Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
14. diftongering en verdere ontwikkeling van wgm. î: gelijkaant.Men neemt aan dat de wgm. î een nauwe lange voorklinker was (Schönfeld 1970 §§ 7 en 76). Evenals bij uu had geen diftongering plaats voor r, b.v. wierook naast wijden. In het Duits ontstond in deze positie wel een diftong, vgl. vieren/feiern. De verspreiding en ontwikkeling van wgm. î werd lang voor die van wgm. û onderzocht en beschreven door Te Winkel (1899-1901). Hij constateert in de huidige dialecten verschillende stadia; in een deel heeft in het geheel geen diftongering plaatsgehad, de wgm. î is er altijd een nauwe voorklinker, die kort kan zijn als in het Nederlands of langer, niet alleen voor r als in het Nederlands, maar ook in andere positie. Te Winkel probeerde aan de hand van de mnl. spellingen uit te maken waar en wanneer de diftongering begonnen zou zijn. Volgens hem was de diftong in de 16e eeuw in Brabant aanwezig en moest daar dus zeker al in de 15e eeuw in ontwikkeling zijn geweest (Te Winkel 1899-1901 II, III blz. 66). Voor het noorden van het taalgebied en voor Oost-Vlaanderen neemt hij een expansie vanuit Brabant aan (evenals bij de ui werd aangenomen). Deze opvatting is, evenals die over de ui, door dezelfde taalkundigen genuanceerd (vooral Caron 1947, die zijn voorgangers Kloeke 1927, Hellinga 1938 en ook Kloeke 1950 bespreekt). Daarna verscheen nog Vangassen (1965) die met tientallen spellingsvoorbeelden laat zien dat in Amsterdam sedert de tweede helft van de 15e eeuw dezelfde spellingen werden gebruikt voor de klanken die waren ontstaan uit wgm. î en uit de oude tweeklank (ogm. ai), m.a.w. dat er geen of slechts een klein verschil in uitspraak bestond; op grond hiervan concludeert hij dat er geen fonologisch verschil meer bestond tussen de realiseringen van de oude en de nieuwe diftong. Zijn studie suggereert een vroege opening van de nauwe voorvocaal én diftongering in Holland en Brabant in dezelfde | |
[pagina 36]
| |
tijd. Evenals bij de diftongering van wgm. û moeten we hier, met Vangassen, aannemen dat aan de basis van de diftongering autochthone ontwikkeling ligt - wat fonetisch gezien voor de hand ligt - eventueel versterkt in Holland door expansie vanuit Brabant. De diftongering heeft zich in Brabant waarschijnlijk vroeger ontwikkeld en doorgezet dan in Holland. Eerst voor het laatst van de 16e eeuw hebben we meer gegevens. Spieghel (1584/1962, 26) zegt dat de vocaal (uit oude diftong) een klank is ‘vallende tusschen /e/ en /i/’, maar dat deze meest als /ay/ wordt uitgesproken, wat hij een misbruik noemt. De klank ontstaan uit wgm. î klinkt als lange, nauwe monoftong (Spieghel 20). Men kan hieruit opmaken dat er in zijn tijd een norm- en een realiseringsverschil was. De norm voor de klank die in het Nederlands gespeld wordt met ei was een monoftong, wijder dan i, nauwer dan e, die voor de spelling ij een lange nauwe monoftong, maar de realisering van ei was gedissimileerde diftong (ay), die van ij lange nauwe monoftong. Het is redelijk aan te nemen dat de norm van Spieghel de oudere uitspraak was, de realisering een jongere ontwikkeling. Montanus (1635/1964, 98) vermeldt ook een uitspraak van de spellingen ij en ei die hij schrijft met aej en ęj; deze uitspraak wordt, naar hij meent, door de Brabanders gebruikt in gy/my, ‘en ooc wel van de Noorthollanders, in alle woorden daer wy ej gebruiken, zeggende voor goetheit/goethęjt’. Uit deze passage is niet duidelijk of de Brabanders ook deze wijdere diftong gebruiken in een woord als goedheid. Maar de woorden suggereren wel, dat het woord ‘meest’ dat Spieghel gebruikt, wel eens zou kunnen betekenen ‘hier in de buurt van Amsterdam’, dus in Noord-Holland. De overtuiging van Vangassen hoeft niet met de feiten van Spieghel in strijd te zijn. De eerste heeft ook enkele spellingen met e gevonden die kunnen wijzen op een monoftongische uitspraak. Als we aannemen dat de uitspraak van ei en ij in de 15e en 16e eeuw monoftongisch was en slechts verschilde in openingsgraad, is het niet onwaarschijnlijk | |
[pagina 37]
| |
dat de beide klanken met eenzelfde teken werden gespeld, in ieder geval minder onwaarschijnlijk dan het gebruik van eenzelfde teken voor een monoftong en een diftong. De woorden monoftong en diftong moeten hier opgevat worden als fonologische begrippen, als de normen van Spieghel, en niet als de realiseringen. We stellen de volgende hypothese die, evenals vele hypotheses over oudere taalperioden, wel nooit meer dan een hypothese zal zijn. In het schema op blz. 36 is een overzicht van deze hypothetische ontwikkeling gegeven. We stellen ons die voor als volgt: Vóór 1584, het jaar waarin de Twe-spraack verscheen, was de ogm. ai een monoftong of weinig gedissimileerde diftong. Hiervan uitgaande is het mogelijk de uitspraken van de Twespraack te verklaren, want de norm ‘monoftong’ kan in beschaafde realisering zwak gedissimileerd geweest zijn, en uit deze zwak gedissimileerde vocaal kunnen - fonetisch gezien - zowel de latere beschaafde realisering met meer gedissimileerde diftong als de Amsterdamse volkstaalrealisering met wijdere monoftong ontwikkeld zijn. Caron (1947, 129 vlg.) wijst op de grote waarschijnlijkheid dat Den Haag in het eerste deel van de zeventiende-eeuw een zelfde monoftong had; hij voert als bewijs aan de spelling van de brieven van de meisjes Huygens. Maar ook rijmen van Huygens zelf kunnen als bewijs aangevoerd worden, b.v.: Part de la main:
'T is all fenijn (Huygens 2, III, 1625).
Marechal de Guebrian
...... Geef vrij an. (Huygens 3, 193, 1642).
Of de sterk gedissimileerde uitspraak die Spieghel eveneens vermeldt, rechtstreeks uit de wijdere monoftong is ontstaan is de vraag; het is ook denkbaar dat deze diftong zich naast de monoftong heeft ontwikkeld, d.w.z. dat de ogm. ai zijn diftongisch karakter in bepaalde regio's had behouden. De fase die is aangeduid met ‘na 1650’ berust op gegevens van Lambert ten Kate. Hij zegt dat na 1650 velen geen onderscheid maken in de uitspraak van ei en ij. Op grond van de beschrijving van Ten Kate in 1723 is aangeno- | |
[pagina 38]
| |
Een (ə) achter een letterteken wil zeggen dat een niet-gedissimileerde realisatie voorkwam naast een monoftongische voor een monoftongisch foneem.
Andere lettertekens tussen ( ) betekent dat er geen uitspraken over bekend zijn, en dat ze geïnterpoleerd zijn tussen een ouder en jonger stadium, waarover meer bekend is. Tekens tussen [ ] zijn fonetisch, de overige geven slechts bij beandering de mogelijke klankwaarde aan. ------- geeft aan dat rechtstreekse ontwikkeling waarschijnlijk is. - - - - - geeft aan dat een andere fonetische ontwikkeling niet uitgesloten is. De periode van de tweede helft van de 19e eeuw wordt behandeld door Dibbets (1972). Hij neemt als waarschijnlijk aan dat de Noordhollandse ai en de Amsterdamse aa door de vader van J.A. Alberdingk Thijm werden gebruikt voor ij. En dit zou kunnen betekenen dat ook toen regionale en sociale taalvarianten niet scherp te onderscheiden waren. | |
[pagina 39]
| |
men dat de ij toen wat wijder was geworden, waardoor de totale samenval van beide klanken in een wijdere monoftong of licht gedissimileerde diftong kon plaatshebben. In Amsterdam moet de ai-uitspraak nog lang gehandhaafd zijn, want Winkler (1874 II 89) geeft een spelling raik (= reik) voor de Nieuwmarktbuurt, naast een spelling vaaf (= vijf) voor het Noorsebossies (het dialect van de buurt tussen Spiegelgracht en Amstel, tussen Prinsengracht en Singelgracht). Dit laatste zal de wijde monoftong aanduiden die thans nog in Amsterdam te horen is en er omstreeks 1750 zeer waarschijnlijk ook al werd gezegd (Daan 1954). De samenval van ei en ij die Ten Kate vermeldt voor wat we het beschaafde Amsterdams mogen noemen, is op grond van de summiere gegevens van Winkler voor de volkstaal van verschillende delen van Amsterdam niet vast te stellen, wel is duidelijk dat de uitspraak niet in alle wijken dezelfde was. Van Lennep (1845, 10) geeft alleen de spellingen ei en ij, voor resp. woorden met ogm ai en wgm. î, maar geen aanwijzingen over de uitspraak ervan.
De kaart geeft in hoofdzaak aan in welke gebieden de | |
[pagina 40]
| |
wgm. î niet en waar deze wel diftongeerde; het eerste is aangeduid met lijntekens, het tweede met cirkeltekens. De kaart is vergelijkbaar met die van wgm. û in uit (kaart 12), maar daar is het beeld gecompliceerder door het voorkomen van een gepalataliseerde, niet gediftongeerde vocaal, die in de historische ontwikkeling als een tussenstadium is beschouwd. Evenals bij wgm. û komt bij î geen diftongering voor in het zuidwesten (Zeeland en West-Vlaanderen) en in het oosten (Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, oost-Utrecht, het grootste deel van Gelderland, oost-Noord-Brabant en Limburg. Midden- en Zuid-Limburg onderscheiden zich, althans in gelijk, van de rest van het niet-diftongerende gebied door de lengte van de vocaal. In het materiaal voor dit gebied overweegt aanduiding van lengte met. of:. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat in veel gevallen niet lengte, maar sleeptoon bedoeld is; het hele gebied valt nl. binnen de isoglosse waar sleeptoon voorkomt. Een klinker onder sleeptoon is wel lang, maar heeft bovendien een tweetoppig muzikaal accent. (Jongen 1972 behandelt het probleem uitvoerig en genuanceerd, en vermeldt en bespreekt de verschenen literatuur). Evenals op kaart 12 komen hier wijdere monoftongen voor op de grens van gebieden met en zonder diftongering. In het eigenlijke diftongeringsgebied komen echter op kaart 12 (in uit) veel meer wijde monoftongen voor, zowel lange als korte. De verklaring is daar gezocht in de positie onder zwak accent. Het karakter van het diftongeringsgebied van kaart 14 komt overeen met dat van kaart 12; ook hier vinden we in het zuiden een kroongebied: rondom een centraal gebied met neutrale of geronde achtervocaal ligt, in een halve cirkel, een gebied met wijde voorvocaal, die, aan de oostkant, soms een naslag heeft. Ten westen en ten oosten, op de grens van het niet-diftongerende gebied, komen enkele diftongen voor die de indruk wekken relicten te zijn van een groter gebied met palatale diftong die ongeveer hetzelfde | |
[pagina 41]
| |
karakter heeft als de ij [εi] van het Nederlands. Op deze kaart komen ook korte monoftongen voor die wat wijder zijn dan de nauwe klinkers in de niet-diftongerende gebieden. Op kaart 12 is geen onderscheid gemaakt tussen lange en korte, omdat bij het woord uit niet beslist kon worden of de kortheid van de klinker het gevolg was van zwak dynamisch accent of van andere omstandigheden. Bij de gegevens van gelijk was dat wel mogelijk; de tweede lettergreep moest in de gevraagde zin een accent van de eerste of de tweede graad hebben, de positie van de klinker voor k is gevoeliger voor verkorting dan die voor t. Korte wijdere monoftong komt in gelijk alleen voor op de grens van West- en Oost-Vlaanderen, op Voorne en Putten, in de kustplaatsen aan de Noordzee in Zuid-Holland, op het zuidelijke gedeelte van de Veluwe, in Frans-Vlaanderen en enkele verspreide gevallen in West- en Zeeuws-Vlaanderen. Fonetisch gezien kan deze korte wijde monoftong ontstaan zijn door verkorting van een langere monoftong, zoals door Ten Kate in zijn fonetische spelling wordt aangeduid (1723, I, 130), of door verkorting van gedissimileerde diftong als de ij in het Nederlands. De verkorting in de positie voor k wordt van de 17e tot de 20e eeuw het meest vermeld (Te Winkel 1899-1901, 2e afl., 156; Kloeke 1938; Borger 1952, voor het Haags uit de 17e en 18e eeuw; Winkler 1874, II 133 voor het Westlands van de 19e eeuw, Heeroma 1935 voor Scheveningen en Terheide voor de 20e eeuw). Borger geeft ook spellingen met i, die een korte klinker kunnen aanduiden in andere posities (schrinwerker, krigh, quit). Op Voorne en Putten hoort men tegenwoordig meestal een korte, wat wijdere monoftong die overeenkomt met de ongespannen i van het Nederlands; pin, fin, krigge, prizze, tit, rig, kwit (vergelijk tus, ut), maar Zuidland geeft meestal de nauwe monoftong. Dit laatste kan een aanwijzing zijn dat de wijde monoftong uit de nauwe is ontstaan. In Utrecht daarentegen is de klinker die door verkorting van ij ontstaat een e (Van Veen 1964, 64). | |
[pagina 42]
| |
Tekstkaart XIII
Bij vergelijking van het verspreidingsgebied van welen niet-gediftongeerde vocaal in andere woorden met wgm. î die in het materiaal van de Rnd voorkomen (krijgen, kwijt, pijn, rijp, vijf en wijn) bleek dat alleen vijf belangrijke verschillen vertoonde met de andere. Op tekstkaart XIII zijn genoteerd de plaatsen in het niet-diftongeringsgebied waarvoor in vijf diftong werd opgegeven. Het is opvallend dat de diftong in dit woord een grotere verbreiding heeft gekregen; deze is waarschijnlijk toe te schrijven aan de frequentie van het woord vijf, dat in de school ook in de | |
[pagina 43]
| |
uitspraak van het Nederlands wordt gebruikt. In de Friese steden is de diftong oud en er in ieder geval al geconstateerd in 1768 (Fokkema 1937, 107); op de zuid-Veluwe zal de verspreiding wel van jonger datum zijn, en te danken wezen aan immigranten en toeristen uit het westen. Tekstkaart XIII geeft, volledigheidshalve, ook de opgaven van de ronding van de niet-gediftongeerde klinker, eveneens in het woord vijf (Nadere gegevens in Van Schothorst 1904, Sassen 1953, kaart 12 en blz. 280-281, Van der Haar 1967, kaart 12 en blz. 352-353). |
|