Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
2. De toponymie van den Reinaert (1910-1912)Bij een periode-afbakening zijn grenzen veelal arbitrair. Wij beschouwen De toponymie van den Reinaert van I. TeirlinckGa naar voetnoot(117), die gepubliceerd wordt aan de vooravond van de Eerste WereldoorlogGa naar voetnoot(118), als de scharniertekst in het onderzoek van het Reynaertlandschap. De studie geeft een volledige status quaestionis van het Reynaerttoponiemenonderzoek en van een aantal andere Reynaertproblemen. Teirlinck bestudeert alle toponiemen uit de Reynaertverhalen van VdvR tot en met de volksboeken, m.n. de handschriften A, F en E van VdvR, B en C van RII, L (Reynardus vulpes), de prozadrukken Pg en Pd, de Lübeckse druk (R) en de volksboeken (H). De traditionele Reynaerttoponiemenstudie mondt uit in dit ‘schier overvolledige’Ga naar voetnoot(119) boek, dat verschijnt in de prestigieuze reeks ‘Middelnederlandsche uitgaven’ van de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’. Deze uitgebreide toponymische studie is het resultaat van jarenlang speurwerk, waaraan Teirlinck reeds geruime tijd bezig was toen hij zijn monografieën over Hulsterlo (1898) en Kriekeputte (1901) publiceerdeGa naar voetnoot(120). Teirlinck zet zijn motieven helder uiteen. De bedoeling is dit ‘echt nationaal kunstproduct, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem mag dragen’Ga naar voetnoot(121) te bestuderen, en: Nieuwe opvattingen en bedenkingen, nieuwe oordeelvellingen of besluiten, juister bepalingen en verklaringen, meer dan ééne ontdekking zal men in de | |
[pagina 44]
| |
volgende bladzijden vinden. Het kan zeker niet van belang ontbloot zijn na te gaan, waarom een middeleeuwsch schrijver liever dezen dan genen plaatsnaam bezigt. Mijn werk levert eene bijdrage tot de kennis der toponymie in de middeleeuwen. En vooral zal niemand loochenen dat de studie der plaatsnamen, welke in een gewrocht van eenen onbekenden dichter voorkomen, zeer dikwijls helpt tot de ontdekking zijner geboortestreek. Te recht zeggen J.W. Muller en H. Logeman [Ga naar voetnoot(122)] dat de plaatsnamen ‘zoo vaak inlichting geven omtrent de herkomst van eenig werk’ (p. VI). In de inleiding plaatst Teirlinck de verschillende toponiemen overzichtelijk naast elkaar, per Reynaertredactie (A naast F en E) en per versie (bewerking of ‘vertaling’) (RI naast RII en P, enz.) en hij tekent alles nauwkeurig uit op kaart, zodat het boek een handig werkinstrument en naslagwerk wordt. In de diverse handschriften van VdvR vindt Teirlinck in totaal 35 toponiemen, het corrupte ‘tromp boem’ (F 2541) niet meegeteld. Hij geeft een overzicht van de varianten in de hss. A en F. Meestal opteert hij voor de lezing van het Comburgse (Hijfte boven ‘Yste’; ‘Leye’ boven ‘Lere’, ‘Po(l)anen’ boven ‘Pallanen’. Ook de lezing ‘Ronne’ uit F, nochtans een Vlaams riviertje, verwerpt hij ten voordele van de Franse Somme). Andere vormen komen dan weer duidelijker te voorschijn in F (Belsele; ‘Vnnbloys’ is in F het duidelijkere ‘Boloys’Ga naar voetnoot(123)). Vervolgens probeert hij de toponiemen geografisch te groeperen. Tien behoren tot Vlaanderen; twee ervan, Waas en Vlaanderen, wijzen naar de streek waar het verhaal zich afspeelt. ‘De gevolgtrekking ligt voor de hand: De dichter van Rein. I was een Wazenaar of heeft lang in Waas geleefd.’ (p. IX). Haast onbekende gehuchten of kleine plaatsjes in of nabij het Waasland die in VdvR voorkomen, zijn ‘Besele’, Hijfte, Kriekeputte, Hulsterlo, Absdale en Elmare. Op een kaart duidt hij met een ‘stippenvlek’ de ‘vermoedelijke geboorte- of woonstreek’Ga naar voetnoot(124) van de Reynaertauteur aan. In die streek, die grotendeels overeenkomt met centraal en noordelijk Waasland en de huidige grensstreek ten noorden ervan, vallen Hulsterlo, Absdale en Belsele. In navolging van W.J.A. Jonckbloet beweert hij: ‘Malcroys en Maperthuus - twee denkbeeldige (?) fransche namen van vossenburchten - moeten wel tot den franschen | |
[pagina 45]
| |
Roman de Renart gebracht, doch echter ook - het gedicht zelf bewijst het klaar genoeg - in Vlaanderen gedacht worden’ (p. IX). Zoals hij in de inleidende paragrafen beklemtoont, probeert hij uit te zoeken waarom de dichter welke plaatsnamen gebruikte. Voor de Vlaamse plaatsnamen is het motief dat ze tot het geboorteland van de dichter behoren. Van de toponiemen buiten Vlaanderen worden er twaalf gebruikt om een verre afstand aan te duiden, drie om hun grootte, rijkdom en beroemdheid en de rest om andere redenen, bijv. de Ardennen als tegengesteld aan het zoete Waasland, Rome als bedevaartplaats voor een gebanvloekte en Keulen in een boertige zegswijzeGa naar voetnoot(125). Vervolgens bestrijdt I. Teirlinck de hypothese van J.W. Muller, die op basis van de toponymie zijn stelling over het dubbel auteurschap uitbouwde, nl. de dichter van RIa hoort thuis in Kroon-Vlaanderen, de auteur van RIb in Rijks-Vlaanderen. Teirlinck ontkracht deze strikte scheiding door Mullers eigen twijfel te beklemtonen en op een aantal fouten te wijzenGa naar voetnoot(126). In de eigenlijke Toponymie worden alle mogelijke grafieën uit de verschillende Reynaertverhalen onder aparte lemmata alfabetisch opgesomd. Steeds wordt het toponiem gesitueerd in het verhaal en worden alle vindplaatsen vermeld, gevolgd door de geschiedenis van de plaats, aangevuld met oorkonden (verwijzingen naar de geschiedenis, de ligging, het uitzicht), de etymologie en de verschillende tot dan toe voorgestelde lokaliseringshypothesen. Hij vult die gissingen aan of weerlegt ze. Hij voegt veelal eigen inzichten en nieuwe voorstellen toe. Dit alles wordt geïllustreerd met een aantal reprodukties van tekstfragmenten, stemma's, overzichten, tekeningen en kaartjes. Ruim 2500 toponiemen vullen dit imposante boek. Uit dit geheel bekijken wij enkel Teirlincks eigen voorstellen én de resultaten die in dit standaardwerk als verworven worden beschouwd. Voor Ambloys onderzoekt Teirlinck de mogelijkheid van een bos nabij het Kolenwoud, ‘Ambligia’. Het ligt niet in het Franse Vermandois, maar in Henegouwen, op de weg erheen. Onder ‘Bloys’ komt hij op dit toponiem terug. Wellicht gaat het niet om de Franse stad Blois, hoewel de heren van Blois in de veertiende eeuw bezittingen hadden in Zeeland. Interessant is hier een verwijzing naar de Parthonopeus van Blois, die ten tijde van het ontstaan van de Reynaert uit het Frans vertaald werdGa naar voetnoot(127). De hypothese dat Vermandois als het Oostkerke- | |
[pagina 46]
| |
Ambacht dient geïdentificeerd te worden, verwerpt hij niet, maar hij toont er zich evenmin een groot voorstander van. Bartanghen is geen Hollandse plaats, ook niet Portugal of de Franse landstreek Bretagne. De plaats moet op de as Polen-Vlaanderen liggen. Daarom denkt Teirlinck, in navolging van E. Martin, aan ‘Bretanje’, m.a.w. Engeland (p. 28). Belsele krijgt na de ontdekking van hs. F de voorkeur boven Bazel. Het ‘Besele’ uit hs. A is naar alle waarschijnlijkheid een kopiistenfoutGa naar voetnoot(128). Teirlinck somt een aantal vindplaatsen uit oorkonden op, nl. voor Belsele ‘Belsele’ in 1139 en ‘Belcele’ in 1262 en later ‘Belzele’, ‘Belseele’ en ‘Belzeele’; en voor Bazel: ‘Baessele’ in 1223 en nadien ‘Barsele’ in 1298, ‘Barcele’ in 1299, ‘Barzele’ in 1306, ‘Baerzele’ in 1330 en ‘Baersiele’ in 1331. De grafie ‘Basele’ voor Bazel komt pas later voor. Teirlinck wijst in navolging van Broese van Groenou nog op het Belzele-Evergem nabij Gent. Zelf geeft hij de voorkeur aan Belsele-Waas. Belangrijk is evenwel dat zowel Bazel als Belsele in het Waasland liggen, de streek van de Reynaertdichter. Ook Elmare wordt met de dichter verbonden. Het ligt ‘wel niet juist in het “soete lant” van Waas, toch in het Noorden van Oost-Vlaanderen’ (p. 53), zodat de stelling van een Wase dichter gehandhaafd wordt. In verband met Hijfte worden weinig nieuwe gegevens gepresenteerd. Nabij Hijfte bestaat er nu te Oostakker nog een Woestijnestraat en in de buurt, te Desteldonk, was de heerlijkheid ‘ter Woestyne’ bekend. In F 2226 leest men ‘Yste’, terwijl ook de Latijnse versie ‘Ysta’ vermeldt. Teirlinck geeft toch de voorkeur aan Hijfte, dat niet in Waas gelegen is, maar wel in het burggraafschap Gent (de Gentse Oudburg) (p. 83 n. 4) en dit omdat hij er niet in slaagt in de buurt van Gent een ‘IJste’ te vinden. Hij lokaliseert wel een Bosch ter IJst tussen Schorisse, Zegelsem en Vloersberge, in zijn eigen geboortestreek. Hij vraagt zich af of de omwerken van RII, die ook de toponiemen ‘Enam’ en ‘Floorsbergen’ uit diezelfde streek gebruikt, niet aan dit IJst dacht toen hij ‘Tusschen Hijfte ende Ghend’ (A 2263) verving door ‘Tusschen Risel ende Ghent’ (B 2284). Niet ver van Hijfte ligt het goed ‘Maperteeus’. De verbinding van het lemma Hijfte met Maupertuus zal vele nieuwe perspectieven openen, evenals de bemerking dat Sint-Amandsberg tot in de veertiende eeuw ‘Reinersberch’ geheten werdGa naar voetnoot(129). De bespreking van Reynaerts hol zelf neemt ruim 30 kolommen in beslag. Alle grafieën, ook Malcroys (A 273), moeten worden teruggebracht tot de Franse vorm uit de RdR: Malpertuis/Maupertuis, wat ‘kwaad of slecht hol, roovershol’ betekent (p. 174). Hoewel hij in | |
[pagina 47]
| |
Frankrijk diverse plaatsen met de naam ‘Maupertuis’ terugvindt, meent hij dat de naam in de Franse teksten verzonnen is. In Vlaanderen vindt hij slechts één Maupertuus, het Maperteeus nabij Destelbergen. Teirlinck leidt hieruit de populariteit van het Reynaertverhaal in de eerste helft van de veertiende eeuw af. De vermelding van een document met die naam uit 1348 wijst niet noodzakelijk naar het bestaan van dezelfde plaats met dezelfde naam een eeuw eerderGa naar voetnoot(130). Hulsterlo en Kriekeputte worden te Kieldrecht in het Waasland gelokaliseerd. De ‘Leye’ is de Vlaamse rivier. Maar ook de stelling van H. Broese van Groenou sluit Teirlinck niet uit, nl. de Lieve, een kanaal dat in 1251 tussen Gent en Aardenburg werd gegraven, en dat ‘ook met eene gemeene benaming Leije d.i. geleiding genaamd’Ga naar voetnoot(131) werd. Dit toponiem zou een late datering van VdvR bevestigen. Opvallend in Teirlincks toponiemenencyclopedie is de vermelding van de algemene term ‘Moer’. In de buurt van Kieldrecht waren veen- en moergronden te vinden. Op de oude kaart van Mercator van 1540 zijn twee grote Wase moeren te zien: de Moere nabij Kieldrecht en de Moere nabij Moerbeke, in de omgeving van de abdij van Boudelo. Indien de Reynaertdichter met de vermelding van ‘dien moer’ toch een bepaald toponiem bedoelde, dan moet het volgens Teirlinck de Moere bij Kieldrecht geweest zijn. Uiteindelijk opteert hij toch voor een soortnaam. Net zoals het twijfelachtige toponiem ‘Moer’, worden ook de ‘Riuiere’ en de ‘Wo(e)stine’ opgenomen. De rivier wordt zeven keer genoemd, maar krijgt nergens een naam. Teirlinck vermeldt de gissing van E. Martin maar vindt het eigenaardig dat Willem die naam nergens zou meedelen indien hij de Schelde bedoelde. De ‘woestine’ is een soortnaam, maar hij neemt het woord toch op omdat F. de Potter en J. BroeckaertGa naar voetnoot(132) een stuk grond te Kieldrecht beschrijven dat de Woestijne heet. Er bestaat ook een Woestijnestraat te Kieldrecht, een ‘de Woestyne’ te Destelbergen, een heerlijkheid Ter Woestyne te Desteldonk en een ‘niuve Wostine’ en een Woestijnestraat te Oostakker (p. 260). ‘Ouer zee’ is het Heilig Land, Rome een bedevaartplaats. I. Teirlinck gelooft niet in de gelijkschakeling tussen ‘Ronne’ en de Rhône | |
[pagina 48]
| |
zoals voorgesteld door J.W. Muller. Hoewel Teirlinck een Zuidvlaams riviertje in de buurt van Ronse met die naam signaleert, neemt hij toch aan dat ‘ronne’ een corrupte vorm is. ‘Polanen’ is Polen, ‘Portegale’ Portugal. De Reynaertdichter gebruikt ze in hyperbolen en wil een uitgestrekt gebied aanduiden om de gulzigheid van de beer te beklemtonen. In een politieke toespeling, zoals C.A. SerrureGa naar voetnoot(133) in de vermelding van Portugal meende te zien, gelooft Teirlinck niet. ‘Sassen’ is een ver en woest land, bevolkt met wilde dieren, waar men veel samenzweerders kon vinden. Andere redenen voor de opname in VdvR kunnen zijn: herinneringen aan de verhuizing van honderden Saksen in Karel de Grotes tijd (zoals gesuggereerd door F. Buitenrust Hettema), een vage herinnering aan de vroegste Germaanse nederzettingen langs de kust, een toespeling op het inhalen van Saksische huurlingen door Filips van de Elzas (vgl. C.A. Serrure) of de goede handelsbetrekkingen tussen Saksen en Vlaanderen (p. 216). Ook de verschillende ‘Scouden’-hypothesen worden genoemd: de reeds geopperde zoals het Zeeuwse Schouwen, Schotland en de Schelde, maar ook de gelijkschakeling met een kleine heerlijkheid in het oostelijk deel van Cadzand en het ambacht Schoudee op Zuid-Beveland. Teirlinck somt nog een aantal Zeeuwse ‘Scoudens’ op, maar hij gelooft niet dat het ‘Scouden’ uit de Reynaert in Zeeland is te zoeken. De dichter wil een grote afstand aanduiden. Om dezelfde reden verwerpt hij Escaudain nabij Kamerijk. Ondanks taalkundige bezwaren, die hij deelt met J.W. Muller, houdt hij vast aan SchotlandGa naar voetnoot(134). ‘Tromp boem’ is een nieuw toponymisch probleem sinds de ontdekking van hs. F. In de inleiding neemt Teirlinck deze plaats niet op, wel in zijn alfabetisch gedeelte. Wellicht ontstonden inleiding en corpus op verschillende momenten. Tevens was er de bekommernis om in het corpus zo volledig mogelijk te zijn. De voornaamste reden van opname is wellicht de autoriteit van J.W. Muller, die aan een aantal Trompetoponiemen ten zuiden van Hutst dacht. I. Teirlinck volgt F. Buitenrust Hettema en denkt aan een verschrijving. Waas stelt Teirlinck voor een probleem. Sinds zijn eerste artikelen steunde hij zich op dit toponiem om de dichter te lokaliseren ‘in Waes, int soete lant’ (A 2257), vanwege de kleine plaatsjes in en nabij het Waasland en het epitheton ‘soete’ bij Waas. In het pas ontdekte hs. F kon men lezen: ‘in waerts, int suete lant’ (F 2221). ‘in waerts’ zou | |
[pagina 49]
| |
dan op Vlaanderen betrekking hebben. ‘Waes’ is een van de peilers van Teirlincks argumentatie om door middel van de plaatsnamen het geboorteland of de woonplaats van de dichter op te sporen. Vandaar dat hij de ‘kandidatuur’ van het Waasland hevig verdedigtGa naar voetnoot(135). Hij interpreteert ‘soete’ als ‘vruchtbaar’ en beschouwt dit adjectief als een biografische heimatsverheerlijking. De dichter schrijft met voorliefde over zijn eigen geboortestreek, die reeds in de dertiende eeuw vruchtbaar, schoon en lief was. I. Teirlinck vermeldt ook de mening van K, de Flou, die in het voetspoor van I.E. Risseeuw de geboortestreek van de Reynaertdichter in het Oostkerke-Ambacht situeertGa naar voetnoot(136). Teirlincks werk sluit af met aanvullingen en correcties, een bronnenlijst en indices. In 1968 verschijnen postuum notities die Teirlinck na het verschijnen van de Toponymie in zijn auteursexemplaar had aangebrachtGa naar voetnoot(137). I. Teirlincks studie is volledig en betrouwbaar. De overzichtelijke structuur en de vele tabellen en kaarten zorgen ervoor dat ze bijzonder handig te raadplegen is. Een ander pluspunt is dat Teirlinck er kort na de ontdekking van hs. F in geslaagd is de varianten van F op te sommen, te integreren en te beoordelen. De kritieken waren lovendGa naar voetnoot(138). De studie werd door de vakgenoten onmiddellijk als een standaardwerk beschouwdGa naar voetnoot(139). Ruim 80 jaar na de publikatie is ze nog steeds een bruik- | |
[pagina 50]
| |
baar werkinstrument. De Toponymie bevat ook meer informatie dan men op het eerste zicht zou vermoeden. Het boek is niet alleen een bron voor de studie van de Reynaerttoponymie, maar geeft tevens een schat aan materiaal voor een onderzoek dat aan de hand van de naamgeving de middeleeuwse populariteit en receptie van het verhaal zou kunnen bestuderenGa naar voetnoot(140). De conclusie na de lektuut van de Toponymie is echter ontnuchterend. Een zekerheid is dat zowel Reynaert I als Reynaert II vlaamse produkten zijn. Maar wie verwacht dat het Reynaertland nu definitief kan gelokaliseerd worden, komt bedrogen uit. Teirlinck levert alle mogelijke scenario's en bouwstenen van alle formaten. Het is aan de gebruiker om te selecteren, te schikken en conclusies te trekken. Wanneer we Teirlincks onderzoek vergelijken met vroegere Reynaertstudies, valt op dat de datering niet meer centraal staat. In navolging van F. Buitenrust Hettema, en in het spoor van J. Grimm, opteert I. Teirlinck zonder argumentatie voor een datering in het midden van de dertiende eeuw. Ook de verhouding tussen VdvR en de RdR is naar de achtergrond verschoven. De invloed van I. Teirlinck zal op dit punt zo ver strekken dat, op de voortreffelijke studie van M. Delbouille (1929) na, de verhouding tussen VdvR en Le plaid lange tijd nauwelijks onderzocht wordt. In tegenstelling tot J.W. Muller gaat I. Teirlinck uit van één Reynaertdichter, een standpunt dat nu door de meeste onderzoekers wordt gedeeld. De toponymie van den Reinaert heeft beperkingen voor de moderne literairhistoricus. Teirlinck moest zich baseren op veelal verouderde en/of door amateurs verzamelde bronnen. Hij schreef het boek met gedateerde literatuuropvattingen en beperkte bedoelingen. Voor Teirlinck was er slechts één doel: de toponymie van de oorspronkelijke Reynaert reconstrueren om de Reynaertdichter te lokaliserenGa naar voetnoot(141). Reynaertproble- | |
[pagina 51]
| |
men zoals het auteurschap, de verhouding tot de Renart en het Reynaertpubliek komen slechts sporadisch aan bod en worden niet gesynthetiseerd. De drang naar volledigheid heeft een keerzijde. Doordat Teirlinck alle varianten van alle Reynaertredacties en -versies wil bespreken, overziet hij het unieke karakter van de diverse Reynaertverhalen niet meer en onderschat hij de inbreng van de bewerkers en de kopiisten (er is slechts ‘de’ afschrijver). Door het encyclopedische karakter van het werk raakt Teirlinck verward in lange uitweidingen over historische vindplaatsen en gissingen zonder dat hij tot een oplossing of stellingname komt. Hij stelt zich niet kritisch genoeg op en profileert zijn eigen mening niet duidelijk. Soms heeft hij teveel respect voor de hoogleraren J.W. Muller en F. Buitenrust Hettema of voor zijn Vlaamse Academie-collega en toponymist K. de Flou. Verder slaagt hij er zelden in om aan te tonen waarom Willem bepaalde toponiemen gebruikte. Hij houdt zich bij de historisch-geografische feitelijkheden en beperkt zich veelal tot reflecties over de toponiemen, los van het literaire werk en los van hun verhouding tot de andere verhaaltoponiemen. Toch vindt men ook een aanzet tot een meer literaire benadering van de toponiemen, wellicht in navolging van F. Buitenrust Hettema. Dit gebeurt bij de bespreking van het hyperbolische karakter van enkele toponiemen en bij de suggestie van een stemmingslandschap wanneer Saksen en de Ardennen worden vermeld. Deze wegen zullen door de volgende generatie Reynaertonderzoekers nauwelijks gevolgd worden. Teirlincks onderzoek kadert in het ‘traditionele Reynaerttoponiemenonderzoek’. Het is er de bekroning en de bevestiging van. Het grootste belang van de studie is niet dat ze een onderzoeksperiode afsloot, maar dat ze door het vele nieuwe studiemateriaal een bijna onuitputtelijke bron voor jarenlang verder onderzoek zou zijn. |
|