Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
16 en 17. ontwikkeling van ogm. ai: stenen, kleinaant.aant.De stamklinker ontwikkelde zich uit ogm. ai. Volgens Schönfeld (1970 § 63) ontstond uit het eerste element van de tweeklank een e onder invloed van de i, wat men contactumlaut of assimilatie noemt. Uit deze e + i ontstond een lange e of een tweeklank ei. Deze ei treft men aan in veel woorden waar een i of j in de volgende lettergreep voorgekomen kan zijn in een ouder stadium, b.v. reiken (-jan- werkwoord), heide (got. haipi, -jô-stam). Dit kan ook bij klein het geval geweest zijn. In het Duits ontwikkelen ee en ei zich afhankelijk van de positie in het woord: in het ohd. al ontstond altijd ei behalve voor een volgende h, w, r en aan het woordeinde (vgl. breit/breed, Fleisch/vlees, See/zee, Reh/ree). In het ofri. en os. ontstond een monoftong, waarvoor de grafemen a en e werden gebruikt.
Daar, ook in dialecten binnen het Nederlandse taalgebied, de medeklinker invloed kan hebben op de voorafgaande klinker, werden twee woorden gekozen waarin dezelfde consonant volgt. De beperktheid van het materiaal van de Rnd stelde ons voor twee moeilijkheden: 1. deze consonant is een n, die vaak diftongerend en vernauwend werkt. Deze invloed zou echter in beide woorden dezelfde moeten zijn. 2. Hinderlijker bleek het dat voor kaart 16, ontwikkeling van een ai zonder umlautsfactor, alleen een meervoud beschikbaar was. Omdat steen een a-stam is en de meervoudsvormen overwegend geen umlautsfactor gehad hebben, leek dit bezwaar gering. Bij de bewerking van het materiaal bleek echter dat in het polytonische gebied van Limburg het enkel- en het meervoud wel een verschillende klinker kunnen hebben, een e-achtige monoftong of een ei-achtige diftong. Tekstkaart XV geeft hierover meer informatie, voor uitvoeriger gegevens wordt verwezen naar de literatuur. Ook in het Friese taalgebied was verschil in klinker tussen enkel- en meervoud, waarop later wordt ingegaan. | |
[pagina 50]
| |
Maar hier heeft het enkelvoud dezelfde stamklinker als klein, een nauwe voorvocaal met naslag. Bij vergelijking van de beide kaarten blijkt dat in het grootste deel van het taalgebied de stamklinker in klein anders is dan die in stenen; dit geldt ook voor het enkel-Tekstkaart XV
De klinker in het enkelvoud van steen. --- ten oosten: gebied met polytonie - · - ten westen: stoottoon ten oosten: sleeptoon - - isoglossen van klinkervarianten (naar gegevens uit eigen materiaal, verzameld door J. Goossens) | |
[pagina 51]
| |
voud steen. Dezelfde klinker in klein en in het enkelvoud én in het meervoud van steen vinden we in West- en Frans-Vlaanderen, door de algehele samenval in een wat wijdere lange nauwe voorklinker, en in Limburg door de invloed van de volgende consonant, evenals in het Duits. Eveneens in Groningen door de zogenoemde Groningse diftongering. De beslissing om de ontwikkeling van ai slechts in twee woorden te vergelijken werd ondersteund door de studies van Blancquaert-Tavernier-Vereecken (1952), waaruit tekstkaart XVI is overgenomen, en door die van Van Loey (1967), waaraan tekstkaart XVII is ontleend. Op het eerste artikel komen we later terug. Van Loey laat voor Oost-Vlaanderen zien dat er geen scherpe grens is tussen de gebieden met en zonder samenval in eenzelfde vocaal. De meest oostelijke isoglosse, van dreigen, ligt nog ten oosten van de grens van Oost-Vlaanderen en Brabant, de meest westelijke,Tekstkaart XVI
○ steine potten naast iee in stenen muur, stenen vloer, en stenen, meervoud van steen. Δ ei in het adjectief in verbinding met alle substantieven en in het meervoud van steen. (naar kaart van E.Blancquaert en C.Tavernier-Vereecken, Rheinische Vierteljahrsblätter 17 (1952) 53). | |
[pagina 52]
| |
Tekstkaart XVII
De spreiding van ê / ei in Oost-Vlaanderen. I 241 is Gent, O 61 is Aalst. Ten W. van elke isoglosse ligt de ê-vorm, ten O. de ei-vorm. (Materiaal Rnd) (uit: A. van Loey, Over westmnl. ê / ei, 1967) | |
[pagina 53]
| |
van klein, ligt in de buurt van de grens tussen West- en Oost-Vlaanderen. De isoglossen van de zes door Van Loey beschreven woorden geven het beeld van een zogenaamd ‘Staffel’-landschap, waaraan opmerkelijk is dat van de beide woorden met een velaar volgend op de klinker (eik, dreigen) de isoglossen het meest oostelijk liggen, westelijker liggen de isoglossen van de woorden waar de stamklinker voor een dentaal staat (spreiden, geit, klein, sprei). Een groter aantal woorden zou onderzocht moeten worden om hieruit te mogen concluderen dat de volgende consonant van invloed is. Bij de behandeling van de studie van Blancquaert-Tavernier zullen we nog op andere invloeden wijzen die de regelmatige klinkerontwikkeling beīnvloed kunnen hebben. Na onderzoek van de middelnederlandse toestand, op grond van de spellingen, concludeert Van Loey voorzichtig, dat de isoglossen van geit en spreiden de uiterste grens van de invloed van een umlautsfactor op deze oude tweeklank aangeven; in dit geval zou dan de umlaut iets verder naar het westen zijn doorgedrongen dan met de umlaut van lange vocalen het geval geweest is (Zie ANKO I, kaart 9, groen). De verbreiding van een diftong in sprei en klein, nog verder naar het westen, schrijft Van Loey toe aan expansie, mogelijk vanuit Brabant in de 16e eeuw. Hiermee zijn Van Loey's woorden zeer summier weergegeven, voor uitvoerige informatie verwijzen we naar het artikel zelf. Uitgaande van deze studie zou de keuze van een woord uit de Rnd voor onze kaart hebben moeten vallen op geit of spreiden. Maar in de opgaven voor noordelijker streken kwam geit te weinig voor, en spreiden nog veel minder; beide werden dikwijls vervangen door synoniemen. Het verschil tussen de stamklinkers in beide woorden, stenen en klein, kan dus niet verklaard worden door de invloed van de volgende consonant, daar die dezelfde is. Als we aannemen dat een umlautsfactor in klein de oorzaak van het verschil is, valt het op dat de diftong ook voorkomt in het gebied waar wel umlaut van korte, maar niet of zeer waarschijnlijk niet van lange vocalen voorkomt, nl. Zee- | |
[pagina 54]
| |
land, Zuid- en Noord-Holland, dat bovendien in de ontwikkeling van ogm. ai zonder umlautsfactor overeenkomst vertoont met West-Vlaanderen. En het voorkomen van een diftong in dit gebied toe te schrijven aan Brabantse invloed, zoals Van Loey heeft gedaan voor Oost-Vlaanderen, lijkt evenmin aannemelijk. Men ontkomt niet aan de indruk dat we hier niet te doen hebben met een normale ontwikkeling binnen het foneemsysteem. Daarvoor kunnen de volgende overwegingen gelden: a. In de middeleeuwen komt in Holland de spelling klien voor, die men verwacht naast de vormen bien, stien, gemien, lienen, die tot in de 20e eeuw in de dialecten algemeen waren en nog wel gehoord worden. Vangassen (1964) citeert oliene, 1333 Haarlem, Boekenoogen (1897) eveneens, 1319 West-Friesland, 1450 Leidse Keurboeken; de laatste geeft drie gevallen in rijmpositie (In deze gevallen kan sprake zijn van een archaīsche vorm die uit rijmnood werd gebruikt). b. De niet-gedissimileerde tweeklank van steen komt in het Zeeuws voor in het werkwoord kleinzen, nl. klêênse (Ghijsen 1964). c. De vorm klien, met een nauwe voorklinker, dezelfde als in stien, komt nu nog voor in het Fries (vergelijk Engels clean). Volgens de citaten in het Mnl.W. komen de spellingen clene en cleine zowel in oostelijke als westelijke teksten voor. Van Loey constateerde dat in het algemeen de ei-spelling in de middeleeuwen weinig frequent was, zowel in woorden waar geen als in die waarin misschien wel een umlautsfactor kan worden aangenomen. Op grond daarvan veronderstelt hij dat de klank een onechte (niet-gedissimileerde) diftong is geweest, die hij schrijft met [ε.ə] en die zowel met e(e) als met ei kan zijn weergegeven. Een verdere vernauwing van het eerste element zou vervolgens de tegenwoordige Westvlaamse klank [i.ə] hebben doen ontstaan. In het westen, Zeeland, Zuid- en Noord-Holland, heeft | |
[pagina 55]
| |
klein in de middeleeuwen misschien wel dezelfde klinker gehad als steen; daarvoor pleiten de mnl. spellingen met ie, maar ook het Zeeuwse werkwoord klêênse, naast het adjectief klein. In het Fries luidt dit werkwoord klingzje; in het Wierings is bewaard klèènsbol (zeef) met [ε.], een wijdere klinker, maar in ieder geval geen diftong. In de meeste citaten in het Mnl.W. betekent het woord klein ‘zuiver’, in een kleiner aantal ‘klein’ (parvus). In de rechtsbronnen heeft klein vrijwel altijd de betekenis parvus en wordt het steeds samen met groot gebruikt. Daarnaast kunnen we constateren dat het gewone woord voor parvus in het Fries is lyts (verwant aan het Engelse little); in de bronnen uit de 13e, 14e en 15e eeuw blijken in Noord-Holland plaatsnamen vaak vooraf te worden gegaan door litteke, lutteke, lutke (Meilink 1951, Oorkondenboek 1873); in het hedendaagse Westvlaams in de comparatief litter nog bekend. Zowel de spelling als de betekenis van het woord klein vertoont onzekerheid. Uit Vangassen (1964) kreeg ik de indruk dat een spelling ei of ey het vroegst voorkomt in klein in 1375, terwijl vanaf 1316, de datum van het oudste stuk, eygen wordt geschreven; in de 14e eeuw overheerst gemien, in de 15e gemeen, na enkele gevallen van gemeyn (1400, 1414, 1416) als adjectief bij priesters en convent. De ie-spelling in woorden als liengoet, te lien, bried, twie(n) handhaaft zich langer dan die in gemeen. Ook langs een andere weg is ie in klein verklaarbaar. In het ofri. ontwikkelde zich uit ai een ā en, voor i, j en volgende dentale consonant ē. Uit deze ē ontstond dan later ie. Een ofri. ontwikkeling is in Noord-Holland, een deel van het ingweoonse gebied, niet onmogelijk. Maar ook zo komen we voor het Hollandse gebied tot stien en klien, zoals in het Fries, en niet tot stien en klein (Schönfeld 1970 § 65; Fokkema 1952, 9).
Deze gegevens zijn veel te gering voor een conclusie, maar ruim voldoende voor een gevoel van onzekerheid. Klein | |
[pagina 56]
| |
lijkt in het westen niet thuis te horen. Ik waag de volgende hypothese: langs de kust van de Noordzee kwam in de vroege middeleeuwen een woord voor met een monoftong of niet-gedissimileerde diftong, dat ik hier nu schrijf als kleen/klien; het betekende ‘zuiver’. Daarnaast bestond een woord als littek, luttek dat ‘klein’ betekende. In de ambtelijke stukken kreeg het eerste woord de betekenis van het tweede. Dit maak ik alleen op uit de combinatie met groot; bij een nauwkeurige bestudering van deze bronnen, in chronologisch en regionaal verband, zou hierover meer zekerheid verkregen moeten worden. Buiten die stukken bleven vormen als luttig, luttik nog lang in gebruik (Boekenoogen i.v.). In Holland en Zeeland kunnen we niet denken aan een Brabantse expansie, want dat is zo vroeg en zo noordelijk vrijwel onmogelijk. Maar een invloed van de ambtelijke schrijftaal is dat niet. Of die nu Brabants of Limburgs of Duits was, kan ik niet uitmaken. Maar dat is niet nodig, want het is hier voldoende om aan te nemen: de ei in klein is in Holland en Zeeland niet autochthoon. En hiermee is de behandeling van kaart 16 en 17 sterk vereenvoudigd, omdat hiermee de werking van de umlautsfactor in klein teruggebracht kan worden tot het gebied waar umlaut van lange vocalen voorkomt. Verderop zal de ontwikkeling van deze oude diftong worden vergeleken met die van de jongere in gelijk. | |
De klinker in stenen.De ee [e.] komt, met of zonder naslag, alleen voor in Noord- en Zuid-Holland, oost-Noord-Brabant en het middenoosten. De verspreiding van de vormen met en zonder naslag wekt niet de indruk dat de naslag fonologisch relevant is. Limburg, oost-Noord-Brabant en Vriezenveen hebben een diftong ei; in Groningen is deze sterker gedissimileerd tot ai of ɑi. In de rest van het taalgebied komt een vocaal voor van andere kwaliteit: een nauwe voorklinker of een iets wijdere | |
[pagina 57]
| |
kwaliteit, al of niet gevolgd door een naslag. In Noord-Holland is deze nauw, de lengte en de eventuele naslag schijnen geen fonologische relevantie te hebben. In Oost-Vlaanderen en Brabant komt ook een nauwe voorklinker voor. De meeste opgaven in de Rnd schrijven de klinker met het fonetisch teken [i] gevolgd door een naslag, hetzelfde teken dat er voor gieten wordt gebruikt, maar zonder naslag. Op grond van dit verschil zouden we geconcludeerd hebben dat er in deze gebieden een fonologische relevantie aan de naslag toegekend zou moeten worden. Maar volgens Hoebeke (1974, 132), die het bestaan van een kwantiteitscorrelatie in het Zuidoostvlaams expliciet ontkent, is de klank mét naslag een allofoon van die zónder, de kwaliteit van de eerste (met naslag) is wat wijder dan die van de tweede (zonder naslag). Teirlinck (1924, 37-38) noemt de klinker van steen een scherplange ee die klinkt als de gerekte i van nederl. wit. In het gebied van West-Vlaanderen, Zeeland, west-Noord-Brabant en de aangrenzende delen van Utrecht en Zuid-Holland was in de spellingen van de Rnd een wijdere voorklinker te onderscheiden, meestal lang en gevolgd door een naslag. De lengte is hier waarschijnlijk relevant, de naslag is vermoedelijk niet meer dan een bijproduct van de lengte. Alleen op de Waddeneilanden komt een korte wijdere voorklinker voor. In Friesland is een cirkelteken gebruikt ter aanduiding van de stijgende tweeklank die in het meervoud voorkomt; het enkelvoud heeft een wijdere voorklinker, met naslag die fonologisch relevant is.
Van Loey stelt voor de ontwikkeling van de klinker de volgende hypothese: ogm. ai wordt via [εi tot [eə en tenslotte tot [ɪə]. De diftong die in het mnl. met ei wordt gespeld is een combinatorische variant, die optreedt als er een umlautsfactor aanwezig was of als de volgende consonant een dentaal was; de bijna-monoftong, die optreedt als er geen umlautsfactor aanwezig is of voor andere consonanten dan dentaal, wordt gespeld met e(e). Uit de rijmen | |
[pagina 58]
| |
maakt hij op dat de ie die in woorden als allien en bien gespeld wordt, rijmt op ie's die op andere wijze zijn ontstaan: te sien/int ghemien; vrient/mient; stien/sien. Dit zou kunnen betekenen dat de ie in stien enz. geen zuivere monoftong was, zoals we ook voor de stamklinker van gieten in het oudere mnl. aannamen. In West-Vlaanderen zou het stadium [ɪə] gehandhaafd zijn, in Noord-Holland, Friesland en Drente zou de wat wijdere voorklinker vernauwd kunnen zijn tot de nauwe voorklinker van de tegenwoordige uitspraak. De hiervoor genoemde studie van Blancquaert-Tavernier-Vereecken maakt waarschijnlijk dat er bij de ontwikkeling van de klinker in stenen nog andere factoren hebben gewerkt dan alleen de klankomgeving. Op hun kaart, op blz. 51 overgenomen als tekstkaart XVI, heeft het grootste deel van Limburg een ei in enkelvoud en meervoud van het substantief, en eveneens in het adjectief. Men kan aannemen dat de diftong zich heeft ontwikkeld (of behouden is gebleven) onder invloed van de consonant, evenals in het Duits. Maar in West-Limburg en Brabant, vooral in het noordwesten van deze laatste provincie, komt een ei voor in steine potten, een andere klinker echter in stenen muur en stenen vloer, nl. ieə, de klinker van het enkel- en meervoud van steen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de vorm met diftong een adjectief is, waarin de stamklinker invloed onderging van de umlautsfactor in de uitgang, en dat de andere vormen als meervoud van het enkelvoud steen beschouwd moeten worden. Maar de meeste plaatsen in dit gebied kennen dit verschil niet; waarschijnlijk is hier door analogische invloeden gelijkmaking opgetreden en hebben de vormen van het substantief (zonder umlautsfactor) het adjectief beīnvloed, zodat dit dezelfde klinker van het substantief aannam. | |
De klinker in klein.Behalve in Friesland, West-Vlaanderen en West-Limburg heeft het Nederlandse taalgebied een gedissimileerde dif- | |
[pagina 59]
| |
tong. Deze kan veroorzaakt zijn door invloed van een umlautsfactor, door de volgende n of, zoals voor Holland werd verondersteld, door invloed van buiten het gebied. (Men hoeft niet te denken aan één ankele oorzaak, het is niet uitgesloten dat de invloed van n een van de andere factoren heeft versterkt.) De realisatie van deze klinker is in het zogenaamde diftongeringsgebied ongeveer dezelfde als van de gediftongeerde wgm. î. In het grootste deel van het niet-diftongeringsgebied in het oosten komt een ei voor, een gedissimileerde diftong die te vergelijken is met die van het diftongeringsgebied. Een sterker gedissimileerde diftong komt voor in Groningen en in Vriezenveen; in Twente, oost-Noord-Brabant en noord-Limburg komt een wijde monoftong voor, ongeveer dezelfde die we ook in het diftongeringsgebied aantreffen (De tekens op de kaarten 14 en 17 geven dezelfde klanken aan, om de overeenkomsten en verschillen zo duidelijk mogelijk te demonstreren). In het Fries heeft klein een nauwe voorvocaal, gevolgd door een naslag, die fonologische relevantie heeft, terwijl de klinker van gelijk (die dus uit wgm. î ontstond) een korte nauwe voorvocaal zonder naslag is. West-Vlaanderen en het zuid-westen van Limburg hebben een wat wijdere niet-gedissimileerde diftong. In het laatste gebied is het echter fonologisch de representant van ei. De klankverschillen in dit gebied zijn het gevolg van de polytonie en functioneren binnen het systeem dus anders dan in West-Vlaanderen, waar de polytonie niet voorkomt. Fonologisch gezien hoort het zuid-westen van Limburg bij het oostelijke deel van het taalgebied, waar ogm. ai en wgm. î niet zijn samengevallen. Hoewel de klinkers in deze gebieden fonetisch ongeveer dezelfde zijn, worden ze aangeduid met verschillende tekens, omdat de fonologische waarde verschilt. | |
Onzekerheid over de umlaut in het westen.In zijn artikel over de verhouding van ê/ei heeft Van | |
[pagina 60]
| |
Loey vele bezwaren genoemd, die ingebracht kunnen worden tegen de verklaring van het ontstaan in het westen van ei uit ogm. ai door invloed van een umlautsfactor. Maar volgens hem worden alle gevallen met ei gedekt door de palataliserende invloed van een volgende i of van een dentaal d, t, l, n, r, s. De bezwaren zijn met andere te vermeerderen, de onzekerheid over de onderliggende vormen is vaak te groot. Volgens Van Loey zou teiken, dat met de spelling ei in Holland voorkomt, een relict zijn waarin de werking van de umlautsfactor nog lang zichtbaar is geweest. Hier kan immers niet de invloed van de dentaal gewerkt hebben. Hij geeft geen verklaring voor de overwinning van de uitspraak en spelling teken. Als we er een ander woord met ogm. ai voor k naast zetten, worden de moeilijkheden alleen nog maar groter. Het Nederlands heeft eik, en eiken- in eikenhout, eikenboom. Eik kan een umlautsfactor gehad hebben, maar van het adjectief eiken kunnen we dat met zekerheid aannemen. In oudere Noorhollandse bronnen is echter de vorm eken (-) heel frequent. Het eerste lid van eikenhout kán het meervoud van eik zijn, bij eikenboom wordt dat al minder waarschijnlijk, bij eiken denkt men toch in de eerste plaats aan het adjectief. De vorm eken is in westelijke bronnen niet zeldzaam: Veurne-Ambacht 1396 eeken (Viaene 1961) (De voorafgaande getallen 12 en 32 maken waarschijnlijk dat hier het meervoud is gegeven); met een adjectief zullen we echter te doen hebben in: een eenken poppekasje (Jisp 1746, H.P.Moelker, Adversaria van de gemeente Jisp, gestencilde uitgave 1973). In dezelfde uitgave nog: een eenken kas, een kruytdoos van eekenhout. Ekehout, ekekasje (Krommenie 1750, Inventaris opgemaakt door notaris Jacobus Beets, nr. 3065, fol. 586.). Maar ook eyckenhout in inventarissen uit 1567/68 in Haarlem, Beverwijk en Alkmaar. Op Tessel het enkelv. eik naast het meerv. eeke (Keyser), op Wieringen iken- en eken(-boom). Schönfeld (1970 § 63) neemt aan dat de klinker van eik is ontstaan onder invloed van het adjectief; de woorden eek en | |
[pagina 61]
| |
eekhoorn (evenals het dialectische katteker en eekkatte) kunnen deze opvatting misschien ondersteunen. De westelijke oudere vormen als eeken zouden dan waarschijnlijk maken dat de ee zowel in het substantief als in het adjectief oorspronkelijker is dan de ei, tenzij de ee van het substantief analogisch de ee in het adjectief heeft veroorzaakt.
Het aantal onbekenden bij dit probleem is zo groot dat alleen de mogelijkheden hier vermeld konden worden. | |
ogm. ai en gerekte eeDe klinker van stenen in het Nederlands is fonetisch en fonologisch dezelfde als die van eten en geven, een klinker ontstaan uit een korte nauwe voorklinker van een oudere taalperiode. Tekstkaart XVIII geeft een globaal overzicht van de klinkers in die woorden. In gebied I is dit in beide woorden dezelfde, fonetisch ongeveer dezelfde als die van Nederlands stenen ([e.]). De vergelijking van deze tekstkaart met kaart 16 demonstreert dat de samenval van ee uit ogm. ai en wgm. ῐ slechts in een klein deel van het taalgebied plaatsvindt. In gebied II komt dezelfde klinker voor in eten en geven, een wijde voorklinker, een andere klinker dan die in stenen. In de gebieden III en IV is verschil tussen de klinkers van eten en geven, doordat de vocaal voor dentaal wijder is dan die voor labiaal en velair; in gebied III zijn ze in beide posities lang, in gebied IV is de klinker voor dentaal kort, die voor labiaal en velair lang. Uit Bezoen (1938 § 26) krijgt men de indruk dat in dit gebied IV vroeger in de meeste woorden met ogm. ai een wijde voorklinker werd gesproken; als dit juist is zou de klinker voor labiaal en velair geleidelijk aan kwalitatief gelijk geworden zijn aan die uit ogm. ai. Deze indruk wordt versterkt door het feit dat in het aangrenzende Westfalen in dezelfde posities nog een lange wijde voorklinker voorkomt. | |
[pagina 62]
| |
Tekstkaart XVIII
In het Nederlands is die samenval waarschijnlijk nog vrij jong en niet ouder dan het begin van de 17e eeuw (Daan 1966, 164 vlgg.). Ten Kate (1723 I 157) schrijft immers dat de Amsterdammers en de Overijselaars het verschil tussen scherp- en zachtlange ee niet bewaard hebben. Even verder zegt hij dat geheel Noord-Holland, Vriesland en Overijsel het verschil opgegeven hebben, nadat hij heeft verteld dat de Land-Vriezen wel onderscheid maken. Misschien moeten we dit zo interpreteren dat de stedelijke dialecten van Friesland het verschil niet, de landelijke het wel be- | |
[pagina 63]
| |
waard hadden. Mogelijk heeft hij hetzelfde bedoeld ten aanzien van Overijsel. In dat geval zou ook hier de samenval eerder in de stad plaatsgevonden hebben, wat door de gegevens van Bezoen enigermate wordt gesuggereerd. Zie hiervoor ook: Rakers (1947), Declercq (1969). | |
ogm. ai en wgm. îBij vergelijking van kaart 14 (gelijk) en 17 (klein) valt op dat beide klinkers in het diftongeringsgebied van het midden grote overeenkomst vertonen. Toch lijken er nuanceverschillen te zijn. In Noord-Holland b.v. overheerst de meer gedissimileerde diftong in klein, in het gebied van de grote rivieren en in Brabant daarentegen heeft ditzelfde woord een monoftong, die óf een voorstadium van de diftong is óf een secundaire monoftong, d.w.z. ontstaan uit een diftong, maar die in ieder geval fonologisch relevant van de klinker in stenen verschilt. In het niet-diftongeringsgebied is de klinker van gelijk overal een monoftong, soms van lange kwaliteit, die van klein bijna overal een diftong; in West-Vlaanderen en in Friesland is deze diftong minder gedissimileerd dan in de rest van het gebied met diftong. |
|