| |
| |
| |
Woord vooraf
Vanaf 1955 heeft de afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, thans P.J. Meertensinstituut van de KNAW, in Amsterdam, geluidsopnamen gemaakt van streektalen. In de volgende jaren werden in Nederland, maar ook in het Nederlandssprekende deel van België, tientallen opnamen gemaakt, en een deel ervan werd in woordelijke transkriptie uitgeschreven. In hedendaags sociolinguïstisch jargon zou je zeggen, dat daarmee een studie van de dialektverandering in het Nederlandse taalgebied volgens de ‘apparent time’-methode, de schijnbare-tijdmethode, mogelijk was. Maar juist door het maken van deze opnamen werd men zich sterker bewust van het feit dat er bij de sprekers van streektalen een stereotiepe opvatting over dialekt leefde, die o.a. bleek uit opmerkingen als: ‘grootvader spreekt nog goed dialekt, maar wij kunnen het niet meer’. Vrijwel algemeen huldigden de dialektsprekers de opvatting dat maar één realisering de juiste was en dat verandering verwording betekende. Dialekt was iets statisch, dat door de oudere generatie bewaard was en met hen zou sterven. Dergelijke oordelen werden in die tijd niet in vergelijkbare formuleringen over de Nederlandse standaardtaal uitgesproken, maar de ‘schrijfcultuur’, die door de televisie veel meer dan door de radio doorbroken werd, heeft toch heel lang de gedrukte en geschreven taal als norm beschouwd, een norm die uiteraard vrij statisch leek. Zowel voor spontaan gesproken Nederlands, in het zogenaamde ABN, als voor de streektalen ontbrak materiaal uit oudere stadia, ook uit de 19e eeuw, met behulp waarvan de ontwikkelingstendensen konden worden opgespoord. Het weinige dat er was stond op papier: woordenlijsten, woordenboeken, beschrijvingen van klank- en vormleer. De interpretaties van spellingen, van het Nederlands en de streektalen, van vóór de tijd van de geluidsdragers waren meestal spekulatief; het waren interpretaties vanuit subjektieve standpunten, beter gezegd ‘klankpunten’. Minder subjektieve interpretaties zouden alleen mogelijk zijn door vergelijking met oudere taalstadia die nog wél gesproken werden, b.v. waar Nederlands en Nederlandse streektalen in een zeker isolement waren blijven bestaan. De diskussies over herkomst en ontwikkeling van het Afrikaans, die na de tweede wereldoorlog gevoerd werden, waren echter niet bemoedigend; over de resten van het Nederlands in de Verenigde Staten was weinig meer bekend dan gedrukte gegevens over het Jersey-Dutch. Het Nederlands van latere immigranten
| |
| |
zou, naar men zei, alleen nog als kerktaal hier en daar een min of meer steriel bestaan leiden.
In het midden van de jaren zestig bezocht de Zweedse linguïst Folke Hedblom het instituut in Amsterdam; hij had vanaf 1962 enige malen een bezoek aan de Verenigde Staten gebracht om resten van Zweeds, zoals het onder immigranten gesproken werd, op de geluidsband vast te leggen (Deze expedities werden uitgevoerd namens het Zweedse Landsmåls- och Folkminnesarkivet). Zijn bevindingen waren positief genoeg om er een voorbeeld aan te nemen. Hij spoorde aan tot spoed, omdat bij de Zweedse immigranten in de Verenigde Staten de moedertaal moest wijken voor het Engels, en omdat de generatie die deze taal nog goed sprak, heel oud was en spoedig uitgestorven zou zijn. Binnen korte tijd was het besluit genomen om een vergelijkbaar onderzoek naar overblijfselen van het Nederlands te doen, in de hoop in Amerika te vinden wat in Nederland en België niet meer mogelijk was: stadia van het Nederlands en de streektalen uit het verleden, oudere stadia die vergelijkingsmateriaal zouden bieden voor wat in Nederland en België was verzameld.
De doelstellingen van dit onderzoek waren:
1. | Resten van Nederlands en streektalen in Nederland, waaronder Fries, in de Verenigde Staten vastleggen op de geluidsband. |
2. | Informatie verzamelen over oudere stadia van deze taalvormen, die in Nederland niet meer te horen zijn. |
3. | Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op deze taalvariëteiten om een indruk te krijgen van de mate van resistentie van de verschillende taalkundige kategorieën. |
De eerste doelstelling zou zijn bereikt met het maken van de opnamen, voor zover tijd en mankracht het mogelijk maakten. De tweede doelstelling bleek achteraf een illusie door de onderlinge aanpassing van de streektalen, de invloed van het kerk-Nederlands erop en natuurlijk de sterke invloed van het Engels. In 4.3 wordt dit nader toegelicht. De derde doelstelling bleek beter resultaten op te leveren, maar de studie van het materiaal met het oog hierop was uiterst tijdrovend.
Toen de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek bereid bleek te subsidiëren, kon de expeditie voorbereid worden. Die voorbereiding bestond uit literatuurstudie, het maken van een onderzoeksplan, het aanschaffen van goede opname-apparatuur en geluidsbanden, en het zoeken van kontaktpersonen. Het laatste werd eerst geprobeerd in Nederland; een bericht in enkele dagbladen vroeg de lezers om namen en adressen van familie, vrienden of kennissen die zich voor de eerste wereldoorlog in de Verenigde Staten hadden gevestigd. Dat leverde een honderdtal brieven op, maar de gegeven adressen waren grotendeels van mensen die nog in Nederland geboren waren of in ieder geval zo regelmatig kontakt met het land
| |
| |
van herkomst hadden gehouden, dat van ‘taalontwikkeling in een zeker isolement’ geen sprake was. Er moest een andere weg gevolgd worden. Intussen was wel duidelijk geworden dat, met het oog op de doelstellingen, beperking en afbakening van het te bezoeken gebied nodig was. Op grond van de ingewonnen informatie werd gekozen voor de streken, waar de immigranten uit Nederland zich hadden gevestigd in het midden van de 19e eeuw, Michigan, Wisconsin en Iowa. De verwachting was dat in de kleinere plaatsen, waar de nakomelingen van de oude immigranten het minst vermengd waren met Amerikanen of immigranten uit andere landen, het best materiaal verzameld kon worden dat aan de doelstellingen beantwoordde. Daarom werd gekozen voor Holland Michigan en omgeving, Pella en de ‘dochterkolonies’ in het noordwesten van Iowa en omgeving, Wisconsin, zowel de omgeving van Sheboygan, waar immigranten van Gereformeerde denominatie zich hadden gevestigd als Little Chute en omgeving, waar Rooms-Katholieken waren heen gegaan. Dat hield ook in dat steden als Chicago en Grand Rapids, indien mogelijk, vermeden zouden worden.
Er werd vervolgens kontakt gezocht met de Holland Information Service in Holland Michigan. Daar zouden we beginnen en, afhankelijk van de informatie die we daar kregen en de belangstelling die voor onze onderneming werd getoond, verder trekken. Hierdoor hoorde de Gereformeerde predikant van Whitinsville Massachusetts van ons plan en hij vroeg ons dringend ook daar te komen. In dit dorp had zich namelijk in het einde van de 19e eeuw een groep Friezen gevestigd. We zouden er, bij eerste-generatie-immigranten en hun nakomelingen, nog laat-19e-eeuws Fries kunnen vastleggen. Daar waren we de laatste week van onze expeditie en we konden vaststellen dat hij gelijk had. Het materiaal dat in Whitinsville is verzameld, is waarschijnlijk het best geschikt voor de vergelijking van oudere en jongere taalstadia. Er was weinig sprake van interferenties tussen Fries, Nederlands en Engels door de ‘triglossie-situatie’: Fries thuis, Nederlands in de kerk en Engels in andere situaties. Lucas (1955a blz. 590/591) wijst erop dat in Friesland Wisconsin bijna iedereen in 1945 thuis nog Fries sprak, maar dat het Nederlands er vrijwel uitgestorven was. Dit bleek echter bij ons bezoek daar mee te vallen. In alle centra, ook waar Fries de thuistaal was, werd door beide enquêteurs tijdens de opnamen zoveel mogelijk Nederlands gesproken; dat werd door iedereen verstaan, behalve door degenen die meer vertrouwd waren met een streektaal, de Kleinheksels die hierachter ter sprake komen en enkele Friezen, zoals nr. 284, Albert Buma, een van onze informanten in Whitinsville. Hij verstond Fries, sprak Fries en kon zich niet voorstellen dat iemand ooit zijn moedertaal zou vergeten. Maar het Nederlands, dat hij nog enkele jaren in Nederland op school geleerd moet hebben, was hij bijna kwijt. Bijna, want pas toen hij een vraag, die in het Nederlands gesteld werd, niet begreep, realiseerde hij zich dat het Nederlands was. Op de eerste vraag: ‘Hoe bent u hier terechtgekomen?’ antwoordde hij in het Fries: ‘Hoe bin ik hjir komt?’ Maar een volgende vraag, die informeerde naar de reden van het emigreren van zijn ouders, begreep
| |
| |
hij niet en hij reageerde met: ‘I see he speaks Hollans, I don't understand’. Dit was aanleiding voor de andere informant, nr. 283, Arnold Banning, om onze vragen in het Fries te vertalen; vanaf dat ogenblik zorgde deze ervoor dat het gesprek zonder haperen gevoerd werd in een wisselwerking tussen Nederlands en Fries. Deze gesprekspartner kende nog goed Nederlands, doordat hij geregeld zaken met Nederlanders deed en voor die zaken ook nog in Nederland kwam. De verschillen in taalbeheersing, die bij deze twee informanten het gevolg kunnen zijn van de verschillende taalpraktijk, zijn nader geanalyseerd (Daan 1970).
Tijdens het verblijf in de Verenigde Staten, van 3 augustus tot 29 oktober 1966, werd Nederlands, Fries of dialekt vastgelegd van 285 informanten in 122 opnamen; de totale speelduur van deze opnamen is ongeveer 75 uur. De bijdragen van de informanten aan de opnamen waren heel verschillend; sommigen hadden veel te vertellen en praatten door zonder veel aanmoediging nodig te hebben, anderen waren moeilijk op gang te krijgen. De taalbeheersing speelde daarbij natuurlijk ook een rol. Van alle sprekers werden de persoonlijke gegevens genoteerd volgens de vragenlijst die als bijlage 1 bij hoofdstuk 4 is afgedrukt. Deze lijst was samengesteld naar het voorbeeld van de dialektvragenlijsten die in Nederland gebruikt werden. Al na enkele gesprekken bleek dat deze gegevens veel te globaal waren; bovendien wist lang niet iedereen voldoende over de grootouders, waar ze geboren waren en wanneer ze geïmmigreerd waren. Er werd een aanvullende vragenlijst opgesteld, eerst in een uitvoerige vorm, die later werd ingekort. Vanaf informant 24, Gerrit Jan Michmershuizen, zijn de vragen gesteld volgens vragenlijst y, die als bijlage 2, eveneens bij hoofdstuk 4, is afgedrukt. De vragen van deze lijst brachten ook de moeilijke sprekers op gang; de aandacht werd op deze wijze afgeleid van de mikrofoon, er werd gesproken in de verlangde taal door het oproepen van de herinneringen en een groot deel van de gegevens die belangrijk zouden kunnen zijn, werd zo vastgelegd. Niet van ieder zijn de antwoorden op de vragen geheel op de band opgenomen, maar in de meeste gevallen wel gedeeltelijk. Nauwkeuriger gegevens over het reisschema en de gemaakte opnamen staan in bijlage 3, bij hoofdstuk 4.
Met het vastleggen van het gesprokene op de geluidsband was aan de eerste doelstelling voldaan. Zoals hiervoor gezegd, was het materiaal ongeschikt met het oog op de tweede doelstelling. De bestudering van het materiaal voor de derde doelstelling bleek indertijd onoverkomenlijke moeilijkheden op te leveren. Deze studie was bijzonder tijdrovend en kon zonder bezwaar uitgesteld worden, omdat het materiaal op de geluidsband vastlag. Van een klein aantal opnamen is een brede transkriptie gemaakt door studenten die op het Meertensinstituut werkzaam waren. Maar wegens tekort aan werkkrachten moest het transkriberen uitgesteld worden. Bovendien werd de bestudering van het verzamelde materiaal niet bevorderd door de toenmalige theorievorming in de linguïstiek. De transformationeel-generatieve lin- | |
| |
guïstiek had voor een corpus taalmateriaal weinig belangstelling, de sociolinguïstiek, die in de Verenigde Staten al enige jaren interdisciplinair werd beoefend, vond in Nederland, en ook in de rest van Europa, nog weinig weerklank. Uitstel dreigde afstel te worden.
In de voorbijgegane twintig jaar is echter veel veranderd. Niet alleen de sociolinguïstiek, ook de linguïstiek heeft de aandacht gericht op empirisch onderzoek van taal; er zijn enkele taalcorpora bijeengebracht die bestudeerd zijn en worden. Sociolinguïstiek en taalsociologie hebben de aandacht gevestigd op taalvarianten en de funkties daarvan. Het bleek mogelijk in dit klimaat belangstelling te wekken voor enkele elementen van het materiaal dat in de Verenigde Staten werd verzameld, namelijk taalwisseling, taalverlies en de funkties van taalvarianten. Een uitvoerig onderzoek ervan zal vele jaren vergen, hier wordt slechts een indruk gegeven van de achtergronden en de mogelijkheden die dit taalmateriaal biedt. De hoofdstukken 4 en 5 laten zien dat het aantal niet-linguïstische variabelen groot is en dat de persoonlijke geschiedenis van de informanten soms een verklaring van verschillen suggereert die niet generaliseerbaar is. Dit langs kwantitatieve weg hard te maken zal een werk zijn dat met technische hulpmiddelen, ijver, doorzettingsvermogen en veel slimheid misschien te klaren is. Het is de vraag of de uitkomsten dan werkelijk ‘hard’ zijn of alleen een zekere mate van waarschijnlijkheid hebben.
Eén probleem is zich tijdens het lezen en herlezen van de uitgeschreven teksten, maar vooral tijdens het beluisteren en telkens opnieuw beluisteren van de geluidsopnamen steeds meer gaan opdringen. Dat is het probleem om vast te stellen op welk moment taalwisseling plaats heeft en tot welke taal een bepaald element gerekend moet worden. Er wordt gewezen op onzekerheid door het realiseren van Nederlandse klanken in Engelse woorden, zoals b.v. het geval is met t en d voor th, waardoor de en the niet te onderscheiden zijn. Van belang in dit opzicht lijken ook de woorden die tot meer dan een taal kunnen behoren. Daartoe horen in gesproken taal en/and, die bij vlug spreken niet onderscheiden kunnen worden. Bij informanten van Friese herkomst is b.v. niet uit te maken of het voornaamwoord van de eerste persoon meervoud wy Fries is of het Engelse we. Voor andere dialekten geldt hetzelfde voor joe en you. Men moet zich ook afvragen of het feit dat sommige dialekten geen voorvoegsel in het verleden deelwoord hebben, de wisseling naar een Engels woord kan bevorderen. Er wordt ook op gewezen dat, in afwijking van het hedendaags Nederlands, ouder Nederlands en Engels een aantal werkwoorden vervoegen met hebben/have en niet met zijn/be. In een van de analyses wordt gewezen op het verschijnsel dat een vrouw van Friese herkomst ier zei op een plaats waar niet was uit te maken of Engels of Nederlands bedoeld was. Tot nu toe is dit woord ier in het materiaal alleen aangetroffen bij sprekers van Friese herkomst. De klankovereenkomst van ier en year kan de oorzaak zijn dat het eerste woord als vervanger van het tweede wordt gebruikt; het is ook mogelijk dat de klinker,
| |
| |
die in beide woorden ongeveer dezelfde is, zo overheerst dat men ze als een en hetzelfde woord is gaan opvatten.
In de loop der jaren is geprobeerd de gegevens van dit corpus taal op verschillende manieren zo te ordenen dat algemener konklusies getrokken konden worden. Alleen de min of meer geslaagde pogingen worden vermeld. Bij dit ordenen drongen zich twee vragen steeds meer naar voren. In de eerste plaats de reeds vermelde vraag naar de mogelijkheid om vast te stellen waar taalwisseling plaats heeft en op welke plaatsen in de zin dit kan gebeuren. En in de tweede plaats de vraag naar het onderscheid tussen algemene en persoonlijke taalkenmerken.
De auteur van deze publikatie nam, als hoofd van de afd. Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut, het initiatief tot het onderzoek van 1966 en leidde het. Ze schreef de hoofdstukken 1, 2, 4 en 5, die kritisch werden beoordeeld, gekorrigeerd en aangevuld door drs. Henk Heikens die ook aan het onderzoek deelnam, maar door verandering van betrekking aan de uitwerking niet meer kon meewerken. Dr. Walter Lagerwey (Grand Rapids) had op zich genomen hoofdstuk 3 te schrijven, maar kon deze belofte door tijdsgebrek niet houden. De §§ 0 tot en met 3.2 van dat hoofdstuk komen inhoudelijk voor zijn verantwoording, maar voor de overige §§, de vertaling van de Engelse citaten, de korrektie van taal- en tikfouten is ondergetekende verantwoordelijk.
Barchem
Jo Daan
|
|