Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
18 en 19. ontwikkeling van wgm. au voor labiaal/velair en dentaal: boom, doodaant.aant.De klinker van boom en dood heeft zich ontwikkeld uit een wgm. au (Schönfeld 1970 § 66). Het Nederlands heeft als foneem in alle posities een monoftong, in tegenstelling tot het Duits, dat diftong heeft behalve voor h en dentaal (Baum, hoch, Tod). Een deel van de Limburgse dialecten sluit bij dit verschijnsel van het Duits aan, het Nedersaksische gebied heeft, evenals het aangrenzende Nederduitse, in alle posities een monoftong. Uit de vergelijking van de beide kaarten is duidelijk dat vele dialecten een verschillende realisering hebben in de beide posities, m.a.w. dat er allofonen voorkomen afhankelijk van de volgende medeklinker. Als voorbeelden zijn de woorden boom en dood genomen, die beide voorkomen in het materiaal van de Rnd. De kaarten zijn vrijwel gelijk voor Friesland en het Nedersaksische gebied, evenals voor Oost- en Zeeuws-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Hier bestaan dus geen allofonen afhankelijk van de volgende medeklinker. In het overige deel van het taalgebied zijn de klinkers wel verschillend, komen dus wel allofonen voor. In het Nedersaksische gebied is de representant van wgm. au in beide posities een zuivere, niet-gediftongeerde vrij nauwe oo [o.]; in het Fries zijn de klinkers gepalataliseerd, maar ook in beide posities gelijk; in Oost-Vlaanderen is een palataal-geronde vocaal ontstaan (men spreekt hier van een spontane palatalisering); in Vlaams-Brabant is de klinker in beide posities vernauwd tot een nauwe geronde achterklinker. Het verschil tussen de allofonen is het duidelijkst in West-Vlaanderen en Limburg. In het eerste gebied is de wgm. au voor labiaal/velair een zuivere, nauwe oo [o.], die voor dentaal een iets wijdere, licht gediftongeerde [ʊə]; in Limburg is die voor labiaal/velair een diftong [ɔu], die voor dentaal een nauwe, licht gediftongeerde achtervocaal [uə]. Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden hebben voor la- | |
[pagina 65]
| |
biaal/velair een nauwere of wijdere monoftong, voor dentaal een nauwe licht gediftongeerde achtervocaal. Schouwen-Duiveland, Tholen, Goeree-Overflakkee hebben voor labiaal/velair een wijde monoftong [ɔ.], die in deze positie ook is opgegeven voor het noordoosten van Twente. Voor Bentheim wordt deze wijde monoftong genoteerd zowel in de positie voor labiaal/velair als voor dentaal. In het Nederlands bestaat thans geen fonetisch verschil tussen de klinker voor labiaal/velair en voor dentaal. Dat lijkt ook het geval in een groot gedeelte van Holland en Utrecht, maar relicten van allofonen werden nog in het begin van de zestiger jaren van deze eeuw aangetroffen (Daan 1965). Er zijn sprekers die het verschil wel maken in hun uitspraak, maar die zich daarvan niet bewust zijn (bij de zogenaamde korte o is dit vaak opgemerkt en zo dikwijls beschreven dat dit feit ook buiten kringen van taalkundigen bekend is). Dit verschijnsel van wel verschil in uitspraak, maar geen bewustzijn daarvan bij de sprekers, heeft moeilijkheden gegeven voor het samenstellen van de kaarten. Op grond van mijn ervaring met het onderzoek van de verschillende oo's in Zuid-Holland, heb ik de lichte naslag als een belangrijker gegeven beschouwd dan de fonetische kwaliteit van de oo. Op kaart 18 vertegenwoordigt het open cirkeltje een zachtlange [o.]; een scherplange klinker kwam in deze positie vrijwel niet voor. Op kaart 19 echter zijn de zacht- en scherplange oo, zonder naslag, dus in de positie voor dentaal, samengevoegd onder ditzelfde teken. M.a.w. wanneer de klinker licht gediftongeerd werd, werd deze beschouwd als een scherplange oo, ontbrak deze diftongering dan werd een zachtlange oo genoteerd. Omdat dus de cirkels voorzien van een balk, niet precies hetzelfde aanduiden, is er een klein onderscheid gemaakt door het verschil in richting van de balk. Alleen op deze wijze was de onduidelijkheid binnen het Hollandse gebied aan te geven zonder dat te veel informatie verloren is gegaan. Het belangrijkste voor deze kaarten is dat de klanken in boom en dood ook in dit gebied vaak verschillend waren | |
[pagina 66]
| |
Tekstkaart XIX
genoteerd door de opnemers van de Rnd, m.a.w. dat de waarschijnlijkheid van het bestaan van allofonen, nu nog of in vroeger tijd, waarschijnlijk is, zoals ook voor tal van andere dialecten binnen het Nederlandse taalgebied. | |
[pagina 67]
| |
Tekstkaart XX
In het oosten van Noord-Brabant is de klinker voor dentaal een diftong, die voor labiaal/velair een monoftong. Maar tekstkaart XIX laat zien dat de klinker in boom kort is, waaruit we wel mogen concluderen dat de monoftong hier weer afhankelijk is van de positie voor een volgende m; mogelijk ook van de ontwikkeling uit een stijgende diftong (tekstkaart XX).
Na vergelijking van de kaarten kan men de volgende hypothese opstellen: het westen van Nederland en het zuidoosten hebben of hebben gehad allofonen voor wgm. au voor labiaal/velair en voor dentaal. Deze allofonen zijn nog duidelijk te horen in West-Friesland, een deel van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden en in West-Vlaanderen. In het middengedeelte van Zuid-Holland en Utrecht zijn nog slechts relicten te vinden. De kaarten suggereren ook verschil naar gelang van de positie in het Land van Altena en het aangrenzende deel van Noord-Brabant. Het verschil | |
[pagina 68]
| |
tussen beide kaarten in het noordoosten is gering. In het Friese gebied blijkt verschil voor te komen in de dialecten van de eilanden, wat zou kunnen betekenen dat ook het Fries in een ouder stadium allofonen heeft gekend, en in die van het Bilt en de steden, wat eerder aan Hollandse invloed te danken zal zijn; maar in dat geval betekent het verschil ook een ondersteuning van de hypothese dat het hele Hollandse gebied vroeger allofonen heeft gekend. In het Nedersaksische gebied valt alleen op dat het aantal opgaven met een gediftongeerde klinker in dood zo veel groter is dan dat in boom, zodat men zich afvraagt of dit wel of niet van betekenis is voor de klinkerstructuren van dit gebied, een vraag waarop ik geen antwoord kan geven.
Het bovenstaande is geen volledige verantwoording van de samenstelling van de kaarten. Als ik die gegeven had zou niemand dat meer hebben willen of kunnen lezen. Wie onvoldoende vertrouwen heeft, kan de kaarten voor zichzelf opnieuw maken aan de hand van het materiaal van de Rnd en de nuances aanbrengen door het beluisteren van de bandopnamen van dialecten in dit gebied. En als hij zover is zal wel blijken dat dit nog onvoldoende is. Bij een onderzoek naar dergelijke relictverschijnselen stuit men op moeilijkheden door tegenspraak, onduidelijkheid en vooropgezette meningen. De dialectschrijvers van West-Friesland spellen de klinker van boom met ou; bij de ouderen was en is de uitspraak ongeveer die van de Nederlandse ou, bij jongeren is het diftongisch karakter minder sterk en het eerste element is nauwer. Maar de meeste autochthone bewoners van het gebied weten dat er verschil is tussen de klinkers van boom en dood; en wanneer iemand de klinker in boom niet schrijft met ou en zegt dat het volgens hem geen ou is, heeft hij het mis volgens de dialectsprekers. De klinker van dood is hier een licht gedissimileerde diftong, waarvan het eerste element een scherplange oo [ʊə] is; men is zich het bestaan van een andere klinker dan die van boom, niet alleen in dood, maar ook in brood en tal van andere | |
[pagina 69]
| |
Tekstkaart XXI
woorden (Karsten 1931, 1934 zette ze bij elkaar) bewust. Maar elders is de bewuste kennis van dergelijke allofonen verloren gegaan en daardoor is het woord dood, vooral om- | |
[pagina 70]
| |
Tekstkaart XXII
dat het in een andere taalsfeer hoort en zich daardoor meer aan het Nederlands heeft aangepast, een minder goed object van onderzoek gebleken dan b.v. brood geweest zou zijn. Tekstkaart XXI geeft een aantal gevallen waar de opgave van de Rnd in brood een scherpe oo opgaf, naast een zachte in dood, die dus op kaart 19 is genoteerd. Op deze tekstkaart zijn verder een aantal gevallen met scherplange oo genoteerd uit andere bronnen (‘zeker’) en een aantal waarin de notatie van de Rnd een scherplange oo wel kan aanduiden, maar met onvoldoende duidelijkheid om op kaart | |
[pagina 71]
| |
19 op te nemen (‘mogelijk’).
De verschillen in de verhouding van de allofonen zijn groot. Om het bovenstaande wat overzichtelijker te maken is tekstkaart XXII ontworpen, waarop de verschillende verhoudingen van de allofonen ten opzichte van elkaar met verschillende arceringen zijn aangegeven. Een toelichting over de kwaliteit van de allofonen geeft de legenda van de kaarten en de hiervoor gegeven uiteenzetting. Een groot gedeelte van de dialecten in het Nederlandse taalgebied kent dus het bestaan van allofonen bij de klinker die ontstond uit wgm. au, afhankelijk van de volgende medeklinker.
In bronnen voor oudere stadia zijn aanwijzingen te vinden voor het voorkomen van allofonen, maar voor het onl. hebben we slechts aanwijzingen van een diftongische uitspraak in de spelling: Sclautis (dat.plur. van sloot) in oudgentse en oudwestvlaamse bronnen. Het lijkt verantwoord voor het mnl. de volgende hypothesen op te stellen: 1. het mnl. kende twee fonemen die gespeld werden met o, al of niet gevolgd door een tweede o, een e, enz. Het ene foneem was ontstaan uit de diftong au, het andere door rekking uit een korte o of u. 2. het mnl. kende, zeker in een deel van de regio waar het werd gesproken, twee allofonen van beide fonemen.
Het verschijnsel van de eerste hypothese is al vaak besproken en wordt bevestigd door het feit dat sommige middeleeuwse schrijvers rijmen van ô en ō vermijden (Van Loey 1969 II, § 77). Over de klankwaarde in het mnl. is niets positiefs te zeggen, maar in de dialecten waar thans nog verschil te horen is wordt de klinker uit wgm. au vaak gerepresenteerd door een onechte diftong, d.w.z. dat het tweede element een naslag met het karakter van de onduidelijke vocaal is. Voor het Hollands van de 17e en 18e eeuw beschikken we | |
[pagina 72]
| |
over mededelingen van grammatici. Ten Kate (1723 I 157) vermeldt samenval van deze fonemen voor het gebied tussen IJ en Oude Rijn, maar ten zuiden van de Oude Rijn moet het verschil langer gehandhaafd zijn; in de Alblasser- en Krimpenerwaard evenals op de Zuidhollandse eilanden zijn nog meer of minder duidelijke relicten gevonden (Daan 1965, 1966). De belasting van de door rekking ontstane o is echter gering, door de palatalisering die in de Hollandse dialecten bij deze o optrad (zeun, weunen, enz. Zie tekstkaart II in dl. 1, blz. 35). Of het mnl. allofonen van de klinker ontstaan uit wgm. au gekend heeft, is op grond van de spellingen niet uit te maken, althans tot nu toe is dat niet gebeurd. |
|