Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde
(1994)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
Algemene inleiding1. In zijn intrigerende boek over ‘La pensée sauvage’ heeft de Franse filosoof C. Lévi-Strauss het beeld van de werkzaamheden van de knutselaar gebruikt om het wilde denken te karakteriserenGa naar voetnoot(1). Hoewel wij ons wetenschappelijk werk geenszins als een vorm van ‘primitieve’ of ‘eerste’ wetenschap beschouwen, vinden wij een aantal gelijkenissen tussen de ‘bricolage’/‘bricoleur’ die C. Lévi-Strauss beschrijft en de activiteiten en de materialen van de mediaevist. De overeenkomst situeert zich op drie vlakken: de graad van bekwaamheid (1.1), de gebruikte materialen (1.2) en de werkwijze (1.3). 1.1. De mediaevist moet, net als de knutselaar, in staat zijn diverse, soms zeer uiteenlopende, opdrachten uit te voeren. Men verwacht van hem onderlegdheid in vele hulpwetenschappen. Hij moet codicoloog, paleograaf, historicus, literairhistoricus, soms zelfs landschaps-geschiedkundige en toponymist zijn. Door een interdisciplinaire benadering, een conditio sine qua non voor vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek, door gebruik te maken van het werk van vele voorgangers op diverse wetenschapsterreinen en door een selectie van teksten en doelstellingen kunnen wij het stadium van de ‘bricolage’ verlaten. 1.2. Ook met betrekking tot het materiaal is de situatie van de mediaevist en de ‘bricoleur’ vergelijkbaar. Allebei hebben ze soortgelijke problemen, vooral betreffende de staat van het overgeleverde materiaal en de graad van toeval bij de overlevering. De knutselaar werkt met overblijfselen van cultuur, met resten van zaken die vroeger soms in een andere context en voor andere mensen dienst hebben gedaan. De mediaevist is vaak genoodzaakt zich te behelpen met toevallige en onvolledige vondsten: apografen en fragmenten, overgeleverde teksten die soms in een ander milieu functioneerden dan de autografen. Het bewaarde materiaal is onvolledig. W.P. Gerritsen vergeleek, in een reeds ‘klassiek’ beeld, de gebrekkige overlevering van literaire handschriften met het wrakhout dat na een storm is aangespoeldGa naar voetnoot(2). Dit geldt ook voor Van den vos Reynaerde. Het huidige aantal bekende Reynaerthandschriften, de twee volledige handschriften (A en F) en de drie fragmenten (E, G en J) van de Reynaert I en het volledige handschrift (B) en het fragment (C) van de Reynaert II, is slechts een | |
[pagina XII]
| |
fractie van wat eens in omloop wasGa naar voetnoot(3). De Comburgse codex is overgeleverd dank zij een gelukkig toeval, de reis van de Duitse humanist Erasmus Neuszetter in Vlaanderen circa 1540. Wat zou de Middelnederlandse letterkunde zijn zonder dit ‘vlaggeschip’Ga naar voetnoot(4)? Het materiaal waarmee de mediaevist werkt, is heterogeen en in zekere zin toevallig. De toevallige overlevering blijft echter niet beperkt tot het directe onderzoeksobject, met name de tekst zelf. De hele cultuur waarin een bepaald werk functioneerde, is op dezelfde onsystematische en toevallige wijze overgeleverd. Om een inzicht te krijgen in de functie, het publiek, de context, de lokalisering en de datering van een literair werk of in de biografische gegevens van een auteur of in het middeleeuwse uitzicht van een bepaalde plek of streek, wordt men met hetzelfde probleem geconfronteerd. Soms brengt archiefonderzoek (rekeningen, contracten, testamenten,...) redding. Maar wat we voor de middeleeuwse literaire teksten constateerden, geldt ook voor de archivalia: het zijn meestal slechts toevallig overgeleverde momentopnamen, onvolledig, soms ongedateerd en veelal alleen in latere afschriften beschikbaar. Archivalische documenten zijn bronnen (soms de enige) voor een historische en/of literaire reconstructie. Overgeleverd bronnenmateriaal kan beschouwd worden als een ‘intertekst’, een getuige die kan helpen bij de interpretatie van een literair werkGa naar voetnoot(5). 1.3. Tot slot lijkt de methode van de mediaevist in sommige opzichten op de werkwijze van de knutselaar. Alle onderzoek van middeleeuwse literatuur heeft iets weg van een intellectueel knutselen: de arbeid van tekstkritiek en tekstreconstructie, de handschriftenfiliatie, dat alles is een geduldig analyseren en ‘bricoleren’. Steeds weer moet men nieuwe vondsten inpassen, de oude resultaten herzien en de tekst ‘herbetekenen’. | |
[pagina XIII]
| |
Bij de studie van de ruimtelijke elementen in de Reynaert moeten wij (zoals de knutselaar) terugvallen op bestaande instrumenten en materialen, met name de reeds bestaande studies. Vooraleer we daarmee een dialoog kunnen beginnen, moet er een inventaris van de mogelijke antwoorden die de instrumenten en de materialen op het probleem van de ruimte in het verhaal kunnen geven, worden opgemaakt. Het resultaat van dit speuren is een reeks onsamenhangende ‘voorwerpen’ (gegevens), een ‘schat van ideeën’. Men kan deel I als een dergelijke ‘schatkamer’ beschouwen. Dan begint de zoektocht naar de betekenis ervan om ze tot slot opnieuw te schikken en betekenis te geven in een samenhangend geheelGa naar voetnoot(6) (deel II).
2.1. Het centrale onderzoeksobject van deze studie zijn de toponiemen (of nog breder aangeduid: de naamgeving) en de andere topografische aanduidingen in VdvR. De bedoeling is na te gaan hoe de ruimtelijke elementen functioneren. De talige organisatie van het werk staat centraal. Met ‘ruimte’ bedoelen wij zowel wat men traditioneel onder ‘Raum’ als wat men onder ‘Lokal’Ga naar voetnoot(7) verstaat. Er werd gesuggereerd om de Reynaerttoponymie niet in het onderzoek te betrekken. Dit was echter een van de onderzoeksprioriteiten. Over het functioneren van toponiemen in literaire werken is nog weinig fundamenteel onderzoek verricht. Meestal maakt men zich uiterst vlug van de toponymie in een literaire tekst af, door de toponiemen te beschouwen als onmiddellijk met de extra-tekstuele wereld verbonden elementen. Wij zien de toponiemen, samen met andere ruimte-aanduidingen, als tekstinherente gegevens die de betekenis van de literaire tekst mee constitueren. De toponiemen staan er zoals ze er staan: ze hebben een functie en een betekenis. Als een toponiem weggelaten wordt, verandert de betekenis van de tekst. Literaire plaatsnamen overschrijden hun louter lokaliserende functie. Ze hebben een brugfunctie tussen fictie en realiteit: ze behoren in vele gevallen zowel tot de literaire feitelijkheid als tot de feitelijke werkelijkheid. Daarom is het vaak moeilijk om hun literaire betekenis en functie te achterhalen. Voor middeleeuwse literaire werken is dit een grotendeels braakliggend terrein. Het enige wat op het vlak van de toponiemenstudie gebeurde, is de samenstelling van indices. Vooral de romanisten hebben | |
[pagina XIV]
| |
inventarisatiearbeid verrichtGa naar voetnoot(8). Interpretatie van de gegevens is zelden te vinden. Voor de Roman de Renart was die inventarisatie tot voor kort nog niet gebeurdGa naar voetnoot(9). De Renarttoponymie werd de laatste jaren als het ware herontdekt. Hierdoor wordt ook voor VdvR een nieuw discours geopend. 2.2. Wij definiëren de ‘verhaalruimte’ als ‘al de plaatsen, hetzij in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid of in de psyche, waar het verhaal zich afspeelt’Ga naar voetnoot(10). J. Weisgerber merkt op dat een ruimtestudie zinvol is op voorwaarde dat deze gegevens in verband worden gebracht met andere structurele verhaalgegevens zoals de tijd en de personages. Het literaire kunstwerk is een complex organisme waarin de verschillende aspecten naar elkaar verwijzen en waarin de onderzoeksresultaten het kunstwerk slechts ten dele kunnen verklarenGa naar voetnoot(11). Wij zullen trachten de ruimtelijke basisstructuren van het verhaal bloot te leggen. Sinds de dissertatie van G.-H. Arendt wordt aanvaard dat de ruimte in VdvR medestructurerend is. Wij willen deze stelling in onze studie uitdiepen en bewijzen. Omdat een studie van de ruimtelijke aspecten alleen niet zinvol is, integreren wij de resultaten van de verhaalstructurele en semiotische ruimte-benadering in de onderzoeksresultaten van andere structurele verhaalgegevens. De nadruk op de ruimtelijke aspecten is ook verdedigbaar vanuit de semiotische aanpak. De ruimte-aanduidingen zijn uiteindelijk tekens van iets anders: van maatschappelijke verhoudingen, sociale structuren, een mensvisie en een wereldbeeld. De ruimte wordt zo een sleutel in de poging om het werk in zijn totaliteit coherent te interpreteren.
3.1. Onze aanpak is eclectisch. Het gevolg van de werkwijze is af en toe een worsteling met het materiaal. Een poging tot verklaring van de | |
[pagina XV]
| |
ruimte vanuit één enkel gezichtspunt biedt weinig garanties voor blijvende conclusies. We trachten de ruimte vanuit diverse hoeken te belichten (semiotisch, comparatistisch, historisch-geografisch). Resultaten van verschillende benaderingswijzen kunnen elkaar complementeren en bevestigen. Er wordt gebruik gemaakt van moderne literatuurmodellenGa naar voetnoot(12). Moderne schema's kunnen op oudere teksten toegepast worden indien men zich bewust is van de beperkingen. Wij vertrekken van het standpunt dat de tijdskloof tussen de middeleeuwen en onze tijd onoverbrugbaar is. Hiervan uitgaande zou men de historische component helemaal kunnen verwaarlozen en zich alleen baseren op moderne onderzoeksmodellen ter verklaring van de tekst. We opteren voor de combinatie van recente modellen en van resultaten en methoden uit extra-literaire wetenschapsvelden, zodat ook het historische beeld zichtbaar wordt. Wij combineren een globale analyse van de tekst en de close-reading-methode. Terwijl close-reading poogt om elk spoor, met alle mogelijke zijpaden en afleidingen, nauwkeurig te onderzoeken, maken wij een selectie (die onvermijdelijk subjectief is) van een aantal elementen, die wij toevoegen aan het door ons geïnterpreteerde materiaal. Deze analyse leidt tot een interpretatie van de ruimte, maar ook van de tekst en van de personages. Centraal staat de band tussen de taal en de ruimte. Er bestaat een verband tussen de personages en de ruimte. De analyse leidt tot uitspraken over het karakter van de vos en de verhouding tussen de auteur en zijn hoofdpersonage. 3.2. Door het recente dissertatieonderzoek van P. Wackers en A.Th. Bouwman en de commentaren van F. Lulofs en J.D. Janssens e.a., vertoont deze studie ook de kenmerken van een synthese én van een dialoog. Er is behoefte aan een doordachte synthese van een aantal Reynaertproblemen. De dialoog richt zich én tot het vroegere Reynaertonderzoek betreffende de ruimte én tot het moderne Reynaertonderzoek, dat een aanvang neemt met de studie van G.-H. Arendt. Een dialoog met de moderne Reynaertkritiek is niet eenvoudig omdat de uitgangspunten en de doelstellingen uiteenlopend zijn door het gebruik van diverse benaderingen en door de vele invloeden, bijvoorbeeld vanuit het structuralisme (G.-H. Arendt en H.R. Jauß), het comparatisme (A.Th. Bouwman en M.C.J.M. Jonkers) en de receptie-esthetica (F.P. van Oostrom). P. Wackers analyseerde Reynaerts historie met een aantal | |
[pagina XVI]
| |
middeleeuwse genrebegrippen en vanuit middeleeuwse concepten, bijvoorbeeld omtrent de verhouding tussen dier en mens, en kwam eveneens tot boeiende en grensverleggende resultaten. Ondertussen blijven studies verschijnen. Hoewel het theoretisch mogelijk is dat de studie van een literaire tekst een verzadigingspunt bereikt, lijkt de Reynaertstudie blijvend aantrekkelijkGa naar voetnoot(13). Het Reynaertonderzoek vernieuwt zich voortdurend dank zij de zich vernieuwende metatalen. Vanuit de literatuurwetenschap kunnen nieuwe modellen en inzichten de Reynaertstudie blijvend bevruchten. Daarenboven wordt af en toe nieuw iconografisch of archivalisch materiaal gevonden, en in een zeldzaam geval, een onbekend handschrift, waaraan dan opnieuw hypothesen kunnen worden getoetst. F. Lulofs heeft ooit gesteld dat hoe meer men over de Reynaertmaterie te weten komt, hoe moeilijker het wordt om definitieve en algemene uitspraken te doenGa naar voetnoot(14). Het is een uitspraak die Lulofs tekent en een gevolg is van zijn close-reading-methode. Een dergelijke constatering is voor ons een aansporing om de tekst nog verder te bevragen en nog beter te lezen.
4. Onze studie valt uiteen in onderscheiden, maar met elkaar verbonden delen, die elk een specifieke vraagstelling hebben. Deel I en II zijn te beschouwen als these en antithese, met de ruimte als bindend element. 4.1. Er is behoefte aan een wetenschapsgeschiedenis van de ReynaertstudieGa naar voetnoot(15). Deel I is een kritisch overzicht van de studie van de Reynaerttopografie. De huidige studie concentreert zich op de toponymie en is een vakgeschiedenis in de diepte, met heel eigen accenten. Naast een dialoog en een synthese is het aanvangsdeel vooral een duiding. Vanuit een metastandpunt wordt de studie van de Reynaertruimte, die veelal gereduceerd werd tot een toponiemenruimte, geobserveerd en geanalyseerd. De Reynaertstudie resulteerde vaak in de lokalisatie van het verhaal op een concrete lap Vlaamse grond, waarop de verteller zijn verhaal lokaliseert en zijn verhaalpersonages van het ene naar het andere punt laat gaan. | |
[pagina XVII]
| |
Het presenteren van een encyclopedisch overzicht, zoals I. Teirlinck in De toponymie van den Reinaert (1910-1912), is niet de bedoeling. Teirlinck stelt de vraag wat een bepaald toponiem etymologisch en historisch betekent, waar het te lokaliseren is, en hieruit volgend tracht hij door middel van de toponymie te achterhalen wie het verhaal schreef. Wij zullen in het tweede deel ingaan op het hoe en waarom toponiemen in het literaire werk functioneren. Interessanter dan de eigenlijke resultaten van de besproken studies zijn de achtergronden en de beweegredenen van waaruit ze tot stand kwamen. Wij concentreren ons op de rol van de ideologie en op een aantal identificatiestrategieën. Deze aanpak toont de gevaren en excessen van sommige benaderingen aan. Tevens willen wij ook aantonen dat onze eigen studie, hoe ze zich soms ook afzet tegen bepaalde aspecten van vroeger onderzoek, verder bouwt op de verworvenheden van voorgangers. 4.2. In deel II staat ‘de studie van’ niet langer centraal, noch de buiten-tekstuele vragen over auteur, datering en lokalisering. Deze problemen zullen in onze studie toch aan bod komen omdat een te strakke scheiding tussen het tekstimmanente en het buiten-tekstuele niveau verarmend werkt. In de analyse betrekken we de gegevens uit deel I én de resultaten van andere literatuurbenaderingen. Wij beginnen dit tweede deel met enkele reflecties over de literaire ruimte. We laten ons bij de verhaalanalyse leiden door structuralistische (J. Weisgerber, G.-H. Arendt, J.D. Janssens) en semiotische (K.M. Boklund, J.M. Lotman, A.J. Gurevich) studies. We hebben niet de pretentie nieuwe theoretische schema's uit te werken, noch een overzicht van de semiotische ruimte-analyse te geven. We opteren voor een praktische semiotiek, dit wil zeggen dat wij het ideeënmateriaal gebruiken, eraan refereren, maar het niet telkens theoretisch verantwoordenGa naar voetnoot(16). We corrigeren het model waar dit nodig is. Vervolgens wordt het Reynaertverhaal in zijn literaire context geplaatst als een tekst tussen andere teksten. We betrekken VdvR op een genre waarmee het qua register diverse gelijkenissen vertoont: de (hoofse) ridderroman. De intertextualiteit diepen we in de eigenlijke analyse verder uit door Willems voornaamste bron, de Roman de Renart, en vooral branche I of Le plaid, als vergelijkingsmateriaal te gebruiken. Uitgaande van een zekere parallellie met de ridderroman hanteren we voor de verhaalanalyse een schema van A.J. Greimas. We ontdoen het model van wat voor de analyse van VdvR ballast is. Het Greimasiaanse model wordt verbonden met een lineaire en cumulatieve lezing van het verhaal. Het | |
[pagina XVIII]
| |
semiotische vierkant structureert het verhaal op een verhelderende en innoverende manier. De Greimasiaanse structuur is bovendien zichtbaar in de opbouw van deel II. Bij de analyse staat de basisoppositie hof-hol centraal. We analyseren deze beide tegengestelde werelden eerst als statische gehelen. Vooral de ruimtelijke gegevens en de naamgeving krijgen aandacht. Tussen het hol en het hof ligt het dorp, een tussenwereld. Wanneer we de positie van de verschillende werelden hebben bepaald, analyseren we hoe deze werelden in het verhaal op elkaar inwerken. De initiële situatie is min of meer gelijk aan die van de ridderroman. Wanneer er een verstoring van de orde optreedt, zal de hofwereld pogen om het anders-zijn van de ongeordende wereld op te heffen. We observeren of de hoofse wereld in haar opzet slaagt. |
|