naar voetnoot(441) hier niet vreemd aan. Peeters komt nog terug op zijn stelling in een Amsterdams Festschrift in 1989Ga naar voetnoot(442). Hij blijft bij Willem van Boudelo en bij de weerspiegeling van historische gebeurtenissen in het literaire werkGa naar voetnoot(443). In een verdere uitwerking van zijn hypothese poogt Peeters Boudelo in een literaire traditie te plaatsen. Hij suggereert een band tussen de Beatrijs en Boudelo, maar voegt er snel bij dat dit op losse gronden steunt (p. 145).
* | |
[pagina 150]
| |
De gelijkenis tussen de studies van L. Peeters en M. Nonneman berust op een gelukkig toeval. Het kan de these alleen maar versterken. Peeters' stelling werd gevolgd in tal van artikels en lezingenGa naar voetnoot(444). Ook wijzelf hebben het gewaagd de thesis van L. Peeters, tot nu toe de best gedocumenteerde, te toetsenGa naar voetnoot(445). We bekeken de mogelijkheden en de problemen van de Boudelo-hypothese en vulden de waardevolle suggesties van Peeters aan met nieuwe gegevens. We stelden ons tot doel te onderzoeken of en hoe de velden ‘Boudelo’, ‘VdvR’, ‘grafelijk hof’, ‘cisterciënzerliteratuur in de volkstaal’ en ‘Reynardus vulpes’ in elkaar passen. We verrichtten dit onderzoek omdat we, ondanks de methodologische problemen, overtuigd zijn van de noodzaak en de mogelijkheden van het historisch-geografisch onderzoek als mogelijke hulp om de tekst te lokaliseren en eventueel, te dateren en de auteur ervan te bepalen. Dit op voorwaarde dat men de beperkingen van de werkwijze kent en men zijn eigen onderzoek weet te relativeren. We somden Peeters' stellingen op die onbetwistbaar een reële bijdrage zijn tot de Reynaertstudie en die, hoewel niet allemaal bewezen, verder onderzoek verdienen. De hypothese van een cisterciënzerconvers als Reynaertauteur lijkt interessant als men weet dat er tussen de cisterciënzers en de graven van Vlaanderen intense contacten waren. We kunnen ons hierbij zelfs afvragen of het Vlaamse hof niet de plaats was waar de branches van de RdR werden voorgedragen of voorgelezen? Verder zijn er banden tussen het Vlaamse hof en de ‘matière renardienne’Ga naar voetnoot(446). De relatie tussen de cisterciënzers, de graven en de Reynaertliteratuur vormt een gevaarlijk, maar intrigerend web. Ze hebben een signaalfunctie. Wij hebben verdere signalen aangegeven door te wijzen op de mobiliteit van goederen en personen tussen Boudelo en Ter Doest. We botsten op het probleem van de afwezigheid van profane werken in de volkstaal in de bibliotheekcatalogi van cisterciënzerkloosters, maar verwezen naar de minnedichten van twee monniken van Ter Doest en naar de figuur van Diederic van Assenede. Deze laatste verbleef te Boudelo en werd net als | |
[pagina 151]
| |
Willem van Boudelo klerk in grafelijke dienst. Wellicht is hij de auteur van Floris ende BlancefloerGa naar voetnoot(447). Bij Willem van Boudelo stootten we op twee problemen. L. Peeters vergist zich waarschijnlijk in Willem van Boedelo's sterfdatum. Hij vermeldt in navolging van Th. Luykx dat deze Willem in 1263 nog bij een grondtransactie betrokken was. Willem van Boudelo stierf echter vóór juli 1261Ga naar voetnoot(448). Dit maakt de marge voor Peeters' dateringshypothese erg krap (maar niet onmogelijk). Een tweede probleem houdt verband met Willem van Boedelo's zegel. C. Vleeschouwers suggereert in de uitgave van de regesten van Boudelo dat twee verschillende types van zegels, met de namen ‘frere Willaume’ en ‘Wilel... de mans’ (Marke) van dezelfde ‘Willelmus conversus de Bodelo’ zouden zijnGa naar voetnoot(449). Dan zou onze lekebroeder een Westvlaming zijn... Maar op een document van 26 december 1258 komen de beide Willems voorGa naar voetnoot(450). Verder onderzoek is ook hier noodzakelijkGa naar voetnoot(451). Nog intrigerender worden de banden tussen hof en ‘matière renardienne’ als we de iconografie in ons onderzoek betrekken. In het gebedenboek van Gwijde van Dampierre staat het credo-zingen van vos en | |
[pagina 152]
| |
haas uit VdvR afgebeeldGa naar voetnoot(452). Deze scène komt alleen in VdvR voor. J.D. Janssens heeft recent een aantal andere Reynaertmarginaaltjes ontdekt in een Westvlaams cisterciënzerhandschriftGa naar voetnoot(453). Hier ligt een vruchtbaar onderzoeksterreinGa naar voetnoot(454).
*
Een eigenzinnige vossejager die op zijn speurtocht naar de ontstaansplaats van de Reynaert ook in Boudelo belandt, is L. WenseleersGa naar voetnoot(455). Hij publiceert tussen september 1978 en augustus 1985 een | |
[pagina 153]
| |
aantal fraai geïllustreerde artikelenreeksen in het weekblad KnackGa naar voetnoot(456). Eind september 1993 verschijnt de volledig herwerkte tekst van zijn onderzoek in boekvormGa naar voetnoot(457). L. Wenseleers poogt de onderscheiden Franse branches met elkaar te verbinden en de allusies aan historische gebeurtenissen duidelijk te maken. Hij tracht ook VdvR in dezelfde historische context te plaatsen. Een dergelijke historiserende benadering is niet nieuw (vgl. J. de Wilde, M. Gysseling en L. Peeters). Toch is dit de eerste poging om de gehele Europese Reynaertmaterie in eenzelfde alomvattend geschiedkundig kader te plaatsen. Alle Reynaertverhalen hebben dezelfde Europese grootheden als belangrijkste personages. De RdR bezit meer waarheid (feitelijkheid) dan literariteit, in tegenstelling tot de toenmalige officiële geschiedschrijving, die meer ‘Dichtung’ dan ‘Wahrheit’ bevatGa naar voetnoot(458). De branches ontstonden door toevallig opgevangen hofnieuwtjes over de po- | |
[pagina 154]
| |
litieke situatie of over liefdesaffaires of krijgsverrichtingenGa naar voetnoot(459). Eigenlijk zijn alle Franse verhalen variaties op het thema van de satire op het Duits-Italiaanse sacrum imperium, waarmee vanuit Frankrijk lustig de spot kon worden gedreven, hekeling en/of expressie van de nieuwe hoofse moraal, 'n diepgaande Kataarse beïnvloeding, volstrekt ateïsme, revolutionaire sociale kritiek, republikeins antiroyalisme, spot met de Roomse religie en het failliet van het feodale systeem, vol schandelijke, schaamteloze of vrolijke, onovertroffen obsceniteiten (zoals u het vandaag de dag maar noemen wil), onderlinge afrekening tussen Kerk en adel, tussen sekuliere en reguliere geestelijkheid, tussen de Kataarse en de Roomse KerkGa naar voetnoot(460). Aanvankelijk begint Wenseleers niet met het idee de ‘matière renardienne’ volledig en langdurig te ontleden. Hij wil in zijn Knack-artikels vooral het misverstand van de vrome middeleeuwen en de zoete, naïeve, romantische kijk op die middeleeuwen doorprikken. Daar tegenover wil hij de middeleeuwse agressie, de liefde, de religiositeit en het feminisme in een ander daglicht plaatsen. Reeds vlug ontmoet hij de kataren, die hem blijvend zullen boeien. De ktaren en Reynaert werden reeds door W.Gs Hellinga in Het laatste woord is aan Firapeel met elkaar in verband gebrachtGa naar voetnoot(461). Hieruit ontstaat ook bij Wenseleers het inzicht beide te verbinden. De Reynaertverhalen werden geschreven door ketters, ‘Kataren of zelfs volstrekt ateïstische ketters die, zoals de eerste kristenen, maar dan op een veel ludieker wijze fel reageerden tegen de verloedering en schijnheiligheid van hof en geestelijkheid’Ga naar voetnoot(462). Deze stelling krijgt steun door de vermelding van de ook door L. Foulet opgemerkte inquisiteur Pierre de PavieGa naar voetnoot(463) en het door Jonckbloet gesignaleerde feit dat een zekere Pierre de Saint-Cloud te Parijs in 1209 samen met een aantal andere Amalrikanen werd verbrandGa naar voetnoot(464). Reynaert staat | |
[pagina 155]
| |
voor de valse kataar, het personage dat noodgedwongen in de rol van kataar kruipt, zoals hij ook de rol van valse monnik speeltGa naar voetnoot(465). Volgens Wenseleers wordt het kataarse element in de middeleeuwse literatuur door de mediaevisten zwaar onderschat. Zelf keert hij de rollen om en hij overbeklemtoont hetGa naar voetnoot(466). Bijna alle middeleeuwse literatuur die hij bespreekt wordt ketterse literatuur. Zo is ook VdvR ‘een kataars boek’, net zoals de Ysengrimus en de hele RdR. Kataarse elementen in de Reynaertverhalen zijn de spot met de katholieke heiligenverering, de afkeuring van het zweren en de ontmaskering van de kruistochtenGa naar voetnoot(467). Wenseleers neemt de hele Europese traditie door en constateert met enige verbazing, maar terecht, de gebrekkige studie van de Renartstof tot nu toe. Hoe meer hij zich in de ‘materière renardienne’ inwerkt, hoe meer het kataarse element naar de achtergrond verdwijnt. Wanneer hij uiteindelijk de twee Reynaertdichters identificeert, is het ketterse element verdwenen. De Reynaertliteratuur is een spelletje ‘who is who’. De Reynaertdieren zijn Duitse baronnen en bisschoppen die in alle Reynaertverhalen, zelfs over de grenzen heen, bijna steeds dezelfde rol blijven spelen. De pogingen van de ‘aartse’ bisschop Hendrik van Keulen om de macht te breken van de Saks Hendrik de Leeuw, machtig vazal van Barbarossa, staan centraalGa naar voetnoot(468). De verhalen vertellen over de strijd tussen Welfen en Staufen en over de belangrijke pinksterhofdag van 1184. De Duitse politiek wordt bekeken door een Franse bril. Ook een aantal Latijnse dierenverhalen, met name de Ecbasis captivi en de Ysengrimus, moet in deze context gezien wordenGa naar voetnoot(469). De Renartverhalen worden razendsnel | |
[pagina 156]
| |
over Europa verspreid als een ‘bijzonder kunstzinnig soort kranten vol komisch-satirisch kommentaar op de gebeurtenissen van de dag, als een ketterse, ludieke vorm van geschiedschrijving bijna’Ga naar voetnoot(470). Reynaert staat in de meeste Reynaertverhalen voor Hendrik de Leeuw en Nobel voor Frederik Barbarossa. De leeuw en de vos hebben van plaats gewisseld. Hendrik de Leeuw werd vos en keizer Barbarossa (fel met rode baard: ‘barba rossa’) heeft in het verhaal de positie van de koning, wat past bij zijn keizerschap. Men kan deze identificatie te allen tijde relateren aan de gebeurtenissen uit de diverse branches. Het steeds meer doorgedreven antropomorfisme in de latere branches zou erop wijzen dat latere auteurs steeds duidelijker naar tijdgenoten verwezen. Wat eens rond 1182 begon als een literair werk, werd meer en meer beschouwd als een degelijke informatiebronGa naar voetnoot(471). De plaatsnamen zijn verwijzingsmechanismen die precies aanduiden over wie het gaat. Het zijn ‘satirische herkenningssignalen die naar de historische werkelijkheid’ verwijzenGa naar voetnoot(472). De auteurs van de diverse verhalen poogden ook steeds om de Renartverhalen in hun eigen buurt te laten spelenGa naar voetnoot(473). De Reynaertdichter is zeer goed thuis in het Waasland en omgeving. Toch verwijst de topografie van de ‘matière renardienne’ in de eerste plaats naar DuitslandGa naar voetnoot(474). In VdvR verwijst Saksen naar her- | |
[pagina 157]
| |
tog Hendrik de Leeuw. Thüringen is het graafschap van ‘Cantecleer’ Lodewijk III de Vrome, één van de opponenten van ‘Reynaert’ Hendrik de Leeuw. Aken verwijst naar Bernhard von Anhalt, die na de verbanning van Hendrik in bezit kwam van het leen Saksen. Nobel is Frederik I en Isegrim Hendrik de Leeuws oom Welf VI. Reynaert had een burcht in TerwanenGa naar voetnoot(475). Cortoys is de Vlaamse Franssprekende graaf Filips van de Elzas, die in 1184 op de hofdag te Mainz klaagde dat zijn buren (de Franse koning en de Henegouwse graaf Boudewijn) te opdringerig werden. De gestolen worst zou kunnen verwijzen naar Artois, Vermandois, Valois en Amiènois, gebieden die Filips in 1185 verloor. De klacht van Cortoys is reeds verjaard op het moment dat de Reynaert geschreven wordtGa naar voetnoot(476). De molenaar is het slapende Vlaamse volk. In de Franse branche XV echter, is de worst WestfalenGa naar voetnoot(477). Hoewel Wenseleers volhoudt dat Hendrik de Leeuw model stond voor Reynaert en Renart, ziet hij toch een aantal kentrekken van Boudewijn VI van Henegouwen (IX in Vlaanderen) in de vos. Hierop wijst bijvoorbeeld de vos als liefdevolle vaderfiguur, die niet in de Franse branches verschijntGa naar voetnoot(478). De vlucht naar de wildernis is waarschijnlijk de gevangenneming van Boudewijn door de Bulgaren in 1205Ga naar voetnoot(479). Wenseleers verbindt de gedwongen vossebedevaart met de kruisvaart van Boudewijn naar het Heilig Land. Ook ‘Babilonien’ wordt verbonden met de kruisvaarders (waaronder Boudewijn IX van Vlaanderen) die op 14 april 1202 naar het Heilig land vertrokken. Onderweg werd op 24 november 1202 de stad Zara (in het huidige Kroatië) veroverd en geplunderd. De Hongaarse koning Ermerik had Zara op de Venetianen veroverdGa naar voetnoot(480) Nadien zou men naar Egypte willen trekkenGa naar voetnoot(481), om in Kaïro te belan- | |
[pagina 158]
| |
den. Dit Kaïro is het ‘Babilonien’ uit de ReynaertproloogGa naar voetnoot(482). Uitgaande van de intentie van de kruisvaarders om in Kaïro aan te komen, komt Wenseleers tot een erg precieze datering van VdvR. RIa werd gedicht na 1191, het jaar waarin Filips van de Elzas stierf. De proloog en RIb werden gedicht door Willem, wellicht tussen 1202 en 1205Ga naar voetnoot(483), tijdens de regeringsperiode van Boudewijn. In Wenseleers' oudste bijdragen staat - naast de standaardwerken van L. Foulet en J. Flinn - vooral de Renartstudie van W.J.A. Jonckbloet centraalGa naar voetnoot(484). Daar vindt Wenseleers de biografie van Pierre de Saint-Cloud en ook de suggestie van een Anglonormandische RdR. Pas in de definitieve reeks over De metamorfosen van Hendrik de Leeuw komen de inzichten van L. Peeters ter sprake en via Peeters en anderen belandt hij uiteindelijk bij Boudelo. In hoeverre Wenseleers nog andere studies gebruikte, is moeilijk achterhaalbaar. Feit is dat Arnout van Elmare reeds in de studies van M. Nonneman voorkomt en de mogelijke identificatie van Reynaert en Hendrik de Leeuw al bij E. Cramer-Peeters te vinden isGa naar voetnoot(485). Ook de inzichten van J. de Wilde en M. Gysseling komen aan bod. Wat Wenseleers bruikbaar acht voor zijn eigen stelling, wordt uitgewerkt. Soms geeft dit aanleiding tot inconsequenties en redundanties. Zo is de bijdrage over Het beleg van RupelmondeGa naar voetnoot(486) op zich interessant, maar de erin vermelde gegevens over de jaren 1260 zijn niet relevant voor Wenseleers' eigen Reynaertinterpretatie. De band met VdvR, waarover hij het in zijn laatste bijdragen heeft, is te los. Meer dan eens krijgt de lezer de indruk dat de massa aan gegevens die elders wordt opgevangen, associatief aaneengesmolten wordt tot een nieuwe these. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de ontstaanshypothese van VdvR. Die komt dank zij de lectuur van L. Peeters tot stand. Wenseleers verbindt zijn eigen datering in het begin van de dertiende eeuw met de abdij van Boudelo. In het spoor van Peeters diept hij het ver- | |
[pagina 159]
| |
haal van de Reimse minnestreel op, net als de strijd tussen de Avesnes en de Dampierres. Deze boeiende gegevens ondersteunen de these van Peeters, maar brengen voor Wenseleers' eigen studie weinig nieuw materiaal. De Willem van Boudelo die Peeters als Reynaertauteur beschouwt, is een latere kopiist/bewerkerGa naar voetnoot(487). Wenseleers verdedigt het ondertussen door bijna alle vossejagers verworpen dubbel auteurschap van de Reynaert. De ‘definitieve’ oplossing van de Reynaertproblemen komt er dank zij Het nut van heiligenlevens, via de lectuur van de Vita Balduini de Bocla (1586) van Joost Horenbaut, monnik van Boudelo. Hoewel Wenseleers de historische betrouwbaarheid van de vita terecht in twijfel trekt, beschouwt hij de zestiende-eeuwse vita als historia. In deze ‘vita’ vindt hij namen die te verbinden zijn met het Reynaertverhaal. De eerste Reynaertauteur was Arnout van Elmare. RIa is een vertaling van Le plaid, die in Elmare ontstondGa naar voetnoot(488). Wellicht was Arnout, net zoals Boudewijn van Boekel, de stichter van Boudelo, een dissident uit de Sint-Pieters (de abdij die ook in de Ysengrimus wordt gehekeld). Willem, de kleine prior, was circa 50 jaar oud toen hij te Boudelo de Reynaert herschreef, uitbreidde en voltooide (circa 1202-1203). Hij was een vertrouwensman van de graven en hij droeg VdvR aan hen op als dank voor de schenking van grote geldsommen en de grond voor de nieuwe abdij. Het werk wordt opgedragen aan Maria, de echtgenote van de Vlaamse graaf Boudewijn IX. Een vergelijkbare dankbetuiging is te vinden in de Rijmkroniek van Vlaanderen in de Comburgse codexGa naar voetnoot(489). Daarom meent Wenseleers dat ook de Rijmkroniek te Boudelo is ontstaan. Wij gaan slechts op enkele inzichten van Wenseleers kritisch in. Wenseleers' stijl is direct en zoals de andere onderzoekers is hij erg zeker van zijn stuk. Hoe meer hij vordert, des te beperkter de bronvermelding wordt, des te speculatiever en associatievet het ideeëngoed. De journalistieke, essayistische stijl en het weekblad Knack vragen geen notenapparaat, zodat toetsing van de gegevens moeilijk wordt. Het grootste probleem bij Wenseleers betreft de subtiele vermenging van de op een wetenschappelijk verantwoorde manier verworven feiten en niet gecontro- | |
[pagina 160]
| |
leerde en soms fantastische hypothesen. Toch blijft het geheel intelligent geconcipieerd. Verworven inzichten van specialisten en nieuwe inzichten uit pas gepubliceerde studies worden tussen Wenseleers' eigen stellingen en veronderstellingen ingeschoven. Zo wordt het onmogelijk op bronnenonderzoek gesteund feitenmateriaal te onderscheiden van de fantasie. Hierdoor ontstaat onbewust of bewust versluiering, iets waarvoor Wenseleers zo beducht is bij anderen. Wenseleers vermengt ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ omdat hij van een verkeerd uitgangspunt vertrekt. Reynaert is Hendrik de Leeuw. Dit wordt bewezen aan de hand van de biografieën van de Saksische hertog. De Hendrik de Leeuw-biografie van K. Jordan is ‘een praktische handleiding voor al wie zich mee op jacht wil begeven’Ga naar voetnoot(490). Wenseleers poogt de concrete geschiedenis terug te vinden in de Reynaertverhalen. Elke mogelijke parallel is dan een bewijs van de stelling dat Hendrik de Leeuw het hoofdpersonage is. De literaire werkelijkheid wordt de bron voor de historische werkelijkheid. Een van de mooiste voorbeelden hiervan is dat Wenseleers aan Hendriks vrouw de kwaliteiten van Hermeline toeschrijft. De gelijkenis met de historische werkelijkheid is zo frappant dat de ontcijfering van de literaire gegevens iets wordt als het invullen van een kruiswoordraadselGa naar voetnoot(491). Ook in de biografie van Hendrik de Leeuw vindt Wenseleers verhaalelementen terug. Uit het verbasterde ‘confiteor pater mater’ leidt hij af dat Hendrik-Reynaert geen Latijn las (Wenseleers onderschat de literaire vos) en ook de listigheid van de hertog vindt hij in VdvR weerspiegeld. Wanneer K. Jordans biografie L. Wenseleers' Renartgegevens tegenspreekt, corrigeert Wenseleers. Een tegenvaller is Jordans beschrijving van de diepe religiositeit van Hendrik de Leeuw. Wenseleers trekt dit in twijfel en verwijst naar de RdR waar Hendrik magie gaat lerenGa naar voetnoot(492). | |
[pagina 161]
| |
Een probleem betreft de combineerbaarheid van de historische gegevens die Wenseleers ter sprake brengt. De datering van VdvR circa 1202-1203 is uiterst problematisch als ze gecombineerd wordt met een lokalisering te Boudelo. De documenten over de eerste jaren na de stichting (1197) hebben het over een onontgonnen gebied, waar men in grote armoede leefdeGa naar voetnoot(493). Het lijkt weinig waarschijnlijk dat één der eerste monniken er de tijd en de materiële voorwaarden vond om VdvR te schrijven. Bovendien klopt de toeschrijving van de Reynaert aan de ‘kleine prior’ in 1202-1203 wellicht niet. Deze Willem, die door zijn vader Theodoricus als knaap was toevertrouwd aan Boudewijn van Boekel, moet in 1202 ongeveer tien jaar geweest zijnGa naar voetnoot(494) en geenszins 40 à 50 jaar. Er bestaat trouwens geen sluitend bewijs dat hij ooit prior van Boudelo is geweest, in tegenstelling tot wat Wenseleers aanneemtGa naar voetnoot(495). Voor Wenseleers geldt wat we bij de andere hypothesen constateerden: hij gaat uit van een vrij positief vossebeeldGa naar voetnoot(496). Hij heeft sympathie voor de vos en nog meer voor Hendrik de Leeuw. Wat over de vos gezegd wordt, geldt ook voor Hendrik: als outlaw en banneling, verstoten door zijn eigen klasse, krijgt hij hoe langer hoe meer toch ook zijn sympatieke kanten en wordt hij de spreekbuis van de ketterse ideeën die de sympatie van deze auteurs wegdroegen: de kritiek op de sociale ongelijkheid, de spot met de ledigheid, ontucht, geld- | |
[pagina 162]
| |
zucht, machtshonger en hypokrisie van de Roomse geestelijkheid - van hoog tot laag -, de spot met het zweren, de katolieke heiligenverering, de biecht en de kruistochtpraktijken, de hele ideologie van het Heilige Roomse Rijk en het feodale systeem met zijn lachwekkende leenmanstrouwGa naar voetnoot(497). Deze identificatie leidt tot een methodologische ontsporing. Zonder bronnenmateriaal en enkel op basis van VdvR karakteriseert Wenseleers Hendrik als een kataarGa naar voetnoot(498). Problematisch is verder dat bijna alle hoofdrolspelers op het moment dat de Reynaert werd geschreven, reeds overleden zijn. Is het satirische karakter van de tekst dan nog functioneel? Kan de Europese geschiedenis in verband gebracht worden met de nauwkeurige toponymische gegevens? De meeste toponiemen probeert Wenseleers in verband te brengen met de naar Normandië verbannen Saks. Vergezocht in dit opzicht zijn de ‘flume Jordane’, die door Hendrik werd bezocht, en Londen, dat verbonden wordt met Hendriks schoonouders, Henri II Plantagenet en Eleonora van Acquitanië, en zijn zwager Richard Leeuwenhart. Dezelfde Richard Leeuwenhart was met zijn valsemunters op de Schelde langs de streek van het afgelegen Kriekeputte voorbijgevaren. Dit gebeurde op 4 maart 1194, na zijn vrijlating door de Duitse keizerGa naar voetnoot(499). Eveneens delicaat is de doorgedreven identificatie van literaire personages met historische figuren. Zo denkt Wenseleers aan een reële familieband tussen ‘vos’ Hendrik de Leeuw en ‘wolf’ Welf VI. De Reynaertteksten spreken dit echter tegen: ‘Ende Ysengrijn, dat verstaet,/ Hietic oem dor baraet’ (A 1481-1482). Het oom-noemen is een literair motief en één van Reynaerts geliefkoosde verleidingsstrategieën. De behandeling van de figuur van Grimbeert is tekenend voor Wenseleers' werkwijze. Hij slaagt er maar niet in Reynaerts neef te identificeren met een historisch personageGa naar voetnoot(500) omdat Hendrik de Leeuw geen | |
[pagina 163]
| |
broer had (vgl. ‘Reynaerts broeder sone’, A 178). Het gevolg hiervan is een aantal kunstgrepen en onbewezen stellingen. Niet alleen Grimbeert wordt op een betwistbare manier geïdentificeerd. Hetzelfde geldt voor de kippenfamilie: ‘Waarom Willem van Pinte een dochter van Roode die vroede heeft gemaakt, kan ik niet verklaren, maar mijns inziens kende hij de Roman de Renart wel zó goed dat hij in Chantecler ongetwijfeld Lodewijk III van Thüringen heeft herkend’Ga naar voetnoot(501). Coppe kan daarom ‘in deze historische koptekst niemand anders geweest zijn dan Adelheid III, abdis van Gandersheim (1152-1184) en van Quedlinburg (1161-1184)’Ga naar voetnoot(502). Vrouw Alente is Aleida van Kleve, ent. Ook bij de wolf zit het verhaal vol inconsequenties. Eerst is de wolf in alle Reynaertverhalen Welf VI, Hendrik de Leeuws oom; later wordt de wolf ineens Jan van Avesnes. Botsaert wordt Bouchard van Avesnes. Deze identificaties zijn echter niet compatibel met Wenseleers' datering. De problemen worden nog groter wanneer hij dezelfde historische personages in de RdR als in VdvR wil terugvinden. Toch blijft Wenseleers' onderzoek in vele opzichten de moeite waard. Meer dan enig ander vossejager heeft hij een breed perspectief opgebouwd waarin de Franse branches, de Ysengrimus, de Reynaert, de Menestrel de Reims, de Renart le nouvel en vele andere Renartverhalen een plaats hebben. Wenseleers formuleert ook een aantal terechte kritieken aan het adres van de Franse mediaevisten. Zo is zijn kritische kijk op de absolute en de relatieve datering van de RdR van L. Foulet terechtGa naar voetnoot(503). Het is bovendien geenszins uitgesloten dat de Renartdichters in hun werk enkele historische allusies inbouwden. Wat Wenseleers in het spoor van L. Peeters overtuigend aantoont, is dat er tijdens de dertiende eeuw Renartverhalen bestonden die als een sleutelroman kunnen worden gelezen. Naast de Renarz (Reims 1260) haalt hij ook, dank zij de ‘Reynaertencyclopedie’ van J. Flinn, de Mêmoires van Philippe de Novarre (1229) aan, waarin dierenpersonages expliciet geïdentificeerd wordenGa naar voetnoot(504). Zowel in De Novarres nieuwe Renartbranche als in Huon de | |
[pagina 164]
| |
Méry's Tournoiement de l'Antéchrist (1235) wordt Barbarossa's kleinzoon Frederik II expliciet met Nobel geassocieerd. Wenseleers' voorbeelden bewijzen dat identificaties met historische figuren mogelijk zijn. Dit legitimeert de poging. Maar de voorbeelden illustreren tevens dat binnen dezelfde ‘matière’ traditionele verhaalpersonages naar verschillende historische personages kunnen verwijzenGa naar voetnoot(505). Volgens Wenseleers stond Hendrik de Leeuw model in de ganse ‘matière renardienne’, maar ook in heel wat andere literaire werken. Men vindt hem in het rond 1300 geschreven Reinfried von Braunschweig en in Herzog ErnstGa naar voetnoot(506). Deze voorbeelden illustreren echter dat als een literaire tekst allusies bevat, die meestal erg expliciet zijn. De bijdrage van Wenseleers is moeilijk beoordeelbaar. De artikelenreeks zou kunnen doorgaan als een pastiche van de historisch-geografische Reynaertinterpretatie. De ‘serieuze wetenschappelijke consensus’ die hij na zijn ‘ontraadseling’ meende te veronderstellenGa naar voetnoot(507), is er niet gekomen. Een belangrijke reden hiervoor is het verzuim om VdvR in de eerste plaats als een literair werk te lezen. Wenseleers schreef een geromantiseerde biografie van Hendrik de Leeuw aan de hand van de ‘matière renardienne’. Meer ‘Dichtung’ dan ‘Wahrheit’?
Een andere reden waarom er geen consensus kon komen, was het vluchtige karakter van de tijdschriftartikels. Door de stellingen ruim acht jaar na de laatste artikelenreeks in boekvorm als De pels van de vos te publiceren bij dezelfde uitgeverij die de standaardwerken van F.P. van Oortrom (Het woord van eer, 1987) en H. Pleij (De sneeuwpoppen van 1511, 1988) uitgaf, verschuift L. Wenseleers' onderzoek van de periferie naar het centrum van de literaire kritiekGa naar voetnoot(508). Het boek bestaat uit twaalf hoofdstukken. De eerste vijf gaan over de historische achtergronden van de RdR, het zesde behandelt de Reinhart Fuchs, die zo een sleutelrol inneemt, en de laatste zes gaan in op de Middelnederlandse Reynaert. De meeste ervan zijn de herwerkte Knackartikels (vooral die over VdvR), evenwel voorzien van een degelijk voetnotenapparaat en nog meer ‘bewijsmateriaal’. Van bij het begin wordt | |
[pagina 165]
| |
Hendrik de Leeuw als Renart/Reynaert aangeduid. Wenseleers' belangrijkste argument is de toponymie. Aken, Saksen en Thüringen verwijzen naar het Heilig Roomse Rijk (p. 18). Opnieuw blijken dezelfde historische personages in alle Reynaertverhalen identiek: Aangezien zowel Van den vos Reynaerde als Reinhart Fuchs een bewerking waren van branches uit de Roman de Renart, zouden deze sleutels eveneens moeten passen op de corresponderende Franse en Duitse teksten uit die tijd. Sterker nog: indien al deze auteurs over de taalgrenzen heen even goed ingelicht waren over de betrokkenen bij het proces en de teksten van hun voorgangers in dezelfde zin begrepen hadden, moest het zelfs mogelijk zijn nog meer kleinere dierenfiguren te herkennen in de historische context van Hendrik de Leeuws proces. (p. 27). De biografie van Hendrik de Leeuw levert de ‘pels van de vos’ (p. 27). Hoewel Wenseleers voorzichtig blijft, is bovengaande redenering niet sluitend. Bovendien houdt hij geen rekening met het receptiekader van VdvR. Het is nauwelijks denkbaar dat het primaire Reynaertpubliek op de hoogte was van de Europese geschiedenis. Wat Wenseleers wel overtuigend bewijst is dat in de RdR enkele historische allusies voorkomen (o.a. Petrus van Pavia op p. 62 e.v., Constance van Sicilië op p. 121). Toch trekt hij ook in de RdR dit soort identificaties te ver. Wenseleers moet trouwens bij de Reinhart Fuchs concluderen dat na 800 jaar nog weinig gegevens beschikbaar zijn om de toespelingen precies te kunnen detecterenGa naar voetnoot(509). Vooral over de Reynaert is Wenseleers' bewijsvoering niet overtuigend. Alle oude stellingen (het dubbel auteurschap, Willem de kleine prior, Boudelo rond 1203, enz.Ga naar voetnoot(510)) blijven behouden. Een opvallend verschil met de eerdere versie is het verdwijnen van alle kataarse elementen uit het verhaal. De pels van de vos is geschreven in een meeslepende stijl. Wenseleers is een goed verteller en weet zijn werk goed op te bouwen. Hij geeft blijk van een grote kennis van de ‘matière renardienne’ en een grote belezenheid. Hij maakt bovendien een knappe synthese en verwerkt vooral de inzichten van J. Flinn op een boeiende manier voor een groot publiek. De appendix met een ‘Chronologisch overzicht van de Europese Reinaert-literatuur en dierensatire’, grotendeels gebaseerd op het standaardwerk van J. Flinn, is indrukwekkend. In Wenseleers' studie wor- | |
[pagina 166]
| |
den alle mogelijke redeneringen en ingrediënten van de traditionele historisch-geografische benadering van de Reynaert gecombineerd. Toch is het jammer dat de recente Reynaertstudies niet (o.a. J.D. Janssens, J. Goossens) of nauwelijks (recentere inzichten van A.Th. Bouwman en J.R. Scheidegger staan marginaal in het notenapparaat) worden opgenomen. De door de uitgever geplaatste omslagtekst: ‘De Reinaert ontraadseld. Een mijlpaal, en tegelijk een aanstekelijk boek dat ons de middeleeuwse mensen vanuit een verrassend nieuwe invalshoek toont als onze nog steeds springlevende en herkenbare soortgenoten’ is een typische kafttekst. Ook na dit boek is de Reynaert nog niet ontsluierd. Daarvoor is het bewijsmateriaal te mager. | |
3.2.4. Verspreide bijdragenNaast de drie grote groepen binnen de historisch-geografische benadering van de Reynaert (Notax, Hulst en Boudelo), resten nog enkele andere studies die zich onafhankelijk ontwikkelen. Ze hebben, elk op hun manier, belang voor de studie van de Reynaerttoponymie. Methodologisch aansluitend bij het onderzoek van L. Wenseleers, is het controversieel onderzoek van E. Cramer-PeetersGa naar voetnoot(511). E. Cramer-Peeters' meest aangevochten bijdrage handelt over de identificatie van de Reynaertauteur (dank zij het acrostichon Bi Willem de B) met de Catalaanse baron Guilhem de Berguedan, een in het Provençaals dichtend speelman en verlopen edelmanGa naar voetnoot(512). De biografie van | |
[pagina 167]
| |
deze Willem vertoont overeenkomsten met de avonturen van Reynaert. Guilhelm was een zedenloze vrouwenloper, die zelfs een verhouding had met zijn schoonmoeder (Hersinde). In één van zijn gedichten, het Aesopisch avontuur van de vos en de druiven, vermeldt Guilhelm Rainartz. Guilhelm is baron van Cataloigna, burggraaf van Berguedan, en heer van Madorna (Madoc) en Riechs. Net als Reynaert bezat hij vele burchten. Deze Provençaalse troubadour zou vanwege godsdienstmoeilijkheden naar Vlaanderen gekomen zijn en daar VdvR hebben gedicht. RII zou dan na de dood van Willem de Berguedan door Willem Utenhove zijn voltooidGa naar voetnoot(513). Meteen is Cramer-Peeters in Aardenburg. E. Cramer-Peeters werkt al de in de NRC gepresenteerde stellingen verder uit in het jaarboek van ‘De Vier Ambachten’, uitgezonderd de link tussen Willem Utenhove en RII. De datering van de Reynaert blijft ambigu. Enerzijds stelt ze 1195-1200 voor, omdat Guilhelm toen stierf, anderzijds verbindt ze de Firapeelpassage met koning Hendrik III van Engeland, wat een datering nà 1241 laat vermoeden. Guillaume zou VdvR geschreven hebben tijdens zijn verblijf ‘in Normandië aan het hof van de Engelse koning Hendrik II’Ga naar voetnoot(514), waar ook de verbannen Hendrik de Leeuw verbleef. E. Cramer-Peeters verbindt Hendrik met Reynaert door erop te wijzen dat ook Hendrik driemaal werd gedaagdGa naar voetnoot(515). De Catalaanse auteur zou ook aan de basis van Le plaid en vele andere Renartverhalen liggen. Vandaar dat ook de Reynaerttoponymie Provençaals gekleurd moet zijn. Op een zeer eigenzinnige manier poogt Cramer-Peeters Malpertuis terug te brengen tot Montpertus (hetzelfde ‘Mont’ uit ‘Mompelier’/Montpellier). Dit zou verwijzen naar de Col de Perthus, een belangrijke bergpas in de oostelijke Pyreneeën, waar de troubadours uit Zuid-Frankrijk en Catalonië elkaar kruisten op weg naar de hoffeesten die ze opluisterden. De Reynaerttoponymie in functie van een Provençaalse Reynaert... Guilhelm schrijft in VdvR een autobiografie. E. Cramer-Peeters vertrekt van een positief vossebeeld. Haar these is onrijp en steunt zich op de korte inleiding van W.Gs Hellinga uit 1958 en de verouderde ideeën van J.F. Willems uit 1836. Ze motiveert haar stellingen niet en selecteert losse gegevens als bewijs. Haar eerste artikelen zijn even fantastisch als onwetenschappelijk. Door de Reynaertreputatie van het blad van ‘De Vier Ambachten’ en de vermetelheid waarmee Cramer-Peeters haar stelling verdedigt bij academische vossejagers, krijgt ze toegang tot het circuit van de vaktijdschriften. | |
[pagina 168]
| |
In 1968 behandelt E. Cramer-Peeters naast ‘kloosterbier’ ook het ‘probleem’ ‘Kriekeputte’Ga naar voetnoot(516). Kriekeputte is geen eigennaam, maar een soortnaam (hoewel ze de plaats steeds met een hoofdletter schrijft). ‘Putte’ verwijst naar een put, al dan niet met water erin, ‘krieke’ betekent ‘meerkoet’; d.w.z. kriekeputte = ‘meerkoetenkreek’. Ook de Sint-Maartensvogel zou een meerkoet kunnen zijn. Aansluitend hierbij publiceert ze in De nieuwe taalgids een bijdrage over vers F 2541 ‘een tromp boem hier Criecpit’Ga naar voetnoot(517). Ze bespreekt uitvoerig de opvattingen van I. Teirlinck, F. Buitenrust Hettema, D.A. Stracke en J.W. Muller. Ze verwerpt Mullers emendatie ‘cromp borne’ = ‘cromme borne’ = ‘kromlopende beek’. F 2541 is niet corrupt, maar zinvol in de context van hs. F. Ze besluit zelfs dat de lezing van F de voorkeur verdient. ‘Boom’ betekent hetzelfde als ‘bodem, het diepste gedeelte, de put van een waterloop’ (p. 49). Om dit te staven citeert ze een aantal Boom- en Bodem-toponiemen te Huize en Merelbeke. Haar verklaring van Kriekeputte is dubieus. Ze gebruikt ‘Krieke’ dubbel: eerst als ‘kreek’, vervolgens als een vogel. Meerkoet zou in een vroeger dialectstadium in het Aardenburgs ‘marolle’ geheten hebben. ‘Morellen’ is dan weer de Zuidnederlandse benaming voor een zoete, zwarte kersesoort. Hieruit maakt ze de weinig voor de hand liggende afleiding: ‘De auteur van de Reinaert heeft dus van een marollen- of meerkoetenkreek een Kriekeput gemaakt, op grond van een secundaire identificering marolle = morelle = kriek’Ga naar voetnoot(518).
In Alse van colne tote meyeGa naar voetnoot(519) bespreekt E. Cramer-Peeters het gelijknamige vers uit het Comburgse handschrift (A 2639). Ook dit vers was vroeger meermaals onderwerp van studieGa naar voetnoot(520). R. Lievens verbindt Sinte Meye met de beroemde Reimse bisschop Sint-Remigius. In het postscriptum van zijn Sente-Mey(e)-studie relateert hij deze gegevens ook aan het Reynaertvers A 2639. Dat ‘tegenover Keulen een onbe- | |
[pagina 169]
| |
kende beek of een opzettelijk onzinnige tijdsbepaling zou worden geplaatst’, acht Lievens niet aannemelijk. De gedeeltelijke overeenkomst met de Ysengrimus III 688 ‘inter Pascha Remisque’ is toevalligGa naar voetnoot(521). Een dergelijk geleerdengrapje zou Nobels wantrouwen hebben gestimuleerd, wat geenszins Reynaerts bedoeling is. Tegenover de twee door Nobel genoemde profane kroningssteden, nl. Aken uit het Duitse Rijk en Parijs uit Frankrijk, stelt Reynaert twee equivalente metropolitane steden. Keulen (Duitse Rijk) is de aartsbisschoppelijke zetel van de bisdommen Luik en Utrecht, terwijl Reims (Frankrijk) in Vlaanderen het geestelijke gezag uitoefende. Keulen en Reims (= Meye) waren elkaars gelijken. ‘Tote Remeye’ ontwikkelde verder tot ‘tote Meye’. Volledigheidshalve vermeldt Lievens het probleem dat hij niet weet of het Middelnederlandse ‘Remey’ ooit Reims betekende. E. Cramer-Peeters bestrijdt deze visie, maar meent net als R. Lievens, dat naast het toponiem Aken een andere plaatsnaam moet staan. Tegenover Keulen stelt ze daarom ‘Meiboom’. Ze citeert zestiende-eeuwse Westvlaamse vindplaatsen te Torhout en Koolskamp. Deze hypothese krijgt ‘doorslaggevende’ steun door de lezing ‘Meybom’ in Reynke de Vos. Dit is echter een betwistbare interpretatie die de lange rij van gissingen aanvult, maar veeleer verduistert dan verklaart. Een zestiende-eeuws toponiem, een ‘vermoeden’ van K. de Flou dat Meye een plaatsnaam is en een lezing uit de Reinke de Vos, zijn geenszins doorslaggevend als bewijsmateriaal.
Veruit de interessantste bijdrage van E. Cramer-Peeters gaat over Hi hellede mi onder eenen boem, een nieuwe lezing die voorkomt in hs. JGa naar voetnoot(522). Cramer-Peeters stelt voor het vers te lezen als ‘Hi hellede mi...’ in plaats van ‘Hi helsede mi’ (hij omhelsde me) zoals J. Deschamps had voorgesteld. Het vers zou dan betekenen: ‘hij trok mij naar zich toe’. Er is sprake van analogie met de handschriften B, P en R, waar een vorm van het werkwoord ‘sculen’ wordt gebruikt. Cramer-Peeters vergelijkt dit vers met de parallelle passages in andere Reynaerthandschriften. In al deze handschriften verschijnen verschillende toponiemen: respectievelijk ‘Besele’ (A), ‘Belsele’ (F), ‘Ouden Rijn’ (B), ‘VUancellis’ (L) en ‘deme Ryne’ (R). Alleen in hs. F is er volgens Cramer-Peeters geen probleem: hier wordt Belsele bedoeld. A kan verwijzen naar Belsele of naar Bazel. Terwijl I. Teirlinck dacht dat in de Vulpes de Latijnse vorm van Wanzele bij Dendermonde te vinden was, meent Cramer-Peeters dat hier Vaucelles (thans Crèvecoeur) bedoeld wordt, ooit een suggestie van J.W. Muller, maar door hem al even snel verworpen vanwege de te grote afstand tussen deze abdij en de Vlaamse | |
[pagina 170]
| |
ontstaansplaats van de Vulpes. Ook I. Teirlinck had dit Valcella verworpen op basis van de afstand. E. Cramer-Peeters bevestigt dat de afstand tussen Vaucelles en Noord-Vlaanderen erg groot was. Ze citeert een document uit 1289 waarin de abt van Vaucelles moet erkennen dat de gronden die de abdij te Watervliet bezat, te ver van het moederklooster liggen. Ze meldt eveneens dat Vaucelles te Hontenisse gronden bezat. Ze verzuimt conclusies te trekken. Volgens Cramer-Peeters zijn de plaatsnamen betekenisvol bij tal van Reynaertproblemen, zoals ‘b.v. het tijdvak van ontstaan van het epos, het taaleigen, de situering van het hof van koning Nobel’Ga naar voetnoot(523). Haar gebrekkige vertrouwdheid met de Reynaertmaterie heeft haar aanvankelijk problemen bezorgd. Haar betoog is onsamenhangend, maar ze presenteert interessant materiaal. Vooral de nauwelijks uitgewerkte gissing van Crèvecoeur verdient aandachtGa naar voetnoot(524). In latere artikels vinden we een betere filologische scholing.
*
Het niet zo ver van Aardenburg gelegen Oostkerke-Ambacht wordt in een studie van Delftenaar H.M. Vermande gelijkgesteld met het ‘Lant van Vermendoys’Ga naar voetnoot(525). De bedoeling van deze heemkundige bijdrage is niet het achterhalen of Willem nu het Noordfranse Vermandois of het Oostkerke-Ambacht bedoelde, wel of de streek rond Oostkerke ooit de benaming ‘Land van Vermandois’ droeg. Vermande beperkt zich voornamelijk tot de bestaande secundaire Reynaertliteratuur. De onbekende plaats in vers A 1509 is een ‘ingedacht’ toponiem, ‘ontstaan door rijmdwang, waar de verschillende kopiisten geen raad mee wisten’ (p. 67). Na een onderzoek van de stelling van J.W. Muller en het bewijsmateriaal van K. de Flou, concludeert Vermande dat het land van Vermandois in de betekenis van ‘de grond van Vermandois’ (of de landerijen, het grondgebied, de streek van de abdij van Vermandois) in de volksmond inderdaad synoniem van het Oostkerke-Ambacht is geweest.
*
De historicus J. van Herwaarden bespreekt het Middelnederlandse vosseverhaal in zijn historische contextGa naar voetnoot(526). Toch gaat hij niet zo ver als | |
[pagina 171]
| |
L. Wenseleers om VdvR als een kroniek te beschouwen. Voor Van Herwaarden is de Reynaert een boeiende spiegel van de middeleeuwse maatschappij. De dichter koos uit de rijke schakering van historische gebeurtenissen een aantal voorbeelden om zijn boodschap, het tonen van de steeds weerkerende hebzucht, te illustreren. Bij de interpretatie is echter voorzichtigheid geboden omdat de toespelingen in ruimte en tijd ver uiteen kunnen liggen. Van Herwaarden concentreert zich op de schat van Ermenric. Deze ‘koning (H)erman(a)ricus [...], die in historiografie en sage als Ostrogotisch, Deens dan wel Italisch koning - Romeins keizer zelfs - faam genoot’, leefde omstreeks 350-375 na Christus (p. 486). Door de volksoverlevering en door legendevorming werd hij zelfs vereenzelvigd met Attila en Theodorik en werd hij hun tijdgenoot. Voortdurend wordt de stof herhaald en aangepast in de bestaande overleveringGa naar voetnoot(527). In de Theodorik-legende wordt de verovering van de Harlingenschat, die zo groot was dat men niets zou merken als een heel leger er soldij uit zou ontvangen, beschreven. Ermenric werd zelfs aangeduid als de stichter van een burcht te Gent. De legendevorming groeide voortdurend. Net zoals Reynaerts vader zou Ermenric zelfmoord hebben gepleegd. De toehoorders moeten gehuiverd hebben bij het horen van de naam van een vorst met zo een slechte reputatie. Bij het vernoemen van de schat bespreekt Van Herwaarden de vele vreemde toponiemen. Londen wordt genoemd om zijn grootte. De Somme is een zinspeling op een groot-Vlaamse traditie, waarbij Picardië tot Vlaanderen kon gerekend worden, en vooral op de oude tegenstellingen tussen Vlaanderen en de Normandische hertogen en vervolgens tussen de latere graven van Vermandois en de Franse koning (p. 488). Saksen en Thüringen zijn wellicht een allusie op de voorgeschiedenis van de slag van Bouvines (1214). Dit was een uniek moment in de geschiedenis, waarbij Vlaanderen en deze twee Duitse landen in direct contact kwamen. Otto van Brunswijk, de Rooms-Koning die zijn macht aan Saksen ontleende, stond daar tegenover de Franse koning Filips August (Nobel in VdvR), die gesteund werd door Thüringen. Reynaerts vader zou in dienst hebben gestaan van Jan Zonder Land, één van de samenzweerders tegen de Franse koning. De scheiding die Van Herwaarden maakt tussen Thüringen en Saksen schijnt in tegenspraak te zijn met vers A 2466 waar beide landstreken in één adem worden vernoemd zonder dat er van een politieke te- | |
[pagina 172]
| |
genstelling sprake is. Zijn studie illustreert nogmaals hoe de plaatsnamen op diverse manieren, ook in een historische context, kunnen worden gebruikt.
*
Alvorens af te ronden is het wenselijk het aandeel van de Reynaerttopografie in de recente Reynaerttekstedities en in de literatuurgeschiedenissen te bekijken. Zo kunnen we de aandacht die men er momenteel aan besteedt meten en bekijken wat zich uiteindelijk gecanoniseerd heeft. De oogst is mager. In de editie van De Keyser heeft de Reynaerttoponymie nooit een plaats gekregen, ook niet in de tiende druk, bewerkt door A. van Elslander (1984). In de Noordnederlandse reeks Van alle tijden is in de twintigste druk (1972) onder de redactie van L.M. van Dis de tekst in verband met de lokalisatie uit de elfde uitgave van 1946 overgenomen. Dit suggereert ten onrechte dat de Reynaerttoponymie geen wijzigingen zou ondergaan hebben. De stellingen van I. Teirlinck, D.A. Stracke en J.W. Muller blijven richtinggevendGa naar voetnoot(528). De opvolger van deze uitgave is de editie van F. Lulofs, in 1983 bij dezelfde uitgeverij. Bij Lulofs staat de lokalisering in dienst van de datering. VdvR wordt in ‘Gent of in de naaste omgeving’ gelokaliseerd. De stellingen van M. Gysseling en L. Peeters worden summier voorgesteld. De gissingen van Peeters functioneren volgens Lulofs niet voor het Reynaertpubliek. F. Lulofs meent dat er aanwijzingen zijn dat VdvR in het eerste deel van de dertiende eeuw in Vlaanderen bekend is. Op deze uitspraak volgt dat er een bewijs is voor een Maupertuus (het Maperteeus van N. de Pauw en J. de Wilde) ‘bij Destelbergen, in de buurt van Hyfte’Ga naar voetnoot(529). Lulofs herhaalt de oude, door M. Gysseling terecht weerlegde, stelling dat Sint-Amandsberg ooit Reinersberg heette en dat dit toponiem uit circa 1220 zou verwijzen naar de populariteit van het Reynaertverhaal. Op basis van de studie van J.C. Maris van Sandelingenambacht neemt hij aan dat de streek rond Kriekeputte in 1225, toen de turfontginning er een aanvang nam, niet zo verlaten was als in VdvR wordt beweerd. Lulofs baseert zich op secundaire studies, die zoals we reeds constateerden, niet foutloos zijn. In de moderne literatuurgeschiedenissen blijkt nog duidelijker het geringe prestige van de toponiemenstudie. In G. Knuvelders Handboek | |
[pagina 173]
| |
tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot(530), vierde druk van 1967, komt het Reynaertlandschap niet aan bod. In de laatst herwerkte versie uit 1970 (vijfde herziene druk, idem zesde en zevende druk) worden de stellingen van G.-H. Arendt, die wij in het volgende hoofdstuk zullen bespreken, overgenomen. De stellingen van M. Gysseling (Speurtocht) worden vermeld bij de vraag naar de datering (met name circa 1237). Er wordt in één zin meegedeeld dat Gysseling vermoedt dat de auteur de streek van Hulst grondig kent. In voetnoot worden een der Hulsterlo-studies van P.J. Brand en de theorie van E. Cramer-Peeters vermeld (p. 168). In de zeer beknopte Nederlandse letterkunde 1, de tegenvallende Het verhaal van de Nederlandse literatuur en de prima Nederlandse Literatuur, een geschiedenisGa naar voetnoot(531) krijgt de Reynaerttoponymie geen plaats. De populariteit van de Reynaerttoponymie (in de enge zin, en van het Reynaertlandschap in de brede zin), die af te leiden is uit de onoverzichtelijke massa Reynaertpublikaties, wordt niet of nauwelijks weerspiegeld in de Reynaertedities en literatuurgeschiedenissen vanaf 1950Ga naar voetnoot(532). De uitgave van F. Lulofs is hierop een uitzondering, maar blijft toch anekdotisch. Redenen zijn wellicht de geringe vertrouwdheid van de uitgevers en samenstellers met de Reynaerttoponymie en een gebrekkig inzicht in de Reynaertbibliografie (hierop maakt F. Lulofs weerom een uitzondering) en de verloren status van het onderzoeksgebied. Na I. Teirlinck beschouwen velen dit onderzoeksveld als volledig onderzocht. Het feit dat de toponymie tegenwoordig nauwelijks in edities en literatuurgeschiedenissen voorkomt, heeft ook met de invalshoek te maken en met de minder ideologische kleuring van het onderzoek. De toponymie heeft haar centrale rol verloren en wordt door de samenstellers van deze werken geassocieerd met streekstudie en heemkunde en ten onrechte denigrerend bekeken. De editeurs van literatuurgeschiedenissen en tekstuitgaven zijn meer gericht op literaire aspecten. Hierbij houdt men echter geen rekening met de literaire functie van de Reynaerttoponymie. De populariteit van de Reynaerttopony- | |
[pagina 174]
| |
mie komt daarentegen wel tot uiting in de inleidingen van Reynaertvertalingen, in kranteartikels, in de programmabrochures van Reynaertvoordrachten en -opvoeringen. Er is een breuk ontstaan tussen de studie en de bredere receptie. |
|