Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
15. ontwikkeling van ogm. eu: gietenaant.De stamklinker in gieten ontwikkelde zich uit een ogm. eu, dezelfde tweeklank waaruit de stamklinker van duur ontstond (zie kaart 13). In de infinitief volgde in de tweede lettergreep een o of a, in het wgm. ontstond daardoor in de stamlettergreep een diftong waarvan het eerste element nauw was, en die later in het mnl. werd gespeld met ie (in tegenstelling met wgm. î, die wordt gespeld met i, later met ii of ij). Op grond van het ontstaan uit een tweeklank en het nog steeds voorkomen, in een aantal dialecten, van een diftong, is het 't waarschijnlijkste dat eerst een gecentreerde diftong en eerst later, in een deel van het taalgebied, een monoftong ontstond. Een tweeklank waarvan óf het diftongisch karakter óf de lengte die met diftongering gepaard gaat, relevant is, vindt men thans in Westen Frans-Vlaanderen, het Bilt en enkele plaatsen in Friesland, op Terschelling, en eveneens in enkele plaatsen in Gelderland, Overijsel en Drente. In het zuidwesten is ter aanduiding van deze fonologisch relevante tweeklank het hamerteken gebruikt, in het noorden en noordoosten hetzelfde teken met ingekorte steel. Dit verschil is gemaakt omdat in ieder geval het Fries fonologisch onderscheid maakt tussen een lange monoftongische en een licht gediftongeerde nauwe voorklinker; in het zuidwesten daarentegen is minder duidelijk of de lengte of het diftongische karakter fonologisch relevant is. Ghijsen (1974, kaart VIII) schrijft de relevantie toe aan de lengte. Het is heel goed mogelijk dat de klinkers, aangeduid met deze verschillende tekens, een zelfde stadium in de ontwikkeling vertegenwoordigen. Maar het lijkt zeer waarschijnlijk dat de (dalende) diftongen in Friesland en op Terschelling relicten aanduiden van een klank die in het Fries later een stijgende tweeklank werd; om deze samenhang in beeld te brengen hebben we het teken dezelfde lengte gegeven als dat van de stijgende tweeklank. De enkele gevallen in Gelderland, Overijsel en Drente zijn eveneens re- | |
[pagina 45]
| |
licten. De positie van deze relicten in het klinkersysteem is daarom anders dan die van de diftongische in de coherente zuidwestelijke groep. Bijna in het hele taalgebied is er een relevant fonologisch verschil tussen de klank die zich ontwikkelde uit wgm. î en uit wgm. eo (uit ogm. eu), b.v.: in West-Vlaanderen is de eerste monoftong, de tweede diftong (of fonologisch gezien lange monoftong met een naslag); in Overijsel, de Gelderse Achterhoek en Limburg is de eerste nauw, de tweede wijd; in het Hollands-Brabantse middengebied is de eerste diftong, de tweede monoftong. Op grond van de kaart is samenval slechts te constateren op Texel, Vlieland, Wieringen, de Noord-West-Veluwe, in Enkhuizen, in het westen van Groningen en in het oosten van Utrecht. Op Wieringen komen wel i's van verschillende lengte voor, maar dat zijn allofonen (Daan 1950). Volgens Van Schothorst (1904) had de Noord-West-Veluwe wel een kwaliteitsverschil tussen î en ie, maar dat is toch ten dele doorkruist door fonetische invloeden. In het oostelijk deel van het taalgebied, in Groningen, het oosten van Twente en in Vriezenveen komen gedissimileerde diftongen voor en enkele gevallen van wijdere monoftong met naslag. Tussen het Groningse gebied met ai en het Drentse met ie ligt een strook met ei en eə; bovendien zijn er verspreide e-opgaven in Drente (Zie voor e-spellingen in de middeleeuwen Tummers-Blok, 1968, 16). De verspreiding van deze vormen (die willekeurig lijkt) suggereert dat er een geleidelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden (Zie voor mogelijk ontwikkelingsfasen Entjes 1971). Ook in oudere taalperioden schijnt het fonologische verschil tussen de klanken uit wgm. î en wgm. eo bestaan te hebben. Op grond van het onderzoek van rijmen is vastgesteld dat dit in het mnl. het geval was (Van Haeringen 1962). Daar de stamklinker in gieten uit een tweeklank ontstond en deze in het zuidwesten nog een tweeklank is, al of niet met fonologische relevantie van het diftongische element, is het waarschijnlijk dat de klank uit eo, gespeld | |
[pagina 46]
| |
als ie, in de vroege middeleeuwen, in ieder geval in het zuidwesten, een tweeklank was en de klank uit î een monoftong. Ook de spelling ondersteunt deze veronderstelling: ii en ij suggereren met groter waarschijnlijkheid een lange monoftong dan ie. Het bovenstaande hoeft niet in strijd te zijn met de mening van Van Haeringen (1962, 158), dat in het zuiden de ie monoftong, de ij lichte diftong was, later dan de 13e eeuw. Wanneer men ‘zuiden’ bij hem opvat als zuidelijk Brabant (met uitsluiting dus van Vlaanderen) is de tegenwoordige situatie van monoftong (voor ogm. eu) en niet-gedissimileerde diftong (voor wgm. î) denkbaar als voortzetting van de middeleeuwse toestand. Drente en het noordelijk deel van Overijsel geven een onoverzichtelijk beeld dat te wijten is aan de noodzakelijke aanvulling met schriftelijk materiaal. Sassen (1953) onderscheidt een klein kwaliteitsverschil tussen de klank uit î en die uit eo. De eerste is kort, afgezien van lange allofonen in sommige posities, en gesloten, de tweede lang en opener. De meestal niet fonetisch geschoolde correspondenten die de vragenlijsten invulden met de letters van de Nederlandse spelling, hebben de nuances niet kunnen onderscheiden met het oor, of ze hebben ze niet kunnen weergeven met de gebruikte tekens, of de nuances zijn fonologisch niet meer relevant. Dit verwarde beeld duidt eerder op een verschil met het algemeen Nederlands dan op onderling verschil tussen de dialecten. De klinker van gieten wordt of werd fonetisch gerealiseerd meer open dan ie, maar niet zo open als ee. Het ontbreken van voldoende materiaal in de Rnd heeft in meer gebieden complicaties gegeven. Toen het woord voor deze kaart werd uitgezocht als het meest geschikte (of minst ongeschikte) werd gerekend op het voorkomen ervan in het hele taalgebied. Maar ‘bloemen gieten’ bleek in een deel van het Nederlandse taalgebied geen equivalent in de dialecten te hebben. In Friesland werd het vaak vervangen door ‘water geven’, in een deel van Limburg (het witte gedeelte op de kaart) bleek ‘schudden’ het gangbare woord. Tekst- | |
[pagina 47]
| |
Tekstkaart XIV
| |
[pagina 48]
| |
kaart XIV geeft de isoglosse die een westelijk gebied met gieten scheidt van een oostelijk met schudden. Volgens Leenen (1930) loopt de isoglosse tussen het westelijke gebied met nauwe en een oostelijk met wijde monoftong ongeveer midden door het witte gebied. De nauwe diftongen in het Luikse zijn in de Rnd-gegevens onmiskenbaar, maar volgens Leenen zouden het wijde monoftongen moeten zijn.
Wanneer we de kaarten 13 (duur) en 15 (gieten) vergelijken, blijkt dat in het gebied met geronde palataal (duur, deur, duier) altijd door ronding verschil bestaat tussen deze klinker uit wgm. iu en die uit wgm. eo. In het gebied waar op de eerste kaart ongeronde palataal voorkomt, het zuidwesten, is samenval te constateren in een klinker met de kenmerken nauw en niet gerond. In duur, dus voor r, is deze klinker in West-Vlaanderen weliswaar een monoftong, maar deze is te beschouwen als een allofoon van de diftong in gieten. In Oost-Vlaanderen zijn de klinkers van duur en gieten lang, de lengte heeft in dit gebied geen fonologische relevantie (Hoebeke 1974). Het hele Oostvlaamse-Brabantse gebied heeft dus samenval in een nauwere of wijdere monoftong. |
|