Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Deel I
| |
[pagina 3]
| |
I. InleidingIn 160 jaar Reynaertonderzoek was geen enkel onderwerp zo populair als de studie van de plaatsbepalingen. Onder invloed van de negentiende-eeuwse filologie en de specifieke vraagstelling aan de middeleeuwse literatuur werd deze studie tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw bijna beperkt tot het bestuderen van de toponymie. In deel I worden de resultaten, de aard en de achtergronden van het toponiemenonderzoek in Van den vos ReynaerdeGa naar voetnoot(1) bekeken. Een dergelijk overzicht geeft niet alleen een kijk op de evolutie van de Reynaertstudie, maar ook op de aspecten van het literairwetenschappelijke bedrijf tijdens anderhalve eeuw filologisch bezig zijn met middeleeuwse teksten. Met dit eerste deel beogen we diverse zaken. Voorop staat een ‘Forschungsgeschichte’. Wij beschrijven en analyseren hoe het onderzoek in deze specifieke onderzoekstak gestalte kreeg. Dit biedt de mogelijkheid nauwkeurig te volgen hoe een hypothese ontstaat en groeit, bestreden wordt en later weer heropgenomen en hoe onderzoekers al dan niet door elkaar beïnvloed worden. De resultaten die de toetsing overleven, zijn de basis voor het tweede deel. Toch staan niet alleen de resultaten centraal. Vooral de methode, de argumenten en de beweegredenen van de onderzoekers worden onder de loep genomen. Wij zullen aantonen dat de ruimtelijke elementen in de Reynaertstudie een centrale rol hadden, veelal vanuit ideologische motieven. De opgenomen citaten en resultaten illustreren de literatuuropvattingen en de extra-literaire bedoelingen van de onderzoekers. De toponiemen werden niet geïsoleerd, maar waren sleutels voor andere Reynaertproblemen zoals de datering, het auteurschap en de vraag of VdvR een sleutelroman is. De evaluatie van de resultaten zal toekomstige onderzoekers in staat kunnen stellen de gebruikte methoden en argumenten kritisch te benaderen. | |
[pagina 4]
| |
De stellingen worden per onderzoeker chronologisch geordend om de evolutie van de ideeën te volgen. Er is getracht een representatief beeld samen te stellen. Een aantal ideeën en hypothesen wordt uitvoeriger besproken, zodat het mogelijk is om bepaalde groei- en beïnvloedingsmechanismen te expliciteren. Het corpus werd niet bepaald door vroegtijdig opgelegde selectiemechanismen. Dit opschorten van evaluerende uitspraken is mede bepaald door systeemtheoretische inzichten (literatuur als een dynamisch open en heterogene structuur, een netwerk van relatiesGa naar voetnoot(2)). Wat voor de literatuur en de literatuurgeschiedenis geldt, is evenzeer toepasbaar op de subsystemen als de literaire kritiek en de literaire exegese. Door middel van vrij eenvoudige concepten en opposities zijn diverse systemen en subsystemen beschrijfbaar. De cruciale opposities zijn ‘centrum’ versus ‘periferie’ en ‘primaire’ versus ‘secundaire’ relaties. De eerste zijn complex, vernieuwend en oorspronkelijk, de tweede vereenvoudigd, conservatief en afgeleid. Een ander centraal concept is de spanning tussen gecanoniseerde en niet-gecanoniseerde elementen. Onze optie is het gecanoniseerde systeem open te breken en de wisselwerking tussen de periferie en het centrum (vereenvoudigd te definiëren als het academische circuit) te beschrijven. Volgens I. Even-Zohar bestaat de taak van de onderzoeker erin om ‘normerende uitspraken niet zomaar over te nemen of ze te vervangen door andere “wetenschappelijke” normen, maar ze integendeel te onderzoeken en te verklaren; daarin ziet hij het eigene van het wetenschappelijke (tegenover het ideologisch-doxische) spreken’Ga naar voetnoot(3). Dit wil zeggen dat wij ons niet beperken tot de gecanoniseerde literatuurstudie, met andere woorden tot de studies in boekvorm en in de geïnstitutionaliseerde literairwetenschappelijke, literaire en geschiedkundige tijdschriften. De studies die in wetenschappelijke publikaties verschijnen zijn soms het resultaat van een lang zoekproces, een bundeling van langdurig opzoekingswerk, voorstudies of kleinere bijdragen in marginale tijdschriften, snippers papier in nagelaten geschriften en andere | |
[pagina 5]
| |
toevallige teksten, die nooit de gecanoniseerde kanalen bereikten. Juist die ‘marginale’ studies krijgen de aandacht die ze verdienen. Krante-interviews en artikels in populaire bladen behoren daarom tot het corpus. De geschriften in de periferie van het wetenschappelijke bedrijf kunnen inzicht verruimend werken en zijn niet altijd minder wetenschappelijk. Een analyse van perifere geschriften geeft een aparte kijk op de onderliggende motieven, de emotionaliteit of de betrokkenheid bij de Reynaertfiguur en de Reynaertmaterie. We onderstrepen zo de rol van de vossejagers die zich een leven lang vastbeten in de Reynaertstof en vele uren doorbrachten in archieven en bibliotheken. Onze belangstelling gaat ook uit naar het profiel, de achtergrond en de opleiding van de vossejagers om zo hun onderzoek in een juist kader te plaatsen. Vandaar dat af en toe kleine bio-bibliografieën en verwijzingen naar verdere literatuur worden opgenomen. Behalve op monografieën in boeken, artikels en knipsels hebben wij ons voor de studie van de plaatsnamen ook gebaseerd op inleidingen en commentaren in tekstuitgaven. Zij zijn de gecanoniseerde vorm van kleinere, nu nog nauwelijks te vinden studies. Vervolgens worden deze inzichten overgenomen in de gecanoniseerde vorm van literatuurgeschiedschrijving bij uitstek, de literatuurgeschiedenis. We kunnen hieruit het prestige van het toponiemenonderzoek afleiden. De media, de verspreidingskanalen van het gedachtengoed, zijn een vruchtbaar uitgangspunt om conclusies te formuleren met betrekking tot de canonvorming van bepaalde ideeën. Om de grote vloed van publikaties over de landschapsbepalingen in VdvR te ordenen, is een tweedeling ingevoerd tussen de studies die de toponymie als middel tot lokalisering van het verhaal centraal stellen en een aantal alternatieve benaderingen. De eerste groep definiëren we als het ‘traditionele plaatsnamenonderzoek’. Als werkhypothese omschrijven we het traditionele plaatsnamenonderzoek als de studie waarin men probeert de verhaaltoponiemen zo nauwkeurig mogelijk te lokaliseren en waarin men eventueel poogt op basis daarvan een aantal inzichten te verwerven in het daterings- en auteursvraagstuk. De ‘traditionele plaatsnamenstudie’ is ingedeeld in twee gehelen met als scharnier I. Teirlincks De toponymie van den Reinaert, die in een kort tussendeel wordt bestudeerd. De eerste periode omvat de tijdsspanne van 1833 tot 1910-1912, de verschijningsdatum van het standaardwerk van Teirlinck. Vervolgens komt de traditionele studie van het Reynaertlandschap na Teirlinck aan bod. Wat de volledigheidsgraad betreft, kunnen we ons vóór 1910 baseren op de ToponymieGa naar voetnoot(4) en een re- | |
[pagina 6]
| |
presentatief overzicht nastreven. Het accent ligt op methodologische en ideologische aspecten. De toponiemenstudie na 1912-1993 werd nog niet beschreven. Vandaar dat hier naar volledigheid is gestreefdGa naar voetnoot(5). Tot slot nog een opmerking over onze eigen positie als ‘Systembeobachter’. Onze standpuntbepaling heeft een zekere halfslachtigheid tot gevolg. Op zich hoeft dit geen nadeel te zijn. Een radicale tegenstelling tussen de actanten binnen de Reynaertstudie en de literairhistoricus die van buitenaf waarneemt, is onmogelijk en tevens niet wenselijk. In onze benadering lopen afstandelijke beschouwing en participatie naadloos in elkaar overGa naar voetnoot(6). |
|