Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
II. Het traditionele plaatsnamenonderzoek1. Van J.F. Willems tot I. Teirlinck (1833-1912)In de Messager des Sciences et des Arts de la Belgique van 1833, de eerste Vlaamse, weliswaar in het Frans geschreven, Reynaertstudie van Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(7), is een hoofdstuk Noms GéographiquesGa naar voetnoot(8) ingelast. In deze bijdrage wordt de basis gelegd van een traditie. We staan aan de wieg van de Reynaertfilologie in Vlaanderen. De directe aanleiding tot dit artikel was Willems' lectuur van de Ysengrimus-editie (misleidend de Vulpes genoemd door de uitgever) van F.J. Mone uit 1832. Willems had kennis genomen van de vermelding van het Reynaertverhaal in Von Fallerslebens Horae BelgicaeGa naar voetnoot(9). Reeds van bij de aanvang van de bijdrage maakt Willems zijn bedoeling duidelijk: ‘je me propose ici d'apporter quelques preuves de l'origine Belgique de la fable du Renard, dans ses diverses transformations’ (p. 331). Na de studie van een aantal historische allusies en de verhaaltoponiemen besluit hij dat de Reynaert Vlaams is. Hij suggereert zelfs een Reynaertauteur: de Aardenburgse geestelijke Willem Utenhove, die in Maerlants Der naturen bloeme vermeld wordt. Hij gaat op deze kwestie niet verder inGa naar voetnoot(10). Aardenburg doet echter wel zijn intrede in de Reynaertstudie en zal later (bij H. Broese van Groenau en E. Cramer-Peeters) meermaals met de lokalisering van het verhaal in verband worden gebracht. Willems slaagt erin om Hijfte te lokaliseren: ‘J'ai eu de la peine à trouver chez nous ce lieu du nom de Hyfte, resté inconnu à tous nos | |
[pagina 8]
| |
géographes. C'est un hameau dépendant de la commune de Desteldonk, près de Loochristi’ (p. 341). Hieruit besluit hij dat ‘Un Gantois, un Flamand seul a pu parler d'un si petit endroit’ (p. 341). Na deze korte uitweiding over Hijfte somt Willems de diverse Reynaertplaatsnamen op: ‘Flandre’, ‘le pays de Waes’, ‘Ardennes’, ‘Basel, près de Rupelmonde’ en een aantal plaatsen uit Reynaerts historie. De mening dat het hier om Bazel bij Rupelmonde gaat, ontstond uit de lezing van het Comburgse handschrift. Reynaert ontmoet Isegrim ‘Te wintre in eenen couden rijme / Bi Besele onder eenen boem’ (A 2096-2097)Ga naar voetnoot(11). Van de lezing ‘Belsele’ was er in 1833 nog geen sprake. Deze plaats werd in de Reynaertstudie pas definitief naar voren geschoven toen het Dyckse handschrift, met daarin de lezing ‘bi Belsele’, in 1907 werd ontdektGa naar voetnoot(12). Bijna een eeuw lang werd Bazel beschouwd als de plaats waar de ontmoeting tussen wolf en vos plaatsgreepGa naar voetnoot(13). Maupertuus lokaliseert J.F. Willems niet echt, maar hij gist zonder enige precisering: ‘huis van malle perten’. Interessanter is zijn poging om Hulsterlo en Kriekeputte te vinden. Hij vraagt zich af of we de beide plaatsen niet moeten zoeken in West-Vlaanderen, tussen Gent en Brugge. Als argument geeft hij een achttal plaatsnamen die tussen deze beide steden liggen en die eindigen op het suffix ‘-loo’, zoals ‘Eecloo’, ‘Isenloo’ en ‘Vlaedsloo’. Deze ‘loo’-vormen ‘réveillent l'idée d'une forêt immense’ (p. 350). Hij komt tot het besluit dat ‘Le bois d'Hulsterloo est situé près du canal, entre Beernem et Wildenborg’ (p. 350) en hij acht het niet onmogelijk dat daar vroeger een Krekelput te vinden was, zoals te Oudenaarde of zuidwestwaarts van het Westvlaamse Hulsterlo. Daar lag tussen Vladsloo en Diksmuide een Krekelputbeek of Krekelbeek. In de laatste zin van zijn studie concludeert Willems: ‘il reste prouvé que l'idée primitive et fondamentale, qui a présidée à la composition de tous les Renards, appartient à la Belgique’ (p. 351). Het bewijs leveren dat Vlaanderen de oorspronkelijke voedingsbodem was van alle Reynaertverhalen was J.F. Willems' fundamenteel streven. Hiervoor was | |
[pagina 9]
| |
de studie van de toponymie, aangevuld met onderzoek naar de historische allusies, zo noodzakelijk. Het belang van Willems' eerste Reynaertbijdrage is dat ze de aanzet is geweest tot verder onderzoek omtrent de lokalisering. Steeds opnieuw is J.F. Willems' studie het vertrekpunt en worden zijn resultaten verdedigd of bestreden. Vanaf het begin is de Reynaerttoponymie een studieobject en wordt ze als een aparte onderzoekstak geïntroduceerd. In J.F. Willems' bijdrage is ook de eerste Vlaamsnationale reflex te vinden. Van meet af aan speelt de ideologie een belangrijke rol in de Reynaertstudie. Mede hierdoor zal vooral in Vlaanderen na 1830 de middeleeuwse schurk een metamorfose ondergaan en tot een typisch Vlaamse figuur die in de glorierijke Vlaamse middeleeuwen thuishoort evoluerenGa naar voetnoot(14).
Na de publikatie van de Reinhart Fuchs van Jacob Grimm in 1834, en Grimms programmatische oproep aan de Vlamingen om de vergeten moedertaal te herwaarderen, verdiept J.F. Willems zich nog meer in de Reynaertmaterie. Grimm en Willems corresponderen intens over de vele ReynaertvraagstukkenGa naar voetnoot(15). Van bijna even groot literairhistorisch belang als J. Grimms Reinhart Fuchs, is J.F. Willems' wetenschappelijke Reynaertuitgave uit 1836, Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw. In de inleiding van deze hybride versmelting van twee verschillende handschriftenGa naar voetnoot(16) behandelt J.F. Willems de toponiemen Vermandois, Hulsterlo en ElmareGa naar voetnoot(17). | |
[pagina 10]
| |
Willems constateert dat Vermandois nauw verbonden was met Vlaanderen door het huwelijk van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, met Isabelle, de enige erfgename van de in 1163 overleden graaf van VermandoisGa naar voetnoot(18). In 1186 werd de streek echter terug Frans bezit. Hieruit besluit Willems: ‘In dien tusschentyd heeft de Reinaert waerschynlyk het aenzyn verkregen; want weer van anders dit Vermandois?’ (p. XXXVI). Vervolgens herziet hij zijn mening betreffende de lokalisering van Hulsterlo, dat hij in 1833 nabij Beernem situeerde. Nu echter plaatst hij het in de buurt van Kieldrecht, bijna zeker op aanwijziging van J. Grimm, die Kieldrecht niet vernoemt, maar Hulsterlo wel lokaliseert aan de hand van de kaart van Sanderus (Flandria illustrata, 1641)Ga naar voetnoot(19). J.F. Willems zoekt echter verder dan J. Grimm. In het ‘witte-boek ter archieven van Gent’ vindt hij verwijzingen naar Hulsterlo als een bedevaartplaats waar een Lievevrouwebeeldje uit Terwanen werd vereerd. Willems vermeldt voorts een akte uit 1136 waarin Hulsterlo met zijn bossen en moeren aan de abdij van Drongen werd geschonken. Verwijzend naar de oorkonde en de intense Mariaverering te Hulsterlo in de dertiende eeuw besluit hij: ‘Was dit [Hulsterlo] nog een verlaten oord toen de Reinaert werd opgesteld (Vs 2589) [d.i. A 2585], dan moet het gedicht ook ouder zyn dan het tydstip der overkomst van het wonderbeeld; en dit brengt ons in de twaelfde eeuw’Ga naar voetnoot(20). Tot slot verwijst hij naar de stichting van Elmare in 1144, opnieuw een reden om de Reynaert in de twaalfde eeuw te dateren. De Reynaerttoponymie bevestigt J.F. Willems' vroegere stelling dat het verhaal rond 1170 (alleszins nog in de twaalfde eeuw) zou geschreven zijn. In zijn publikatie van 1833 was de toponiemenstudie een onderdeel van de bewijsvoering van het Vlaamse karakter van het Reynaertverhaal, in 1836 dienen de plaatsnamen als dateringsargumenten. Het is trouwens opvallend dat J.F. Willems slechts drie verhaaltoponiemen selecteert. De enige band tussen deze namen is dat ze alle drie gebruikt kunnen worden voor een zeer vroege datering van het verhaal. Dit ‘zo oud mogelijk maken’ van onze literatuur kadert in een taalpolitieke context. J.F. Willems was ervan overtuigd dat VdvR ouder was dan de | |
[pagina 11]
| |
Franse RdRGa naar voetnoot(21). De Reynaert bewijst dat het Nederlands in Vlaanderen een rijke literaire traditie heeft. Het Nederlands kon in een ver verleden literaire meesterwerken voorleggen en even oude adelbrieven presenteren als het Frans. De ouderdom van het literaire werk is een parameter van de rijkdom van de taal en dus ook van het volk (‘De Tael is gan(t)sch het Volk’). Willems' laatste toponiemenstudie verschijnt in 1842 in de rubriek Reinardiana van zijn Belgisch MuseumGa naar voetnoot(22). Hij specificeert de ligging van Elmare: in de buurt van Oostburg in Zeeland, nabij de wijk Steenhove, waar in 1842 nog een pachthoeve ‘Elmaer’ bekend is. Ook op Hulsterlo komt hij terug: hij opteert definitief voor Hulsterlo nabij Kieldrecht. De Reynaertactiviteiten van J.F. Willems zijn van grote betekenis geweest. De studie van de toponymie had een belangrijk aandeel in zijn Reynaertoeuvre. Zijn selectie, vooral gericht op Vermandois en Hulsterlo, was eenzijdig gericht op het afhankelijkheids- en dateringsvraagstuk. Vele van zijn voorstellen hebben de tijd niet overleefdGa naar voetnoot(23). De werkmethode en de resultaten van Willems moeten in de negentiende-eeuwse context gezien worden. De literaire tekst stond niet centraal, maar diende ter verheerlijking van het nationaal eigene, de volksziel. Zijn motieven zijn het duidelijkst verwoord in het Voorbericht van zijn bewerking uit 1834. De Reynaert is, op Dantes Divina Commedia na, het beste wat de middeleeuwen voortgebracht hebben. Het is een monument uit Vlaanderens roemrijk verleden, de machtigste taalcreatie uit de eigen moedertaal. Het werk overschaduwt alles wat in de middeleeuwen in het Frans werd geschreven. Daarenboven is de Reynaert oorspronkelijker dan de Franse teksten. De Reynaert functioneert bij J.F. Willems binnen het Vlaamse bewustwordingsprocesGa naar voetnoot(24). Dit verklaart de belangrijke rol die de toponiemen spelen. J.F. Willems gebruikt ze om het verhaal rond 1170 te dateren én om het Vlaamse karakter ervan te onderstrepen. Dat J.F. Willems' werk grote waardering kreeg, blijkt uit de vele positieve reacties op zijn werk. Bij wijze van illustratie geven we slechts één | |
[pagina 12]
| |
voorbeeld, een fragment uit een recensie van Willems' Reynaertvertaling, waaruit optimisme en hoop op een toekomst voor Vlaanderen doorklinken: ‘Mr. Willems, prenant avec raison ces données comme base de discussion, prouve, par les allusions historiques, et par les noms géographiques que l'on rencontre dans tous les Renards, que les Flamands sont le peuple qui peut revendiquer la gloire de l'idée première de cette fiction ingénieuse’Ga naar voetnoot(25). Met Willems' werk was, ‘wat Willems noemde, de vossenjacht ontketend, die nog tot op onze dagen voortduurt’Ga naar voetnoot(26).
*
J. Grimm publiceert in 1834 de Reinhart Fuchs. De editie bevat onder andere een uitgave van de Comburgse Reynaertredactie en een inleiding waarin ook VdvR uitgebreid aan bod komt. De Reynaert ‘trägt ganz flandrische färbung’. Grimm situeert het werk in Vlaanderen, ‘besonders aber der theil desselben zwischen Gent und Antwerpen, der noch heure das Waes (2263) [dit is A 2257] terra Wasiorum, Waesland heißt’Ga naar voetnoot(27). Tegenover dit ‘soete’ land staan de Ardennen. ‘Soete’ vergelijkt hij met het ‘heimatsgevoel’ dat ook in ‘la douce France’ is terug te vinden. Nadien geeft hij een summiere opsomming van de meeste toponiemen die in VdvR voorkomen. Twijfelachtig is zijn lokalisering ‘mitten in Waes liegt Hulst, wovon Hulsterlo’ (p. CLVI), waaruit blijkt dat hij niet vertrouwd is met het Waasland. Wellicht maakte hij enkel gebruik van de kaarten uit Sanderus' Flandria illustrata zonder veel andere bronnen te raadplegen. In een voetnoot lokaliseert hij Hulsterlo tussen Hulst en Lillo, in het oosten van Vlaanderen, zoals de Reynaerttekst het vermeldt. Spitsvondig is de verklaring voor Kriekeputte: ‘ich denke das soll sein: der griechische, weil man im mittelalter Griechen gern das fremdartige, ungeheurere beilegte’ (p. CLVII). Absdale, in de buurt van Hulst, en ‘Besele’ (Bazel) liggen in het Waasland, het laatste nabij de Schelde, niet ver van Antwerpen. J. Grimm is de eerste die het Waasland als handelingsplaats van het Reynaertverhaal aanduidt. ‘Elmare’ is een in 1144 gestichte proosdij van de Gentse Sint-Pietersabdij, ‘nördlich gegen Seeland hin gelegen’ (p. CLVII). ‘Portaengen’, ‘Polanen’ en ‘Scouden’ beschouwt hij als door de dichter gekende streken: ‘Scoude (Scaldia) ist eine seelän- | |
[pagina 13]
| |
dische insel, heute Schouwen genannt’ (p. CLVII). Portaengen en Polanen kan hij niet lokaliseren. Het laatste ligt in de buurt van het Zeeuwse eiland Schouwen. J. Grimm denkt aan een verband met het Zeeuwse geslacht Polanen. Hij vervolgt zijn Reynaerttoponiemenlijst met de Somme en de Elbe, Saksen, Thüringen en ‘Vermendois (in Picardie, an jener Somme) und ein ort darin, den die hs. undeutlich läßt’ (p. CLVIII). Parijs wordt genoemd en naast Aken geplaatst. Londen komt voor als een rijke stad. Keulen wordt gebruikt in een uitdrukking (‘van Colne tote meye’, A 2639) waarin een komische vermenging tussen een plaats- en een tijdsbepaling geschiedt. Hij stoffeert dit overtuigend met een aantal andere bewijsplaatsenGa naar voetnoot(28). De naam Malcroys, naast het meer genoemde Maupertuus, de beste van ‘sinen borghen’, beschouwt Grimm niet als een kopieerfout, wel als een verwijzing naar het feit dat elke vos meer dan één hol heeftGa naar voetnoot(29). J. Grimm was de eerste die een - zij het niet volledige (o.a. ‘Babilonien’, ‘Leye’ en ‘Mompelier’ ontbreken) - toponiemenlijst geeft. Hij lokaliseert praktisch alle toponiemen, uitgezonderd Hijfte, waar hij niet op ingaat en ‘Polanen’/‘Portaengen’, die hij niet kan plaatsen. Maupertuus en Kriekeputte behoeven geen reële lokalisering. Het belang van J. Grimms aanpak is groot. Het is de bedoeling om door de toponiemen de ontstaansplaats van het werk op te sporen en zo meteen de geboorteplaats, de ‘Heimat’ van de dichter vast te leggen. Ook zijn methode, het opstellen van een zo volledig mogelijke toponiemenlijst, zal veel navolging krijgen, net als een aantal van zijn lokaliseringen (zo de suggestie dat Polanen en Portaengen niet te vereenzelvigen zijn met veraf gelegen streken, maar in de omgeving van de ‘Heimat’ van de dichter te zoeken zijn). Na de studies van J.F. Willems en J. Grimm is het ‘toponymische’ Reynaertlandschap bijna volledig in kaart gebracht. Het zal een tijd duren eer nieuwe elementen worden aangebracht. J. Grimms betekenis voor de Reynaertstudie ligt in het stimuleren van de studie en de uitgave van middeleeuwse teksten. Vooral zijn opmerking in de openingspagina's van zijn Reinhart Fuchs, Zwar gekt diese alte dichtung zunächst die Belgier an, doch wer hat bei ihnen seit jahrhunderten anhänglichkeit und theilnahme für ihre muttersprache getroffen? innerste selbstvergessenheit rächt sich allerenden: aus dieser schönen gegend, wo im mittelalter auch die poesie wohnte, ist sie lange schon fortgezogen und entwichen.Ga naar voetnoot(30), | |
[pagina 14]
| |
heeft de mediaevistiek, en vooral de Reynaertstudie, in Vlaanderen sterke impulsen gegeven.
*
De tweede druk van J.F. Willems' editie van Reinaert de Vos verschijnt postuum en wordt verzorgd door F.A. SnellaertGa naar voetnoot(31). Te veel respect voor de meester resulteert in een pover geheel. De uitgever stelt zich tevreden met een herdruk waarin slechts enkele kritische tekstingrepen voorkomen, aangevuld met een Nabericht, met naast enkele eigen inzichten van F.A. Snellaert, ook de briefwisseling tussen J.F. Willems en D. BuddinghGa naar voetnoot(32) en enkele Reinardiana van J.F. Willems uit het Belgisch Museum. Snellaerts korte bijdrage in het Nabericht is een pleidooi voor een grondige studie van het Westvlaams om het Middelnederlands te kunnen bestuderen. Volgens hem moet ‘Geheel het gedicht, zoo wel het eerste als het tweede boek [...] in West-Vlaenderen zyn opgesteld’ (p. 356) op grond van taaleigenaardigheden.
Reeds vroeger, in 1838, publiceerde F.A. Snellaert zijn Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in BelgiëGa naar voetnoot(33). Net zoals J.F. Willems wil F.A. Snellaert met zijn geschriften Vlaamsnationale gevoelens opwekken en aantonen dat het Vlaamse volk slechts een vrij volk is als het zijn eigen moedertaal beheerst en als het zijn eigen oude literatuur kent. ‘De grond eener volksonafhanglykheid ligt in de tael’Ga naar voetnoot(34). Het Nederlands heeft steeds een eigen bloeiende geschiedenis en literatuur gehad omdat onze voorouders hun taal gebruikten en kendenGa naar voetnoot(35). In zijn eerste geschriften neemt Snellaert de stellingen van J.F. Willems volledig overGa naar voetnoot(36). De Reynaertstof heeft ‘eeuwen lang op ger- | |
[pagina 15]
| |
maenschen bodem gebroeid’Ga naar voetnoot(37). De Reynaert is ontstaan uit het volk (vgl. Grimms ‘natuergedicht’): ‘Opdat een gedicht als de Reinaert de Vos kon geboren worden, moest er een volk bestaan, dat zich in het vrye natuerleven verlustigde, dat geen slaef was zyner meesters, by wien de geheugenis van het eigene familieleven niet was uitgedoofd’ (p. 27). Die gunstige bakermat was het middeleeuwse Vlaanderen. Daar ontstond in het volk - voor F.A. Snellaert is dit de burgerij - het eerste deel van de Reynaert (RI), ‘gansch naïf, geheel nationaal, en daerom zoo grootsch, zoo verheven’ (p. 28). De Vlamingen mogen fier zijn dat dit werk op hun grond en in hun taal ontsproot: het ligt aan de basis van een Europese traditie, ook van de Franse versie. F.A. Snellaert volgt J.F. Willems' stellingen wat de datering (1177), de auteur (Willem Utenhove) en de oorspronkelijkheid betreft: ‘Willems [...] stak in dien bajert van gevoelens den fakkel zyner scherpzinnigheid, en besliste onwederroepelyk het geding ten voordeele van Vlaanderen’ (p. 29). F.A. Snellaerts Reynaertreflecties zijn het resultaat van de studie van anderen. Hoewel hij in tegenstelling tot Willems de Reynaerttoponymie niet als argument gebruikt, is zijn ideeëngoed over de Reynaert wel blijvend inspirerend geweest voor uitspraken over het Vlaamse karakter van VdvR. Snellaert wilde door de Reynaertstudie het Vlaams geloof in eigen kunnen stimuleren en zo de Vlaamsnationale beweging meer cultureel en politiek houvast geven. In de druk van zijn Schets eenar geschiedenis uit 1866 nuanceert Snellaert onder invloed van W.J.A. Jonckbloets Reynaertuitgave (1856) zijn visie. De stelling over de oorspronkelijkheid van de Reynaert wordt meegedeeld, maar de eigen these is verdwenen. De Reynaertdichter maakte een creatieve bewerking van Franse en Latijnse bronnen. De nadruk ligt op de meerwaarde van de Middelnederlandse tekst. Over de rol van Le plaid wordt niet gesproken.
*
In 1855 wijdt C.A. SerrureGa naar voetnoot(38) in een uitvoerig overzicht in zijn literatuurgeschiedenis van het graafschap Vlaanderen enkele interessante be- | |
[pagina 16]
| |
schouwingen aan VdvR. In navolging van J.F. Willems is hij overtuigd van de oorspronkelijkheid van de Reynaert. In tegenstelling tot J.F. Willems, F.A. Snellaert en W.J.A. Jonckbloet, die (op dat moment) de Reynaert circa 1170-1177 dateren, opteert C.A. Serrure voor de periode 1200-1220, evenwel zonder veel argumenten aan te brengen. Alleen J. Grimm had voor een nog latere datering (ca. 1250) gepleit. Eén na één ontkracht Serrure J.F. Willems' argumenten: de toponymie, de historische allusies, de rechtsgebruiken en de staat van de pastoor verwijzen niet naar de periode die J.F. Willems aanduidde. Zoals Willems zoekt ook C.A. Serrure bewijsmateriaal in de Reynaerttoponymie. Het hele verhaal speelt zich in Vlaanderen af, behalve de ‘papescène’, die in het Franse Vermandois afspeelt. Zich afzettend tegen J.F. Willems' argumentatie betreffende de zeer vroege datering (tussen 1163-1186 waren Vermandois en Vlaanderen verenigd) werpt Serrure op dat ‘indien die vereeniging der twee landen tot deze aenspeling aanleiding gaf, dan kon dit zoo wel by herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der scheiding) geschieden’Ga naar voetnoot(39). Ook met betrekking tot Hulsterlo komt hij tot dezelfde conclusie. Net zoals bij J.F. Willems fungeren de toponiemen bij C.A. Serrure om het verhaal te dateren: hij gebruikt dezelfde toponiemen als Willems, echter met de bedoeling Willems' vroege datering te betwisten en de ontstaansdatum van de Reynaert 30 jaar te verjongen. Hij gebruikt daarvoor hetzelfde charter van 1136, waarin Hulsterlo beschreven wordt ‘met zyne bosschen, moeren, weiden, meerschen’ (p. 142). Hij besluit dat deze plaats niet alleen uit woest woud bestond. Daarenboven vermeldt hij een brief uit 1156 van bisschop Godfried van Utrecht, waarin de abt en de kloosterlingen van Hulsterlo het recht kregen om te Hulsterlo de kerkelijke diensten uit te oefenen en de doden te begraven. Uit dit alles concludeert C.A. Serrure dat deze plaats in 1156 niet meer de woeste, door niemand betreden plaats kon zijn waarover de Reynaert het heeft. Gentenaar Serrure merkt op dat Gent de enige Vlaamse stad is die in het verhaal wordt genoemd en hij lokaliseert het verhaal in het Waasland: ‘Buiten de herhaalde toespelingen op Gent, by uitsluiting van alle andere nederlandsche steden, is het tooneel van het epos, meestal in of rondom 't soete land van Waes. Zoo wordt er gesproken van Baself, by Rupelmonde, van Hyfte, gehucht niet verre van Loochristi, van 't bosch by Hulsterloo, van Absdale (by Hulst), eene proosdy van sint- | |
[pagina 17]
| |
Pieters’Ga naar voetnoot(40). De auteur is wellicht een kloosterling die te situeren is in een Gentse abdij: Sint-Pieters, Sint-Baafs of Drongen.
In 1872 verschijnt een herwerkte editie van C.A. Serrures literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot(41), waarin het stuk over het Reynaertverhaal grondig aan de nieuwste ontwikkelingen is aangepast. C.A. Serrure vervroegt de ontstaansdatum van VdvR tot de jaren 1186-1188Ga naar voetnoot(42), dit in tegenstelling tot W.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot(43), die die datum ondertussen had opgeschoven naar 1250. Door de editie van Jonckbloet heeft Serrure zijn inzichten rond de verhouding tussen RI en RII grondig veranderd. Hij bekent te zijn misleid door J.F. Willems' editie. Wat de oorspronkelijkheid van het Middelnederlandse Reynaertverhaal betreft, erkent hij, in navolging van Jonckbloet, dat een aantal Franse Renartteksten primair was. Toch blijft hij verdedigen dat Le plaid nà VdvR ontstond. Het Middelnederlandse werk moet daarom onmiddellijk na de oudste Franse branches worden gesitueerd. De Reynaert is geschreven toen het Vlaamse hof nog met enthousiasme in de kruistochtencampagne betrokken wasGa naar voetnoot(44). Een bewijs hiervan is volgens C.A. Serrure de vermelding van het ‘over see’-trekken. Een meer nauwkeurige datering volgt uit de analyse van de politieke toestand na het tweede huwelijk van Filips van de Elzas met de zuster van de Portugese koning. Filips hoopte op die manier zijn nalatenschap uit zijn eerste huwelijk, Vermandois, te onttrekken aan de Franse koning Filips August. VdvR werd geschreven in de periode dat Vermandois en Portugal, allebei in het verhaal vermeld, ‘hier in alle monden lagen’ (p. 168). Wat het auteurschap betreft, bestrijdt Serrure de kandidatuur van Willem Utenhove: er komen ‘in den Reinaert geene toespelingen op Aardenburg vóór, maar wel op Gent, Hijfte, Hulst, Hulsterloo, Elmare, | |
[pagina 18]
| |
Absdale, Basele, hetgeen ons “in het soete Land van Waes” of het westelijke deel der Vier Ambachten verplaatst’ (p. 169). C.A. Serrure gaat ervan uit dat de dichter het werk in zijn geboortestreek lokaliseert. De identiteit van de Reynaertdichter blijft hij schuldig. De toespeling op de Zuidfranse stad Montpellier, een medische faculteit met grote faam tijdens de middeleeuwen, zou een aanwijzing kunnen zijn betreffende de opleiding van Willem. In dit verband verwijst C.A. Serrure naar de gissing van zijn vader, C.P. Serrure, die aan Magister Willelmus Physicus dachtGa naar voetnoot(45). Later wijst C.A. Serrure op een Willelmus Clericus te Westhuse nabij HulsterloGa naar voetnoot(46). C.A. Serrures opzoekingen en publikaties stonden in dienst van de Vlaamse zaak. Ook hij verdedigde, net als al zijn Vlaamse voorgangers, de authenticiteit en de oorspronkelijkheid van de Vlaamse Reynaert. Dit aantasten was ketters. Vandaar ook zijn scherpe pen tegen W.J.A. Jonckbloet: Met Paulin Paris [...] verzoeken wij den overrijnschen geleerde en den Noordnederlandschen hoogleeraar, die in dien Duitschen Bond trad, eerst en vooral wel te willen zoeken, om ons een klein fragment van den vermisten Franschen tekst bij te brengen. Ondertusschen zal het ons vrij staan met den H. Thomas te twijfelen, en het stelsel der Duitsche schrijvers voorloopig te beschouwen als eene fantasmagorie, zeer geschikt om ons klein Vlaanderen meer achteruit en het groote Duitschland meer op het voorplan te stellenGa naar voetnoot(47). *
De Reynaertbijdragen van W.J.A. JonckbloetsGa naar voetnoot(48) hebben het beeld van de negentiende-eeuwse Reynaertstudie in Nederland bepaald. De evolutie in W.J.A. Jonckbloets en C.A. Serrures dateringsinzichten ver- | |
[pagina 19]
| |
loopt omgekeerd. Serrure vervroegde zijn datering steeds, terwijl Jonckbloet ze verlaatte. Waar Jonckbloet zich in 1851Ga naar voetnoot(49) nog baseerde op J.F. Willems' ideeën, zweert hij in zijn Reynaerteditie (1856) de datering 1170-1177 af. Hij opteert voor de periode 1180-1190, wat toch nog vroeger is dan C.A. Serrures voorstel van 1200-1220. Opnieuw wordt een toponiem als argument gebruikt, namelijk Hulsterlo. In tegenstelling tot F.A. Snellaert, die op grond van taalkenmerken voor een Westvlaming opteerdeGa naar voetnoot(50), verdedigt W.J.A. Jonckbloet een Oostvlaming als auteur. De toponiemen verwijzen naar de ontstaansplaats van het verhaal: Zou een West-Vlaming het tooneel van zijn gedicht zoo bij voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben? Zou hij met zulke voorliefde van het ‘soete lant van Waes’ (vs. 2263) [d.i. A 2257] gesproken hebben? Hulsterloo, Absdal, Besele [...] liggen alle in dit ‘oostende van Vlaendren’; Hyfte, [...] dat met Gent genoemd wordt, pleit evenzeer voor Oosten niet voor West-Vlaanderen, zoowel als de abdij van Elmare, waar de wolf monnik zou worden. Is dit alles niet veel eer geschikt om de stelling aannemelijk te maken, dat ons gedicht op dien bodem is ontstaan?Ga naar voetnoot(51) Hulsterlo blijft de meest besproken plaats in de eerste decennia van de Reynaertstudie. W.J.A. Jonckbloet wijdt er zelfs twee volledige pagina's aan. Hij volgt de stelling van C.A. Serrure: Waarschijnlijk maakte hij [de Reynaertdichter] hier gebruik van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde. Hoe lang kan zoodanige lokale overlevering, die minstens in het eerste kwart der twaalfde eeuw ontstaan schijnt [...], in levendig aandenken zijn gebleven? (p. CXLIV). Impliciet schat Jonckbloet de tijd tussen het schrijven van VdvR en het moment waarover gesproken wordt op een halve eeuw. Na de bestudering van Vermandois, dat Filips van de Elzas in 1186 weer verloorGa naar voetnoot(52), concludeert Jonckbloet dat RI moet ontstaan zijn toen Vlaanderen en Vermandois verenigd waren en na het ontstaan van Le plaid, dit wil zeggen in de periode 1180-1190. Het is eigenaardig dat Jonckbloet het argument gebruikt dat een auteur niet per se over contemporaine gebeur- | |
[pagina 20]
| |
tenissen hoeft te schrijven wanneer hij het over Hulsterlo heeft en dit argument niet in overweging neemt als hij Vermandois behandelt. Ook W.J.A. Jonckbloet gebruikt de toponymie om het verhaal te lokaliseren en te dateren. Meteen wordt duidelijk hoe gevaarlijk deze benadering is: C.A. Serrure en W.J.A. Jonckbloet gebruiken hetzelfde toponiem (Hulsterlo) met hetzelfde argument (de dichter schrijft over een periode die op het moment van schrijven tot het verleden behoort) om het verhaal toch verschillend te dateren (1180-1190 bij Jonckbloet tegenover 1200-1215 bij Serrure). In de inleiding van zijn Reynaertuitgave van 1856 schrijft Jonckbloet de uiteenlopende dateringsvoorstellingen toe aan het ontbreken van een kritische uitgave. Meteen rechtvaardigt hij zijn nieuwe uitgave, waarin hij verder zal trachten ‘om het meesterstuk onzer middeneeuwsche poëzie zooveel mogelijk in zijne oorspronkelijke reinheid te herstellen’ (p. XXII-XXIII). Voor het eerst wordt J.F. Willems' visie, dat de Franse branches jonger zijn dan VdvR, overtuigend weerlegd. In zijn studie over de Roman de RenartGa naar voetnoot(53) komt Jonckbloet tot de conclusie dat Pierre de Saint-Cloud wellicht tussen 1200 en 1209 Le plaidGa naar voetnoot(54) schreef. Het gedicht moet alleszins voltooid zijn vóór 1233 omdat Gauthier de Coinci er dan een toespeling op maakt. Deze nieuwe hypothese heeft invloed op het dateringsvraagstuk van VdvR. W.J.A. Jonckbloet volgt de stelling van C.A. Serrure en dateert VdvR circa 1200-1220. Dit voorstel houdt echter niet lang stand. In latere geschriften verschuift hij zijn datering naar het midden van de dertiende eeuw en valt hij Serrures datering (1186-1188) scherp aan. De mogelijke auteur van het Reynaertverhaal is een zekere Willelmus Clericus, die in 1269 grond nabij Hulsterlo had. Omdat de RdR primair is en vanwege ‘de voortreffelijkheid van taal, stijl en rhytmus van het Vlaamsche gedicht’ meent hij dat VdvR ‘niet veel ouder dan 1250 kan zijn’Ga naar voetnoot(55). Volgens Jonckbloet heeft de vos iets weg van de ‘wuften Galliër, van die lichtzinnige maar egoïstische Fransche bourgeoisie’ en toch ook iets gemeen met de ‘Vlaamschen poorter’Ga naar voetnoot(56). Het verschil met de Vlaamsnationale lectuur en argumentatie is groot. Jonckbloet ziet in de Reynaert de verdediging van de burgerlijke ideologie. Wat de toponymie betreft, meent hij dat die verwijst naar de geboortestreek van de Reynaertdichter. De toponiemen geven het werk een | |
[pagina 21]
| |
soort actualiteitswaarde: ‘het waas van natuurlijkheid’ wordt verhoogd en het epos krijgt ‘eene bedriegelijke waarschijnlijkheid’Ga naar voetnoot(57). Toch is bij W.J.A. Jonckbloet de aandacht voor de Reynaerttoponymie, die centraal stond bij J.F. Willems en J. Grimm, verslapt. Alleen de vermeende historische verwijzingen naar Portugal en Vermandois worden nog vermeld. Door Jonckbloets onderzoek richt de Reynaertstudie zich meer en meer naar de verhouding Reynaert-Renart. Dezelfde evolutie is te constateren in de Reynaertedities en de literatuurgeschiedenissen vanaf 1870-1880Ga naar voetnoot(58).
*
In 1874 verschijnt de Reynaerteditie van E. MartinGa naar voetnoot(59), Reinaert. Willems Gedicht Van den vos Reinaerde und die Umarbeitung und Fortsetzung Reinaerts Historie. Hij reserveert in zijn inleiding een belangrijke plaats voor de Reynaerttoponiemen en somt ze een voor een op. Hij baseert zich op de bevindingen van J.F. Willems, J. Grimm en W.J.A. Jonckbloet. Net zoals zijn voorgangers is hij ervan overtuigd dat de toponymie naar de Reynaertauteur leidt: ‘Die Heimat des Dichters geht dagegen, abgesehn von seinem sprachlichen Gebrauche, mit voller Sicherheit aus seinen örtlichen Angaben hervor’Ga naar voetnoot(60). Het gebeuren wordt gesitueerd tussen Antwerpen en Gent, in het Waasland, ‘welches der Dichter 2255 [d.i. A 2257], offenbar mit Heimatsgefühl, “tsoete lant” nennt’ (p. XVI). Gent wordt genoemd in verband met de lakennijverheid en ook Ermenrics schat bevat een reminiscentie aan die stad. Wat de lokalisering van Hijfte betreft, verwijst hij naar Willems; voor Hulsterlo baseert hij zich op de dateringshypothesen van W.J.A. Jonckbloet uit 1856, maar hij verlengt de tijdsspanne tussen de tijd waarover de dichter sprak en de tijd waarin hij schreef tot 100 jaarGa naar voetnoot(61). Kriekeputte, dat J. Grimm ‘Griechenpfütze’ noemde, is nog steeds niet gelokaliseerd. Dicht bij Hulst ligt Absdale, zuidelijker, aan de Schelde Bazel. E. Martin heeft dit alles zeer nauwkeurig getoetst aan een aantal zeventiende-eeuwse kaarten. Bij ‘Besele’ valt zijn oog ook op Belsele: ‘doch kommt vielleicht auch Belcele Sander 3, 224, ein Kirch- | |
[pagina 22]
| |
dorf nördlich von Waesmünster in Betracht’Ga naar voetnoot(62). De stroom waarin Bruun springt, is de Schelde. In tegenstelling tot J. Grimm opteert E. Martin bij ‘Polanen’ en ‘Portangen’ voor de landen Polen en Portugal. Voor ‘Polanen’ verwijst hij naar een passage uit Maerlants Der naturen bloeme, waar dezelfde grafie op het land betrekking heeftGa naar voetnoot(63). De Reynaertdichter wil veraf gelegen gebieden aanduiden. Andere tekstvoorbeelden zijn A 599, ‘Tusschen hier ende Portegale’, en ‘die flume Jordane’, die geplaatst wordt tegenover de inlandse ‘Leye’ (A 2640-2641). Martin vraagt zich af of ‘Portaengen’ in A 301 gelijk is aan Portugal of anders, of het een verschrijving is van ‘Bertaengen’, dat J.F. Willems vertaalde door ‘Britanje’Ga naar voetnoot(64). Dezelfde redenering past hij toe m.b.t. ‘Scouden’ in A 3018, dat naar Schotland zou verwijzen. Reynaerts kastelen Maupertuus en Malcroys komen uit de Franse teksten. Martin heeft er geen moeite mee om die vosseburchten in het Vlaamse landschap te integreren: ‘deswegen können sie immerhin als innerhalb der sonstigen flandrischen Oertlichkeiten gelegen gelten’ (p. XVII), maar hij lokaliseert ze niet. Vermandois ligt in Frankrijk, maar ‘Amblois’ kan hij niet preciezer situeren. Montpellier wordt om de verre afstand genoemd, Parijs om zijn beroemdheid, Aken als koningsstoel, Londen om zijn rijkdom en Keulen verschijnt in een spreekwoord. De woeste Ardennen, Bruuns woonplaats, staan tegenover het milde, gezegende Vlaanderen, waar Nobel heerst. De samenzweerders werven manschappen tussen de Somme en de Elbe, in Saksen en Thüringen. Martin heeft zijn bronnen bestudeerd, citeert nauwkeurig vorige studies (vooral J. Grimm) en doet enkele interessante voorstellen (o.a. Belsele, Polen, Bretagne en Schotland). De lijst is volledig. Martin sluit zijn plaatsnamenkapittel af met de conclusie dat er door de studie van de plaatsnamen voor de ontstaanstijd van het werk ‘nichts zu gewinnen’ (p. XVII) is. Deze opvatting staat tegenover het vroeger onderzoek van J.F. Willems, C.A. Serrure en W.J.A. Jonckbloet, waarin de toponymie juist voor dit doel gebruikt werd. E. Martin acht het niet volledig uitgesloten dat er wel historische allusies in de Reynaert voorkomenGa naar voetnoot(65), | |
[pagina 23]
| |
maar hij verbindt dit niet met de toponiemen. In navolging van W.J.A. Jonckbloet (latere visie) dateert hij VdvR vóór 1250.
*
We keren eerst terug naar de periode 1855-1860Ga naar voetnoot(66), waarin de Zeeuwen I.E. Risseeuw en H.Q. Janssen een reeks artikels publiceren over het Vermandois uit RI en de plaatsnaam Maze [B 6273] uit RII. Het toponiem Vermandois blijft een centrale rol vervullen, maar krijgt een nieuwe, Vlaamse interpretatie. In 1855 vraagt I.E. RisseeuwGa naar voetnoot(67) in het Zeeuwse De Eendragt zich af of men in RII in plaats van Maze niet ‘Waze’ mag lezen en Maze als kopieerfout beschouwen. Hij ziet in de teksten fictieve fouten om de toponiemen in zijn eigen theorie in te passen. Waze lokaliseert hij in de buurt van de Zeeuwse plaatsjes Hoeke en Sluis, niet zo ver van Elmare en van een streek die hij als ‘Vermandois’ identificeert. Nog groter wordt de verwarring wanneer Waze, een schorren- en slikkengebied te Sluis-Hoeke, uit RII geïdentificeerd wordt met de plaats uit VdvR waar Reynaert Isegrim leerde vissen (A 1509-1510). Na deze eerste eigenaardige gedachtengang volgt een tweede eigenaardigheid: omdat de Vermandois-passage in de tekst onmiddellijk na het visavontuur volgt, moet het land van Vermandois met het onbekende ‘Vianois’ in de buurt van Elmare liggen. In oude documenten stoot hij op de parochie Sint-Nicolaas-in't-Varent. Vanwege de gelijkenis tussen ‘Varent’ en ‘Vianois’, de toenmalige lezing van het toponiem in A 1509, vraagt hij zich af of ‘Vianois in Vermandois’ niet daar te zoeken isGa naar voetnoot(68).
Een jaar later stelt H.Q JanssenGa naar voetnoot(69) vast dat de abt van een klooster in de Franse stad Saint-Quentin in Vermandois de patroon was van zeven aaneengrenzende parochies die vroeger het Oostkerke-Ambacht vorm- | |
[pagina 24]
| |
denGa naar voetnoot(70). H.Q. Janssen stelt onafhankelijk van het Reynaertverhaal en I.E. Risseeuws artikel de vraag waarom een Franse abt patroon was geworden van een Vlaamse landstreek. I.E. Risseeuw reageert in 1858. De abt van Saint-Quentin was vroeger soeverein heer van het Oostkerke-Ambacht. Zijn klooster was één van de rijkste van Frankrijk. Vandaar dat het niet onmogelijk is dat er nergens ‘een pape riker’ (A 1511) woonde dan in het Oostkerke-Ambacht. Het artikel wordt afgerond met de overweging dat het Reynaertverhaal oorspronkelijk Vlaams is, ‘en wel van dàt gedeelte van Vlaanderen, dat van ouds den naam droeg van Staats-Vlaanderen’Ga naar voetnoot(71). Janssen publiceert in 1859 een nieuwe bijdrage over de abt van Vermandois. Vlaanderen en Vermandois hebben steeds nauwe banden gehad, zowel op kerkelijk vlak (van 552 tot 1146 behoorden Vlaanderen, Doornik en Vermandois tot het bisdom Noyon) als op politiek vlak (vanaf 1166)Ga naar voetnoot(72). Pas later legt Janssen een verband met de Reynaert en hij schrijft een Proeve van verbetering en toelichting van twee plaatsen in Reinaert de VosGa naar voetnoot(73). Hij bevestigt I.E. Risseeuws stelling dat het Franse Vermandois te ver weg van het Reynaerttoneel ligt, maar dat het van Elmare slechts vier tot vijf uur wandelen is tot Vermandois in het Oostkerke-Ambacht. Vervolgens gaat hij op zoek naar het kleine plaatsje Vianois. Tussen de eigenlijke dorpen van het Oostkerke-Ambacht vindt hij geen geschikte plaats, maar hij speurt verder. Omdat in de Vermandois-historie een ‘pape’ voorkomt, probeert hij het spoor van de patroonheiligen van de diverse kerken. Wie zoekt, die vindt: En ziedaar het oude Moerkerke, [...] dat ons met zijn ‘St. Dionijs’ [...] op ‘Vianois’ - 'twelk toch de regte lezing niet zijn zal wijl wij er ook ‘... blois’ voor lezen - schijnt heên te wijzen. Dat uit ‘dionijs’ gemakkelijk ‘vianois’ ontstaan kan, ziet ieder. Doch, zegt men, op ‘Dionijs’ rijmt ‘Vermandois’ niet. Evenwel, de beide laatste letters ‘is’ zijn dezelfde; en hoe vrij de middeleeuwsche dichters met de rijmwoorden, vooral der eigennamen, te werk gingen, blijkt uit menig voorbeeld; 't was hun vaak genoeg, | |
[pagina 25]
| |
indien er, zoo al niet voor 't oor, althans ‘voor 't oog’ eenige gelijkheid was. (p. 267). Moerkerke, ook Dionijs geheten naar de beschermheilige van zijn kerk, zou dus het dorp zijn waar de voorraadschuur lag. De onvolkomenheden in de theorie zijn te wijten aan de kopiisten en aan de auteur. Zonder zelfkritiek worden spitsvondige argumenten geformuleerd. Door ‘up eenen dach’ (A 1508) te interpreteren als ‘op één dag’ in plaats van ‘op een keer’ en door het verhaal in een reële omgeving te lokaliseren, raakt hij verstrikt in een te letterlijke interpretatie. Men steunt zich meer op intuïtie dan op wetenschapGa naar voetnoot(74). Bovendien worden in het onderzoek toponiemen uit RI en RII door elkaar gehaald en in relatie tot elkaar geïnterpreteerd, zonder dat er rekening wordt gehouden met het feit dat het om verschillende teksten gaatGa naar voetnoot(75). Toch zijn deze studies van belang omdat anderen, waaronder J.W. Muller, enkele stellingen gedeeltelijk zullen hernemen. Voor het eerst zien we ook hoe de fictie gebruikt wordt om een bijdrage te leveren tot de studie van de lokale geschiedenis: de vroegere rijkdom van het Oostkerke-Ambacht wordt bewezen in het Reynaertvers A 1511Ga naar voetnoot(76).
*
Na de ‘Zeeuwse’ studies van I.E. Risseeuw en H.Q. Janssen en de auteurskandidatuur van de Aardenburgse priester Willem Utenhove door J.F. Willems, is er reden genoeg voor Utenhoves stadsgenoot H. Broese van GroenouGa naar voetnoot(77) om Nog iets over den ReinaertGa naar voetnoot(78) te publiceren. De bedoeling is: ‘trachten aan te wijzen dat de Reinaert, in zijn Midden- | |
[pagina 26]
| |
Nederlandschen vorm, te Aardenburg, of althans dicht in de nabijheid, vervaardigd moet zijn’ (p. 180-181). Verwijzend naar de autoriteit van J. Grimm, situeert H. Broese van Groenau het Reynaertland in noordelijk Vlaanderen. Hij bakent het af tussen de Schelde (‘Scouden’) en de Lieve (‘Leye’), die het in het noorden en het zuiden begrenzen. Centraal daarin ‘bloeide’ Aardenburg. De geschiedenis van Aardenburg wordt uitvoerig beschreven. Na een korte uitweiding over de figuur van Willem UtenhoveGa naar voetnoot(79) concentreert Broese zich op de plaatsnamen. Het uitgangspunt is dat ‘elke middeneeuwsche dichter het liefst de tooneelen zijner voorstellingen in zijne nabijheid zocht en ze door eigen aanschouwing moest hebben leeren kennen’ (p. 186). De Aardenburgse vossejager beperkt zich tot de plaatsnamen Elmare, Vermandois, Hulsterlo en Maupertuus, m.a.w. de toponiemen die tot dan toe in het onderzoek centraal stonden, niet toevallig ook de toponiemen die hij in zijn eigen hypothese kan gebruiken. Elmare, in de buurt van Oostburg, ligt zoals bij H.Q. Janssen ‘up eenen dach’ van Vermandois. Naar ‘Amblois’ zoekt hij niet verder: ‘Als wij maar weten waar dat land heeft gelegen, kunnen wij tevreden zijn’ (p. 187). Voor Hulsterlo verzwijgt hij de meer recente studies (E. Martin heeft hij zeker gelezen) en hij grijpt terug naar het door J.F. Willems eerst gesuggereerde, maar later verworpen Hulsterlo: ‘Het bosch draagt nog heden ten dage den naam van voor honderdti jaren en de geheele omgeving herinnert de vroegere woestenij, want het ligt tusschen Wildenborg en Beernem [...], derhalve ten noorden van Gent’Ga naar voetnoot(80). De conclusie ligt voor de hand. Alle besproken plaatsen liggen nabij Aardenburg: ‘Elmare op een afstand van twee uren ten westen, Vermandois op gelijken afstand ten noorden, Hulsterlo wat verder ten oosten en een aardenburgsch schrijver kon het aanwijzen, gelijk in vs. 2554 [A 2574] als liggende “in 't oosten van Vlaenderen”’ (p. 190). Voorts is de vermelding van verre landen als Portaengen en Polanen beter te begrijpen in ‘zeeplaatsen’. Naar het einde van het artikel komt de auteur bij ‘eene aardige bijzonderheid’, het opgespaarde, ultieme argument. Hij citeert W.J.A. Jonckbloet die stelde dat Willem de RdR niet slaafs vertaalt, maar zijn eigen weg gaat en zijn Vlaams werk actualiseert. De merkwaardige interpretatie van deze uitspraak luidt: En staat tegenwoordig te Aardenburg nog een gebouwtje nevens een uitgedroogde gracht, ter plaatse waar in de middeneeuwen de kraan stond, dat | |
[pagina 27]
| |
steeds den naam draagt van Malperdu, zonder twijfel in overouden tijd daaraan gegeven, met een zinspeling op Reinaerts kasteel, misschien door den schrijver zelf. Men heeft slechts te denken dat het bewoond werd door een vos, wandelende in de gedaante eens menschen, en de middeneeuwsche humor is verklaard. (p. 190-191). H. Broese van Groenou geeft geen enkele referentie aan middeleeuwse documenten. Het zou hier kunnen gaan om een latere attestatie, een bewijs van de populariteit van het Reynaertverhaal. De bedoeling is duidelijk. Meermaals geeft Broese aan dat hij het Reynaertverhaal in zijn eigen woonplaats wil situeren. Hij doet dit zonder zelfrelativering door een selectieve toponiemenkeuze, een subjectieve argumentatie en een manipulatie van het historisch materiaal. Deze studie is representatief voor enkele lokale Reynaertstudies en laat zien hoe het mechanisme van de streekgebonden lokalisering werkt.
*
De Reynaertauteur, ‘Guillaume’, krijgt in 1884-1885 een plaats in de galerij van de Biographie NationaleGa naar voetnoot(81) in een bijdrage van N. de PauwGa naar voetnoot(82) De Pauw schuift geen definitieve Willem als Reynaertdichter naar voren, maar hij bespreekt wel de kandidaten die J.F. Willems, C.P. Serrure en W.J.A. Jonckbloet voorstelden. De Aardenburgse priester Willem Utenhove (volgens De Pauw gestorven in 1244) schreef een bestiarium, maar dit bewijst niet dat hij de auteur is van ‘ure oeuvre toute d'imagination’ (kol. 453). Magister Willelmus PhysicusGa naar voetnoot(83) komt in een document van 1198 voor. Maar om uit de verwijzing naar Montpellier vergaande conclusies te trekken dat dit zou wijzen naar een medisch geschoolde, acht De Pauw niet bewezen. Ook de kandidaturen van Willelmus Clericus en Willem van Hildegaersberch acht hij weinig waarschijnlijk. Hij wijst erop dat er vele Willems in de Vlaamse oorkonden van de twaalfde tot de veertiende eeuw te vinden zijn. Zo ontdekt hij na een zoektocht in Gentse archieven de klerken Willelmus Clericus, Willelmus Flamingus (allebei in de periode 1205-1220) en een Willelmus Clericus filius Reinars Scriveins (1285). Hij besluit: ‘Peutêtre la découverte du Madoc, ou une étude plus approfondie des chartes du moyen âge, jettera-t-elle quelque jour sur la personnalité du grand poète’ (kol. 453). | |
[pagina 28]
| |
Het verhaal speelt zich volgens De Pauw af ‘dans les plaines, les bruyères et les forêts qui s'étendent aux environs et notamment au nordest de Gand’ (kol. 455). In de buurt van die stad liggen Elmare (bij Aardenburg), Absdale (misschien zoals ElmareGa naar voetnoot(84), een ‘villa’ van Sint-Pieters, zo vraagt hij zich af) en de Schelde, de rivier waarin Bruun springt. De abt van Vermandois is de patroon van de kerk van Oostkerk bij Brugge. De driehoek tussen Brugge, Antwerpen en Gent is het theater van de satire. Vooral in ‘le doux pays de Waes’ (kol. 456) voelen de auteur en de vos zich thuis. De schat van Ermenric wordt reeds in de annalen van de Sint-Baafsabdij vermeld. Hulsterlo was eigendom van de abdij van Drongen. Maupertuus is een vreemde naam, maar verschijnt toch reeds ‘dans des chartes inédites du XIIIe et du XIVe siècle, comme le nom d'un fief à Destelbergen, village voisin de Gand, et la commune actuelle et limitrophe de Mont-Saint-Amand, touchant à Hyfte, y est appelée le Mont du Renard (Reinoudsberch)’ (kol. 456). Het lemma in de Biographie Nationale is een status quaestionis van de lokalisering, de datering en de auteursvraag van VdvR. N. de Pauws bijdrage is meer dan een synthese. Archiefonderzoek leidt hem naar interessante gegevens, zowel voor VdvR, als voor Reynaerts historie en de Reynardus vulpesGa naar voetnoot(85). Hij suggereert voorzichtig enkele Vlaamse klerken als mogelijke Reynaertauteurs en hij duidt een middeleeuwse vindplaats van een Vlaams Maupertuus aan. Ook I. Teirlinck zal dit toponiem in zijn Toponymie interpreteren als teken van de vroege populariteit van het Reynaertverhaal in het GentseGa naar voetnoot(86). De Pauw vermeldt echter geen bronnen, wat verder onderzoekswerk bemoeilijkt. Hij komt echter terug op ‘Maperteeus’ tijdens een lezing over Madoc voor de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ in 1887. Hij identificeert het als een ‘goed, groot zeventien bunderen’ te DestelbergenGa naar voetnoot(87). In navolging van F.J. Mone en J.H. Bormans meent hij dat de Madoc en de Malegijs een en hetzelfde werk zijn. Hiervoor gebruikt hij als (zwakke) argumentatie de parallellie tussen enkele toponiemen in VdvR en in de Malegijs. De Ardennen en Montpellier, die niet in de RdR | |
[pagina 29]
| |
voorkomen, ‘zijn juist het tooneel, waar het grootste gedeelte van den Malegijs gespeeld wordt’ (p. 172).
*
In Noord-Nederland verschijnt in 1884 het proefschrift van J.W. MullerGa naar voetnoot(88). Muller zal ruim 60 jaar een der grootste Reynaertautoriteiten zijn. In het ‘Aanhangsel’ maakt hij enkele ‘verspreide’ opmerkingen over ‘eenige der in R. I en II voorkomende namen, aan welke ik noch in het critische, noch in het letterkundige deel eene plaats kon geven’ (p. 196). Hij verkondigt de algemeen gangbare visie dat de dichter van RI een Oostvlaming was, die van RII een Westvlaming, maar hij vermeldt meteen ook W.J.A. Jonckbloets visie, die in de ‘omwerker’ van de RII een Hollander zag. Bij de bespreking van ‘Portaengen’ en ‘Polanen’ (A 301) vraagt Muller zich, in tegenspraak met zijn eerdere lokalisering, af: ‘Ware I een Hollander iplv. een Oostvlaming, alles ware zeer duidelijk’ (p. 201). Er liggen Polanens bij Houtrijk in Noord-Holland, bij 's-Gravenhage en in Utrecht; er is een Portaengen bij Breukelen in Utrecht en enkele Portegales of Poortugaels in Zuid-Holland. In Vlaanderen vindt hij deze namen niet. Met groeiende overtuiging herhaalt hij zijn stelling, hoewel hij opmerkt dat hij slechts ‘op de mogelijkheid eener andere verklaring’ wil wijzen. Toch zal hij deze ‘andere verklaring’ steeds blijven verdedigen. Ook met betrekking tot Kriekeputte ontdekt hij een ‘Hollandisme’: ‘krieke’ tegenover het Vlaamse ‘krekel’Ga naar voetnoot(89). Voor RII is er geen twijfel mogelijk: Houthorst (Hondhorst in Zuid-Holland), Elverdingen (Everdingen nabij Culemborg), Drongen (Drongelen in Noord-Brabant) en Arkeloos (Arkel) wijzen naar Holland (p. 203). De Reynaerttoponymie bewijst de Hollandse inbreng in de ‘matière renardienne’. Toch blijft hij VdvR in Oost-Vlaanderen situeren. | |
[pagina 30]
| |
Geïnspireerd door W.J.A. Jonckbloets ideeën over een Hollandse omwerker van de RII, introduceert J.W. Muller een gewaagde en vergezochte gissing, die veel navolging zal vinden, o.a. bij W.L. van Helten, F. Buitenrust Hettema en L. Peeters. Het problematische van Mullers benadering is dat de toponymie van de beide Reynaertverhalen RI en RII vermengd wordt. Zijn visie op de Reynaerttoponymie ligt in het verlengde van het nationaal gekleurd algemeen besluit van zijn dissertatie, nl. dat de dichter van als een voorloper van Potter, Cats en Huygens kan worden beschouwd en evenals Willem, de dichter van VdvR, ‘verwant is aan Brederoo en diens richting - en in zooverre een echt nationaal Nederlandsch kunstenaar’ (p. 195).
In 1907 ontdekt H. Degering het Dyckse handschrift met enkele nieuwe lezingen. J.W. Muller meent dat de eigennamen in hs. F inlichtingen kunnen verschaffen over de afkomst van de dichter en/of van de afschrijver. De opvallendste variant is het raadselachtige plaatsje in Vermandois, dat nu ‘boloys’ wordt. Volgens Muller is dit een Hollandse grafie voor Blois. Hij denkt daarbij niet aan het Franse Blois, wel aan een der ‘later aldus geheeten landstreken in Holland en Zeeland (bij Gouda en Schoonhoven, bij Beverwijk, op Schouwen en op Tolen)’Ga naar voetnoot(90). Dit past volgens Muller perfect in een veertiende-eeuws Hollands afschrift. De vermelding zou ook van de dichter, ‘die immers meer Hollandsche plaatsnamen kent en bezigt’ (p. 138), zelf kunnen zijn, ware het niet dat de naam Blois via graaf Jan van Blois pas in de veertiende eeuw in Nederland verschijnt (p. 138-139). Blois is een aanpassing van de kopiist van hs. F. Met enige scepsis citeert Muller H. Broese van Groenous stellingen over het Vlaamse Vermandois en hij concludeert dat het hier gaat om Franse plaatsnamen die door leenheerlijke en kerkelijke betrekkingen van Franse edelen op ‘Nederlandsche landstreken’ werden overgebracht (p. 139). Een tweede interessante variant is de verrassende hapax ‘Een tromp boem hier criecpit’ (F 2541), die volgens J.W. Muller aandacht verdient vanwege de mogelijke verbinding met de toponiemen Trompe en Trompbrugge ten zuiden van Hulst, niet zo ver van het Hulsterlo bij KieldrechtGa naar voetnoot(91).
Hoe het Reynaertlandschap er volgens J.W. Muller uitziet, beschrijft hij in de inleiding van één van de Reynaertbewerkingen van Stijn Streu- | |
[pagina 31]
| |
vels (ca. 1911). Veel meer dan in Le plaid wordt in VdvR het ‘tooneel der handeling’ gelokaliseerd door de plaatsnamen, die ons naar de Lage Landen brengen, meestal naar Vlaanderen, meer bepaald naar het Waasland: Het is het Vlaamsche platteland der dertiende eeuw: de nog niet overal ontgonnen, slechts hier en daar bebouwde en bewoonde ‘heide’ (open veld), met hier en daar verspreid enkele dorpen en boerenwoningen, en bezijden den weg een paar kloosters: alle met schuren en spijkers vol ‘baken’ (zijden spek) voor den winter, alle omringd met aarden wallen of omheind met tuinen, waarbinnen het gevogelte veilig is voor de rondzwervende roofdieren. Geen gerucht of ook maar gewag van een kasteel of eene stad.Ga naar voetnoot(92) Wanneer Gent wordt vernoemd, is dat alleen als veraf of ‘buiten de gezichtseinder’ gelegen. In een land van kromme paden, van bos en hagen, woud en veld, lag het wilde Kriekeputte, waar de uil en de schuivuit vliegen. Dit alles getuigt volgens Muller van een zeldzame ‘blijk van het moderne gevoel der eenzaamheid!’ (p. 5). Hij stelt expliciet dat de landschapsbeschrijving niets te maken heeft met een conventionele natuurbeschrijving. In de Reynaert kan men immers ‘den geur der ongerepte Vlaamsche heide opsnuiven’. Het Reynaertverhaal schetst ons ‘een tafereel van land en volk’ (p. 6).
In 1912, op het moment dat I. Teirlincks Toponymie nog in druk is, publiceert Muller een bijdrage over het dubbel auteurschap van VdvRGa naar voetnoot(93). Sinds de vondst van Arnout in hs. F v.6 was het dubbel auteurschap door steeds meer onderzoekers aangenomen. Volgens Muller zijn er heel wat verschillen te constateren tussen de beide Reynaertdichters wat de woordenschat, de stijl en de taalvormen betreft. De tweeledigheid uit zich ook in de Reynaertplaatsnamen. Op een paar uitzonderingen na wijzen de toponiemen naar de verschillende Vlaamse streken waaruit de dichters afkomstig zijn. In RIa worden Elmare en Vermandois (d.i. het Oostkerke-Ambacht) genoemd, beide in Kroon-Vlaanderen gelegen. Gent ligt op de grens. Absdale daarentegen ligt in Rijks-Vlaanderen en verstoort de hypothese enigszins. Voorts komen de in Utrecht gelegen plaatsjes aan bod (‘Portaengen’, ‘Portugael’, | |
[pagina 32]
| |
‘Polanen’ en misschien zelfs ‘Bolois’)Ga naar voetnoot(94), het veraf gelegen Montpellier en het denkbeeldige Maupertuus. In RIb komen plaatsen uit Rijks-Vlaanderen voor: Hulsterlo, Belsele, Kriekeputte, Trompe en Hijfte. De conclusie is dat de dichter van RIa in het westelijke Kroon-Vlaanderen zou geboren zijn, ‘maar later wellicht als dorpsgeestelijke, “prochiepape” [...], tijdelijk in het Sticht of in Holland gevestigd geweest is’Ga naar voetnoot(95). De dichter van het tweede deel is veeleer in het Waasland of in de Vier Ambachten te zoeken, ‘in allen gevalle in het oostelijke, volks-, taal- en staatkundig geheel Dietsch-Duutsche Rijks-Vlaanderen’. Hij had lang in Gent gewoond en was, behalve in het ‘Walenland’, ook in Duitse streken bekend (p. 206). De enige plaatsnamen die met deze lokalisering van de twee dichters niet stroken, zijn Absdale in RIa, ‘Polanen’ en ‘Scouden’ in RIb. Muller geeft toe dat deze argumentatie ‘op vrij losse gronden’ berust (p. 206). Het toponiemenonderzoek moet bewijzen dat de dichter Noordnederlandse plaatsjes heeft ingelast en ondersteunt de hypothese van het dubbel auteurschap. Zowel historisch als methodisch is de argumentatie zwak. J.W. Muller stelt a priori dat VdvR geschreven werd door twee dichters uit verschillende streken. Pas nadien zoekt hij het bewijsmateriaal. Wat afwijkt, is een uitzondering. Hij houdt te weinig rekening met de rol van de kopiisten. Mullers hypothese over het dubbel auteurschap wordt nu niet meer gevolgd.
*
De Reynaerteditie van W.L. van HeltenGa naar voetnoot(96) uit 1887 brengt weinig nieuws. De editeur volstaat met het cumuleren van een selectie van bekende gegevens. Hij baseert zich op de inleidingen van J. Grimm, E. Martin en W.J.A. Jonckbloet. Zoals J. Grimm denkt hij aan het Waasland als het vaderland of de woonplaats van de dichter. Kriekeputte is een verzonnen naam. Men kan zich de moeite besparen om het te lokaliseren. In voetnoot wordt de twijfel rondom het statuut van toponiemen ‘Portegale’ en ‘Polanen’ opnieuw manifest. Zonder de inzichten van J.W. Muller te vermelden, gaat Van Helten in op deze plaatsen. Hij twijfelt, maar merkt ook op dat ze kunnen verwijzen naar | |
[pagina 33]
| |
Noordnederlandse plaatsenGa naar voetnoot(97). Hij vindt enkele homonieme plaatsen in oorkonden tussen 1295 en 1320 en hij sluit niet uit dat ze reeds in het begin van de dertiende eeuw voorkwamen. Net zoals J.W. Muller vraagt hij zich af hoe en waarom een Oostvlaming ertoe kwam deze onbekende Nederlandse plaatsen uit te kiezen. De plaatsnamenstudie is over zijn eerste hoogtepunt heen. Als gevolg van W.J.A. Jonckbloets comparatistische benadering zijn de auteurskwestie en de lokalisering naar de periferie van het onderzoek verdrongen. Voor de datering baseert Van Helten zich niet meer op de toponymie, maar op de vermeende parodie van de Reynaert in Maerlants Alexanders geesten. De Alexander dateert van 1257. VdvR is tussen 1200 en 1255 te daterenGa naar voetnoot(98).
*
De ideeën en hypothesen uit de laatste decennia van de negentiende eeuw en de tanende belangstelling voor de studie van de Reynaerttoponymie of andere landschapselementen zijn terug te vinden in de literatuurgeschiedenissen na 1880. Hierbij moeten we rekening houden met de specifieke doelstellingen van literatuurgeschiedenissen en met de literatuuropvattingen van de samenstellers ervanGa naar voetnoot(99). Ondanks de verschillende uitgangspunten, is in de Noordnederlandse literatuurgeschiedenissen van W.J.A. Jonckbloet (1851 en 1868), J. te Winkel (1887) en G. Kalff (1906) weinig van de Reynaerttoponymie zichtbaar. | |
[pagina 34]
| |
J. te Winkel deelt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde kort mee dat de Oostvlaamse plaatsnamen naar een Oostvlaams auteur leiden, misschien iemand ‘uit de omstreken van Hulst, daar Hulsterloo in zijn verhaal nog al eene belangrijke rol speelt’Ga naar voetnoot(100) Willelmus Clericus, die in 1269 nabij Hulsterlo land had liggen, is een mogelijke kandidaat-Reynaertauteur. G. Kalff legt andere klemtonen. Hij gaat in op de parodie van de ridderroman, de oorsprong van dierenverhalen, de Franse Renart, het antropomorfisme in de Reynaert en de rol van de burgerij. Hij vermoedt dat Willem in Oost-Vlaanderen woonachtig wasGa naar voetnoot(101). Los van de lokalisering van het verhaal weidt Kalff lang uit over het ‘natuurgevoel’. Het verhaal speelt zich grotendeels af ‘onder den blooten hemel in Gods vrije natuur’ (p. 205). De ‘beleving’ staat centraal. Bij G. Kalff, net als bij J.W. Muller, is er een groeiende belangstelling voor het ‘natuurgevoel’. Niet de toponymie, wel de natuur waarin het verhaal zich afspeelt, is doel van het onderzoekGa naar voetnoot(102). De geringe belangstelling voor de toponymie rond de eeuwwisseling is deels te verklaren door het feit dat de literatuurgeschiedenissen en tekstuitgaven vooral door Noordnederlandse academici werden uitgegeven. In Vlaanderen lag het accent op het volkseigene en werd het toponiemenonderzoek in het midden van de eeuw gevoed door de Vlaamse identificatie met het verhaal en de strijd tegen de verfransing. In Nederland werd het begrip ‘nationaliteit’ anders ingevuldGa naar voetnoot(103).
* | |
[pagina 35]
| |
Toch verschuift het accent in de Reynaertstudie opnieuw vrij snel naar de toponymie. Dit hangt samen met een verschuiving van de studie naar Vlaanderen. Kort voor de eeuwwisseling publiceert de Vlaamse toponymist I. Teirlinck zijn eerste toponymische Reynaertstudie. Hij zal de Reynaerttoponymie als een tak van de Reynaertfilologie institutionaliseren door de publikatie van de indrukwekkende Toponymie van den Reinaert. Vóór 1912 publiceert hij reeds twee voorstudies. Hulsterloe in Reinaert de Vos verschijnt in 1898 in Dietsche WarandeGa naar voetnoot(104). Teirlinck constateert dat de Reynaertauteur Hulsterlo met een zekere voorliefde noemt. Na een overzicht van alle Hulsterlovindplaatsen in de bekende handschriften volgt de opsomming van een aantal documenten waarin de plaats vermeld staat en van de plaatselijke legenden. Vervolgens presenteert hij alle hypothesen tot dan toe en hij besluit met zijn eigen visie. Het Hulsterlo uit VdvR ligt in het oosten van Vlaanderen, nabij het huidige gehucht KouterGa naar voetnoot(105) te Kieldrecht, in het land van de dichter, wellicht Willelmus ClericusGa naar voetnoot(106). In de buurt van deze bekende middeleeuwse bedevaartplaats liggen het waterloopje de Kreke en het gehucht Krekelmuit. Deze ‘kreke’ vindt men terug in het eerste deel van de samenstelling ‘Kriekeputte’ (p. 469). Een bijkomend argument is dat in het vijftiende-eeuwse Kieldrechtse landschap een aantal percelen grond een Reynaerdiaanse naam droeg, namelijk de Simon (naar de valsemunter), de Wildernesse en de Woestijne.
Drie jaar later publiceert I. Teirlinck een detailstudie over KriekeputteGa naar voetnoot(107). Hij somt eerst de verschillende Kriekeputte-grafieën in alle | |
[pagina 36]
| |
handschriften op. Reynaerts historie bevat steeds ‘-pit(te)’; in Reynaert I treft men steeds de Oostvlaamse vorm ‘-put(te)’ aan, uitgezonderd in A 2578, waar door rijmdwang ‘pit’ verschijnt (p. 122). Hij vraagt zich vervolgens af of Kriekeputte een verzonnen naam is, zoals Nobel denkt (A 2634-2635). Teirlinck is ervan overtuigd dat Kriekeputte wèl een bestaande plek was. Hierop wijzen Cuwaerts nauwkeurige beschrijving van de plaats en de mededeling van Isegrim in RII dat men op zoek gegaan is naar Kriekeputte. Het eerste argument bevat een zekere logica, het tweede niet. Cuwaert, die niet kon horen wat Reynaert aan Nobel vertelde, geeft dezelfde beschrijving van Kriekeputte als Reynaert. Conclusies omtrent de rol van Kriekeputte in RII zijn onbruikbaar om aan te tonen dat het Kriekeputte in RI een reële plaats was. I. Teirlinck verzamelt vervolgens alle bestaande Belgische en Nederlandse Krieke- en Krekelputtes, -bronnen en -beken. Zelf opteert hij voor de in zijn vorige studie reeds vermelde Krekelmuit bij Kieldrecht, waarin hij nog een overblijfsel meent te zien van ‘krieke- of krekelput’. Op de kaart van Sanderus vindt hij de Kreek van Kieldrecht, nu de Geule of Guile, die als de Melkader in de Schelde vloeit. Toch stelt zich hier een probleem. In A 2578-2579 staat: ‘Een borne heet Krieke pit. / Gaet zuut west niet verre Banen’. Op de kaart van Sanderus loopt het water eerst in noordoostelijke en dan in noordelijke richting. Hiervoor is een verklaring: ‘Zooals men weet, is de hydrographie der zoogenaamde polderlanden, in den loop der tijden, zeer gewijzigd, vooral door overstrooming en indijking’ (p. 132). Tot slot bespreekt Teirlinck de etymologie van Kriekeputte. Grimms ‘Griekenput’ is onaanvaardbaar, net als de verklaringen ‘Kriekenput’ (van de vrucht), ‘Kruipeput’, ‘krekelput’ of ‘eendenput’ (van krik, een soort eend). Kriekeput is gelijk aan Krekeput, ‘de put der Kreke’, in het Middelnederlands ‘inham, ondiep water, elleboogvormigen vliet’ (p. 137).
*
Sinds J. Grimm in 1834 de Reynaert met het Waasland verbond, beschouwden vele vossejagers deze streek als de geboorteplaats of woonplaats van de Reynaertdichter. Pas in 1902 verschijnt het eerste Wase Reynaertartikel, De dichter van ‘Reinaert de Vos’, een Wazenaar, in de Annalen van de Wase oudheidkundige kring. Th. de DeckerGa naar voetnoot(108) wil de kringleden laten kennismaken met het onderzoek van I. Teirlinck. Die had volgens De Decker het lokaliseringsvraagstuk definitief opgelost: ‘Doch een ander punt schijnt voor goed afgemaakt in de redetwistingen tusschen onze geleerden, 't is dat “Willem die den Reynaert | |
[pagina 37]
| |
maecte” tot ons land van Waas behoort, het “soete land” zooals hij het noemt’Ga naar voetnoot(109). Kriekeputte en Hulsterlo liggen in de buurt van het Wase Kieldrecht. Willem heeft voortdurend het ‘soete land van Waes’ voor ogen en neemt zoals de oude Vlaamse schilders bekende landschappen als decor voor zijn taferelen (p. 123). Het is een euforische kreet en een uitnodiging tot verder onderzoek. De Decker pleit voor de oprichting van een rubriek Reynardiana in de Annalen omdat deze ‘de Vossenjagers, van het grootste nut zou kunnen zijn, en zou kunnen medehelpen om voor goed, als onzen landgenoot te doen herkennen den nooit volprezen dichter van het eerste vlaamsche dieren-epos’ (p. 127). Het zou nog 50 jaar duren vooraleer de Waaslanders zich zouden verdiepen in de Reynaert. De rubriek Reynardiana is er nooit gekomen.
*
In 1903 publiceren F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot(110) en J.W. Muller een diplomatische uitgaveGa naar voetnoot(111) van het Comburgse handschrift. Dit eerste deel zou onmiddellijk gevolgd worden door een commentaar. Pas zeven jaar later verschijnt deel II met een inleiding, een glossarium en aantekeningen, echter alleen van F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot(112). Het lang uitblijven van dit tweede deel was het gevolg van een reeks meningsverschillen tussen de beide editeurs. Reeds in het Voorbericht van de diplomatische uitgave kwam de onenigheid scherp tot uiting. F. Buitenrust Hettema won het pleit, want de tekst werd niet kritisch, zoals J.W. Muller het wenste, maar diplomatisch uitgegevenGa naar voetnoot(113). Muller gaf in 1908 te kennen dat hij niet verder wenste mee te werken en Buitenrust Hettema voltooide de uitgave alleen. Nog een tweede feit bemoeilijkte de uitgave, nl. de ontdekking van de Dyckse codex. Buitenrust Hettema's studiewerk was toen reeds grotendeels klaar. Daarom betreffen de aantekeningen alleen de tekst van het Comburgse handschrift. | |
[pagina 38]
| |
Toch is het resultaat indrukwekkend: de eerste exegetische Reynaertcommentaar met overvloedig documentatiemateriaal. De plaatsnamen worden niet in de eigenlijke commentaar (‘Aantekeningen’) geïntegreerd, maar krijgen een plaats in de inleiding (vooral in de paragraaf ‘Dichterland’ en in een uitweiding over het nationale karakter van het werk) en in een afgescheiden plaatsnamendeel na de eigenlijke commentaar: een ‘toponymie van de Reynaert in een notedop’ van negen pagina's. In de ‘Inleiding’ constateert Buitenrust Hettema dat VdvR een Vlaams werk is omdat er ‘met instemming’ wordt gesproken over het ‘soete land’, over Hulsterlo in het oosten van Vlaanderen en omdat Kriekeputte zeer nauwkeurig wordt beschreven (p. LXIX). Het Waasland is ‘'t ontmoetingsterrein van Leeuw en Vos en overige onderdanen; daar is 't Hofgericht; daar 't centrum van Lioens heerschappij, begrensd door Somme en Elbe: de uiterste grenzen van Nederduitsland’ (p. XCIII). Ook Elmare, ‘een abdij bij Aardenburg en Biervliet’, Belsele (Bazel of Belsele) en Hijfte bij Gent worden vermeld. Over Hijfte preciseert hij: ‘Daer lag nog woest veld, en misschien 'n wetering: immers een “paerlement” werd vaak gehouden aan een rivier’ (p. LXX). Voor Maupertuus volgt hij N. de Pauws identificatie van Maperteeus nabij Destelbergen. In tegenstelling tot De Pauw beschouwt Buitenrust Hettema dit Maperteeus als het Maupertuus uit de Reynaert. Hij probeert door de nauwkeurige beschrijving van de tijds- en plaatsbepalingen de werkelijkheid achter het verhaal te reconstrueren en de hofplaats terug te vinden. Hij volgt de tochten vanaf Maupertuus, door heuvelland, hei en bos, naar de hofplaats. Voorzichtig besluit hij dat de hofplaats noordelijk of noordwestelijk lag van Maupertuus. Aangezien Nobel Hulsterlo niet kende, moet het hof volgens hem gesitueerd worden tussen Gent en Hulst. Gent en de Leie zijn bekend. Alles wijst naar Oost-Vlaanderen, en ‘in 't biezonder op 't Vlaanderen-deel dat onder Utrecht's bischop [sic] stond’ (p. LXX). Het ambt van ‘bottelgier’ is gedurende heel de dertiende eeuw in het bezit van de Oostvlaamse heren van Gavere. Buitenrust Hettema is ervan overtuigd dat in VdvR heel wat toespelingen verborgen zitten die de tijdgenoten van de dichter wèl en de moderne lezers niet meer kunnen thuisbrengen. Toch begint ook hij aan het Oostvlaamse karakter van het werk te twijfelen: ‘Vlaams werk: maar is de R. ook in Oostvlaanderen gedicht?’ (p. LXXII). Hoewel de dichter ‘dweept’ met het zoete Waasland, komt er een aantal plaatsnamen voor dat in Noord-Nederland kan gevonden worden. In navolging van J.W. Muller wijst hij erop dat men er nog niet in geslaagd is Polanen en Portegale in Oost-Vlaanderen te lokaliseren. Ook hij denkt aan een Hollandse Reynaert: ‘Als nu het “hier” [A 599] in de R. noordelik van Dordt was te zoeken en te vinden, zou de zwarigheid van de Hollandse plaatsen zijn weg genomen. [...] Ook Scouden (3021) [A 3018] als Schouwen [...] krijgt dan zijn volle zin.’ (p. LXXII-LXXIII). Als verder bewijs haalt hij nog enkele | |
[pagina 39]
| |
spellingseigenaardigheden die naar Holland en Utrecht wijzen aanGa naar voetnoot(114). Zoals J.W. Muller besluit F. Buitenrust Hettema met een nationale reflex. Denkend aan de Vlaming Jacob van Maerlant, die zijn geboorteplaats verliet en noordelijker in dienst trad, vraagt hij zich af of een soortgelijk lot de Reynaertdichter beschoren was: Was de auteur een geboren Vlaming, die in Holland, in 't zuiden woonachtig geweest is? Geeft hij, als Maerlant in zijn Naturen Bloemen en Historie van Troyen van zijn verblijf in Oostvoorne, zo Willem 't bewijs dat hij geheel of gedeeltelik zijn werk in Holland schreef? Maerlant was wel niet de enige Vlaming, die zijn Vlaams-Utrechts kerspel met een Hollands-Utrechts verwisselde; ook Stoke, een Zeeuw, trok naar Egmond, en dichtte daar zijn kroniek. [...] En toch -- (p. LXXIII). Op het einde van zijn Aantekeningen behandelt Buitenrust Hettema de plaatsnamen uit de Reynaert alfabetisch. Naast zijn eigen suggesties voegt hij er ook de meest recente literatuur aan toe en een aantal concorderende plaatsen in andere romans (bijvoorbeeld enkele vindplaatsen van het toponiem ‘Babilonien’). Enkele opvallende eigen accenten zijn de identificatie van Maupertuus te Destelbergen en de optie voor Bazel (‘Besele’) omdat het weinig waarschijnlijk is dat de dichter Belsele bij Sint-Niklaas bedoelde, want ‘daar is 't land gecultiveerd’Ga naar voetnoot(115) Keulen stond in de middeleeuwen in contact met Gent en Vlaanderen. Voorts vraagt hij aandacht voor de vermelding van Keulen in Karel ende Elegast en de Lorreinen. ‘Doringhen’ komt voor in de romans van Troyen, in de Lorreinen en in de Alexander. Buitenrust Hettema vermoedt dat er in de middeleeuwen nog voelbare verwantschapsbanden waren tussen de Vlamingen en hun ‘oostelike stamgenoten’. Er was onderling verkeer genoeg en hij wijst op connecties tussen kloosters en ook op Hadewijchs ‘kennissen onder haar mystieke geestesverwanten in Saksen en Thüringen’Ga naar voetnoot(116). Montpellier heeft in de middeleeuwen een | |
[pagina 40]
| |
beroemde medicijnen- en rechtsfaculteit. Voor ‘Polanen’ en ‘Portaengen’ geeft hij een overzicht van de gangbare opinies: zowel de veraf gelegen streken als de kleine Hollandse dorpen. Vermandois komt in verbinding met Vlaanderen ook nog voor in de Alexander VII (v. 1557) en in de Troyen (v. 29125). Tegen I.E. Risseeuw, H.Q. Janssen en H. Broese van Groenou in voert F. Buitenrust Hettema aan dat de naam Vermandois niet als benaming voor de parochies van het Oostkerke-Ambacht bekend was. Hij gaat ervan uit dat wie Vermandois wil lokaliseren, dit ook moet doen voor Ambloys. Het ‘up eenen dach’-argument verwerpt hij en hij ziet geen enkel verband tussen het avontuur bij de rijke ‘pape’ en de gebeurtenissen in Elmare. Een curieus argument om de gelijkschakeling van Vermandois en het Oostkerke-Ambacht te bestrijden, put hij uit de biologische studie van Brehm, waarin staat dat wolven soms op zwerftochten 70 kilometer per nacht kunnen afleggen. Dit volstaat als verklaring voor de verre tocht naar de Franse streek. Dit laatste argument houdt geen steek. Buitenrust Hettema gelooft in zeer realistische beschrijvingen. Zijn grote verdienste ligt ongetwijfeld op het terrein van de materiaalverzameling. Dit geldt vooral voor de concorderende passages met andere literaire werken. Ook zijn plaatsnamenlijst biedt stof voor verdere studie. Het blijft echter aan de gebruiker ervan om te interpreteren en te verwerken. Opvallend is zijn kritische houding tegen de Zeeuwse Vermandois-hypothese. De lokalisering van Maupertuus bij Destelbergen heeft ingang gevonden. | |
Tussenbalans(1) Het Reynaertlandschap is voor vele onderzoekers de som van de verhaaltoponiemen. Zelden worden andere landschappelijke elementen in de studie betrokken, tenzij men wil komen tot een precieze lokalisering. Veelal is het de bedoeling om de diverse plaatsen zo accuraat mogelijk te situeren. Pas na de eeuwwisseling verschijnt een tweede accent. De Reynaertdichter beschrijft een realistische wereld. We zijn getuige van een ‘ontwakend natuurgevoelen’. (2) Vooral de Vlaamse toponiemen worden besproken: Absdale, ‘Besele’, Elmare, Gent, Hulsterlo, Hijfte, Kriekeputte, Vlaanderen, Waas en het door sommigen in Vlaanderen gelokaliseerde Vermandois. Deze toponiemen interesseren de onderzoekers het meest omdat hier vaak het aspect van de herkenning meespeelt, wat kan leiden tot een zekere vorm van chauvinisme. Men wil een nationaal epos graag in de eigen streek lokaliseren. De geschiedenis van de eigen streek is het vertrekpunt van het Reynaerttoponiemenonderzoek. Het verhaal wordt een historische bron. De toponiemen worden uit het eigenlijke verhaal geïsoleerd. Een dergelijk streven kan leiden tot anachronismen en betwistbare toponymische en etymologische voorstellen. | |
[pagina 41]
| |
(3) De lokalisering van de toponiemen is in vele studies slechts ten dele een doel op zich. Het ligt voor de hand dat men aan de resultaten van het plaatsnamenonderzoek conclusies verbindt betreffende de plaats of streek waar het verhaal ontstond en waar het zich afspeelt. Maar men gaat ook veel verder en men betrekt de plaatsnamen bij een aantal extratekstuele probleemvelden. Men hoopt door de toponymie indicaties te krijgen over de identiteit van de Reynaertauteur, het enkel of dubbel auteurschap, de geboorteplaats van de auteur(s) en de datering van het verhaal. Dat het onderzoek niet steeds tot eenduidige oplossingen leidt, bewijzen de vele kandidaat-Reynaertauteurs, de verschillende dateringsvoorstellen (bijv. bij het onderzoek van Hulsterlo) en de verschillen in de lokalisatie (bijvoorbeeld Vermandois). (4) Het is nu een kleine stap om de onderzoeksresultaten eigenzinnig te interpreteren en/of door een selectie van gegevens en bronnen juist datgene te bewijzen wat men zich vooraf tot doel stelde. Men wil bewust of onbewust iets a priori aantonen. (5) Een ideologische reflex beheerst dikwijls het toponiemenonderzoek en zelfs de hele Reynaertstudie. Hoewel de accenten anders liggen, is de situatie in Zuid- en Noord-Nederland in een aantal opzichten vergelijkbaar. De negentiende-eeuwse Reynaertfilologie stond in dienst van het nationalisme. De ontluikende Reynaertfilologie in Vlaanderen is te begrijpen vanuit een Vlaamsnationalistische en zelfs pangermaanse reflectie. Veelal werden de toponiemen gebruikt om het verhaal zo vroeg mogelijk te dateren, kaderend in het zo oud mogelijk maken van de Vlaamse literatuur. Men wilde van het Reynaertverhaal een uiterst vroege getuige van de grootheid van het Vlaamse volk en van de grootse literaire traditie in de eigen moedertaal maken. Gezien de positie van het Nederlands in Vlaanderen kort na de Belgische onafhankelijkheid, was het erg belangrijk te kunnen bewijzen dat het Nederlands gelijkwaardig was aan het Frans en zelfs oudere literaire meesterwerken kon voortbrengen. Maar ook in Nederland vervult VdvR de rol van een nationaal Nederlands produkt. J.W. Muller, F. Buitenrust Hettema en W.L. van Helten kunnen bijvoorbeeld niet aan de verleiding weerstaan om de weinig overtuigende gissing van de kleine Hollandse plaatsnamen te blijven verdedigen. Toch zijn er ook grote verschillen tussen Noord en Zuid, vooral wat de relatie tussen VdvR en zijn bron betreft. In Vlaanderen werd de verhouding VdvR/RdR steeds in het voordeel van de Middelnederlandse tekst beslecht onder invloed van de autoriteit van J.F. Willems. Na de studie van W.J.A. Jonckbloet wordt Le plaid als de primaire tekst beschouwd. Het is opvallend dat er in de periode vóór 1912 relatief weinig monografieën over het Reynaertlandschap of de Reynaerttoponymie ontstonden. De studies van J.F. Willems en J. Grimm zijn richtinggevend. De oude lijsten worden steeds aangevuld, zodat steeds uitgebreidere toponiemencatalogi ontstaan. De toponiemen zijn niet in de commentaar geïntegreerd, maar worden losgekoppeld en uitvoerig besproken in af- | |
[pagina 42]
| |
zonderlijke hoofdstukken. Naar de functie van de verhaaltoponiemen wordt niet gezocht. Tegen 1910 heeft de studie van de toponymie zich een vaste plaats in het Reynaertonderzoek verworven en zijn de meeste Reynaertplaatsnamen gelokaliseerd. |
|