Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermdGieten aant.De gegevens voor kaart 15 voor Nederland en het Nederlandssprekende deel van België zijn ontleend aan: Rnd 2: (mijn vriend is de bloemen gaan) gieten. Omdat het woord in enkele delen van de Rnd vaak door een synoniem was vervangen, is het materiaal aangevuld met dat van Ag 79, van D 37 (1964) vraag 20, als de infinitief was opgegeven, en voor Drente met dat van Bergsma (1906) en van Kocks (1970). Het materiaal voor Duitsland is ontleend aan: Schönhoff (1908), Woeste (1930) en het Rheinisches Wörterbuch (1928-1971).
Het woord gieten was in de Rnd het enige dat in aanmerking kwam als voorbeeld voor de ontwikkeling van ogm. eu. Knie was niet geschikt, omdat de klinker aan het woordeinde staat; bovendien was de vorm van de zin niet gelukkig, waardoor het meervoud vaak te voorschijn kwam. Bieden, | |
[pagina 82]
| |
waarvan de vervoeging was gevraagd, bleek niet in alle delen van het taalgebied voldoende autochthoon; invloed van het Nederlands was dikwijls onmiskenbaar. Die is ook waarschijnlijk bij gieten; daarop is al gewezen in de tekst (blz. 46). Maar er was geen keus.
Bij het maken van de kaart is uitgegaan van een tweedeling, nl. de representant van de ogm. eu is kwalitatief de nauwste vocaal van het vocaalsysteem (de lijntekens) of is dat niet (de cirkeltekens, ook de halve maan). Lange klinker en niet-gedissimileerde diftong zijn aangeduid met afzonderlijke tekens, omdat uit de verdeling een geografisch beeld te voorschijn kwam. Voor de niet-gedissimileerde diftong hebben we twee tekens gebruikt, de hamer met lange en die met korte steel. De tweede is gebruikt in Friesland en aangrenzende gebieden, omdat het waarschijnlijk leek dat de naslag van de klinker fonologisch relevant is. Voor West-Vlaanderen en Zeeland was er teveel tegenspraak. Vercoullie (1885) beschouwt lengte én naslag als betekenisonderscheidende kenmerken, maar dit werd door andere kenners van het Westvlaams en door dialectologische studies niet voldoende duidelijk bevestigd. In verband hiermee hebben we deze voorzichtige oplossing gekozen, boven de andere - hetzelfde teken voor de fonetisch ongeveer gelijke klanken - die een verdoezeling van onze onzekerheid geweest zou zijn. Of de bovengenoemde tweedeling juist gemaakt is, zal aan twijfel onderhevig kunnen zijn. In de eerste plaats moet men een foneemsysteem kennen om te beslissen welke plaats een klinker daarbinnen inneemt. En de systemen zijn onvoldoende bekend. In de tweede plaats kregen we de indruk dat soms niet zo lang geleden een meer open klinkervariant voorkwam. Smout (1905) geeft in § 41 dat de representant van de eu een lange ie is, de klank van Nederlands hier, maar dat men in de ‘platste’ volkstaal een lange ee [e.] hoort, die overgaat in [ɪ]. Andere opgaven waar twijfel aan de kwaliteit voor de hand lag, waren de Rnd-notities voor Mortsel (K 251): een gedissimileerde diftong, waarvan het eerste element werd geschreven met vernauwde [e:]; Zuidland (I 27), waarvoor werd geschreven [e.]. Ag 79 heeft voor Doetinchem (L 37) en Pannerden (L 77) geeten, naast gieten, terwijl de Rnd voor beide plaatsen een lange nauwe ie noteert. Gemert (L 207) en Hegelsom (L 246c) hebben volgens de Rnd een wijdere naast een nauwere realisatie. Sint-Amandsberg (I 242) heeft in de Rnd een opgave met vernauwde [e.], die ook in Lievevrouw-Coopman (1951) voorkomt. In andere gevallen wordt naast [i.] [ɪ] gegeven. Een aantal opgaven voor Zuid-Holland hebben het teken voor de klinker van Nederlands pit, die op de kaart zijn genoteerd als ie. In Drente en Overijsel worden nauwe en wijdere klinker vaak voor dezelfde plaats vermeld. De vergelijking van ouder en jonger materiaal doet veronderstellen dat de ee sinds 1879 (het jaar van de eerste enquête van het Aardrijkskundig Genootschap) is achteruitgegaan ten voordele van de ie. Zie hiervoor ook Bezoen (1938) | |
[pagina 83]
| |
§ 29. Voor Sint-Maria-Horebeke wordt opgegeven dat de Rooms-Katholieken een nauwe, de Protestanten een wijdere vocaal uitspreken; de laatste wordt geschreven met [ɪ]. Ditzelfde teken wordt gebruikt voor Simpelveld (Q 116) en Kerkrade (Q 121). Zonder voldoende kennis van de foneemsystemen zijn deze verschillen niet te interpreteren. In het Friese gebied gaven de spellingen van de Ag-lijsten moeilijkheden die echter niet van essentieel belang lijken. Het Fries heeft in gieten een stijgende tweeklank, die we met gewone lettertekens zouden schrijven jitte. Een aantal Ag-lijsten spelt jieten of giete(n). Daar ook Waling Dijkstra (1900-1911) jiette spelt, hebben we aangenomen dat de gieten- spelling de stijgende tweeklank aanduidt, die meestal geschreven wordt als jitte. Hindelopen (F 2) heeft [jεtn], dat als hapax niet op de kaart is opgenomen. Hetzelfde is het geval met drie opgaven, die wezen op een geronde klank. Oosterburen (B 4) heeft op D 37 (1964) jotte, Buurse (G 258) [gœtn] en Arendonk (K 240) [gø.τitn]; achter de [ø] staat het teken voor halve ontronding. De opgaven geten in het zuiden van Belgisch-Brabant zijn als juist opgevat; Van Loey (1961) geeft als fonemen voor dit dialect zowel ee als ie; ee is er dus niet het nauwste foneem en moet volgens de opzet van de kaart de halve maan als aanduiding hebben. |
|