Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 2
(1977)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||
Toelichting bij de kaarten11 en 12. palatalisering en diftongering van wgm. û: zuur, uitaant.aant.De stamklinker in zuur en uit heeft zich ontwikkeld uit een lange, nauwe geronde achtervocaal. Schönfeld (1970 § 69) neemt aan dat de wgm. û, sedert de periode van het onl., in het zuiden en westen van ons taalgebied werd gepalataliseerd tot [y.] en dat de mnl. klank lang was. | |||||||||||
Palatalisering:Op kaart 11 wordt het gebied met gepalataliseerde klinker aangegeven met cirkeltekens, de niet-gepalataliseerde met lijntekens. Ook het aangrenzende Duitse gebied heeft niet-gepalataliseerde klinker. Er is duidelijk een oostwestverdeling te constateren, afgezien van enkele uitzonderingen, waarop we later terugkomen. De gepalataliseerde, niet-gediftongeerde klinker komt in het hedendaags Nederlands alleen voor in de positie voor r en, in de schrijftaal, nog in enkele woorden in een andere positie: nu, duwen, huwen (De Schutter 1968) (een uitzondering vormt schuieren dat met gediftongeerde klinker uit het Duits werd ontleend; in deze taal diftongeerde de wgm. û ook voor r: vgl. muur/Mauer, zuur/sauer; in woorden als luier, uier ontstond de diftong door wegval van d (Zie Heeroma 1936, Weijnen 1951)).
Over het ontstaan en de verbreiding van de palatalisering zijn vier hypotheses als de belangrijkste te vermelden: 1. Kloeke (1927, 122) neemt aan dat de uu-uitspraak (dus de palatalisering van û) van buiten het taalgebied is geïmporteerd. Hij baseert deze mening op de gebruikssfeer van de woorden die oe bewaard hebben; dat is de intimiteit van het gezin en, zoals hij het noemt, ‘het dagelijksch vocabu- | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
larium der arbeidende en der lagere volksklasse’. Enkele van zijn voorbeelden uit de eerstgenoemde sfeer zijn: snoes, poezelig, doezelig, vertroetelen, uit de tweede: loens, loer, roest, smoel, stoer. Decennia lang is aangenomen dat de ontwikkeling van een palatale klinker uit wgm. û door ontlening uit het ofr. in het onl. is gekomen (volgens Gijsseling 1961, 51, vóór 1187), en vanuit het zuiden verder naar het noordwesten is doorgedrongen. Het oosten van ons taalgebied zou de wgm. klank hebben bewaard. 2. Autochthone ontwikkeling van een palatale vocaal wordt aangenomen door Van Loey (1961). Zonder een sluitende verklaring te geven wijst hij op een aantal belangrijke verschijnselen in Zuidnederlandse dialecten, waarvan de volgende drie voor de verklaring van een autochthone ontwikkeling belangrijk zijn en die door de voorstanders van de expansie van de palatalisering niet in het betoog zijn betrokken: a. Het verschijnsel dat de, door umlaut ontstane, palataalgeronde [y] waarschijnlijk zelden rijmt op de [y] die ontstaan is in gevallen waar geen umlautsfactor aanwezig was. En ook dat de [y] ontstaan uit ogm. eu vaak ook niet rijmt op een van de beide andere [y]'s, althans niet in de bronnen uit de 14e eeuw (blz. 160). b. Het verschijnsel dat in de Zuidnederlandse dialecten zowel het diftongisch karakter als de medialisering fonologisch relevante eigenschappen zijn. Zo heeft het dialect van Leuven [u.] in water, [uՙ̣] in hoed, [uՙ̣ə] in brood. De klank in hoed is een gemedialiseerde of gecentreerde [u.] die zonder lipronding wordt uitgesproken en op degeen die dit kenmerk niet kent, de indruk maakt een palatale vocaal te zijn. In brood is het diftongisch karakter van de klinker fonologisch relevant. We noemen hier slechts een voorbeeld van een verschijnsel dat in vele andere Zuidnederlandse dialecten voorkomt. Niet overal echter zijn deze beide kenmerken fonologisch relevant; de klinkers die hierdoor worden onderscheiden zijn soms geen fonemen, maar | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
slechts allofonen. c. Het fonetisch verschil in eindprodukt tussen de door umlaut ontstane klank en die door spontane palatalisering. In Brabantse dialecten waar umlaut van lange vocalen, in dit geval speciaal van [u.], optrad, is er verschil in ontwikkeling en in eindprodukt van de door umlaut ontstane en van de spontaan ontstane palatale vocaal (blz. 155 vlgg.). Voor de verklaring wijst Van Loey de structurele verklaring af in een uitvoerige uiteenzetting over klinkersystemen van Oostvlaamse en Zuidwestbrabantse dialecten, waarnaar we hier slechts kunnen verwijzen. Van Loey's hypothese van een aanvankelijke medialisering (centrering) van [u] gevolgd door palatalisering vinden we eveneens bij Beyer. 3. Beyer (1964) komt tot de hypothese dat de spontane palatalisering, dwz. zonder dat een umlautsfactor aanwijsbaar is, een autochthone ontwikkeling is geweest in een groot deel van het Germaanse taalgebied. Hij heeft, uitgaande van de situatie in de Elzas en Baden, verondersteld dat het proces zich heeft afgespeeld in twee stadia; in het eerste werd de wgm. û gecentreerd; in het tweede zette deze ontwikkeling zich voort totdat het palatale stadium was bereikt. Hij neemt aan dat het begin van het eerste stadium vóór 1200 ligt en dat de palatalisatie zich voltrokken heeft in de 13e en 14e eeuw. Hij is overtuigd dat tegenwoordig aanwezige palatalen relicten zijn van een vroegere, veel uitgestrekter verbreiding. 4. Heeroma (1965) trekt de door Beyer getrokken lijnen door, ter verklaring van verschijnselen, waarvan éen door onze kaart 11 wordt gegeven. De daar gegeven verdeling van gepalataliseerde en niet-gepalataliseerde vocaal kan niet geheel verklaard worden door invloed vanuit het westen. De gevallen met (y.) in het Friese gebied kunnen weliswaar het gevolg zijn van ‘Hollandsche expansie’ (de steden en het Bilt), maar deze verklaring is niet bruikbaar voor het gebied van noord-Groningen met vele kleine, geïsoleerd liggende dorpen. Heeroma neemt aan dat het gehele noordoosten een palatale vocaal heeft gehad, die door hem vroeg-fran- | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
kisch wordt genoemd en die daar doorgedrongen is vanuit het zuiden. In het oosten is de [u.] later weer hersteld, in het noorden door een Westfaalse, in het zuiden door een Rijnlandse expansie. Niet in elk woord is deze import-[u.] evenver doorgedrongen. Onze kaart van zuur geeft het grootste gebied waarin het gebeurd is, in woorden als muur en duren is de her-import veel minder ver naar het westen gekomen. In het zuiden valt de oostgrens van de palatalisering ongeveer samen met de Uerdingerlinie, een bewijs voor Heeroma dat in beide gevallen eenzelfde expansiecentrum actief is geweest. Tekstkaart IX
| |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Op tekstkaart IX zijn de opgaven aangegeven waarvan de spelling een naslag aangaf. Zover is na te gaan heeft deze nergens fonologische relevantie. Een groot aantal van de gegevens vormt echter duidelijke gebieden. Indien deze naslag geen fonologische relevantie heeft, maar b.v. het gevolg is van de positie vóór r, is het toch opvallend dat een groot gedeelte van het nedersaksische oe-gebied deze naslag niet heeft. In het zoor-gebied aan de zuidelijke taalgrens is de klinker uit wgm. û voor r samengevallen met die uit wgm. ô. De belasting is gering; het enige voorbeeld schijnt te zijn hoor (hoer). Dat deze samenval alleen voor r plaatsvindt, is ook te constateren door vergelijking met kaart 8, afl. 1 (boek). Samenval van de klinker uit wgm. û voor r met die uit wgm. ô ook in andere posities is in midden-Limburg, waar zoor en book wordt gezegd, waarschijnlijk. | |||||||||||
Diftongering:In het voorgaande is behandeld de palatalisering van wgm. û die hoofdzakelijk optreedt voor r. In alle andere posities is de palatale klinker in een groot deel van het taalgebied gediftongeerd. De situatie in ons voorbeeld op kaart 12, uit is in grote lijnen de volgende: In het oosten van het nedersaksische gebied en in het grootste deel van Limburg is de geronde achtervocaal (nog) aanwezig; op de kaart is deze aangeduid met een halve maan (Het aangrenzende Duitse gebied heeft een gelijkwaardige klinker). Ten westen daarvan, in Friesland, Overijsel, Gelderland, het oosten van Utrecht en Noord-Limburg komt de palatale klank voor; deze hoort men eveneens in West-Vlaanderen en Zeeland. De klinkervarianten van het daartussenliggende gebied komen later ter sprake. Ook over de oorsprong en de ontwikkeling van de diftongering van de palatale geronde klinker zijn verschillende theorieën opgesteld. Het gecompliceerde beeld van dit middengebied, waarin wijdere geronde palatale vocalen, geronde en ongeronde achtervocalen en diftongen voorkomen, wordt | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
op verschillende manieren verklaard. De tekens zijn zoveel mogelijk aangepast bij de fonetische realisering, omdat de spreiding daarvan tot een gedeeltelijk nieuwe verklaring heeft geïnspireerd. Op de hier gegeven kaart zijn slechts enkele correcties aangebracht op de oorspronkelijke versie (Ryckeboer 1973). Hieronder volgt een korte samenvatting van de verschillende theorieën: 1. Kloeke (1927) neemt aan dat de diftongering in het zuiden van het taalgebied is begonnen en vandaar, met name uit Brabant, is geëxpandeerd naar het noorden. De monoftongen van Amsterdam, Den Bosch en de al of niet-geronde achtervocalen van Brabant zijn jongere monoftongeringen van een oudere diftong. Kloeke volgde in deze opvatting Te Winkel (1899-1901, 2e afl., III blz. 54), die expansie van de diftongering van wgm. î vanuit Brabant aaneemt. De mening van Te Winkel dat er sprake is van een Keltisch substraat voor een aantal ‘Frankische’ taalverschijnselen (waaronder de palatalisering van wgm. û tot uu) vindt men bij Kloeke niet meer terug. 2. Salverda de Grave (1928), maar vooral W. de Vries (1927) hebben deze hypothese bestreden. Ze nemen een vroege diftongering aan die autochthoon was, hoewel ze de mogelijkheid van ondersteuning van het proces door Brabantse invloed niet uitsluiten. Over dit verschil in opvatting is jarenlang, vooral in tijdschriftartikelen, maar ook in monografieën gediscussieerd (vooral Hellinga 1938, 113 vlgg. die de literatuur samenvat en kritisch bespreekt). Salverda de Grave erkent in zijn bestrijding dat Kloeke niet alléén expansie, d.w.z. overname aanneemt. Maar later wordt de naam Kloeke zo zeer exponent van het begrip ‘expansie’, dat de standpunten scherper tegenover elkaar geplaatst worden. 3. Caron (1947) heeft, vooral door de bestudering van de oude, d.w.z. 16e, 17e en 18e-eeuwse grammatici op een wat objectiever wijze dan Hellinga en anderen de beide verklaringsmogelijkheden dichter bij elkaar gebracht. Na zijn boek is de stroom van publikaties over de diftongering op- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
gedroogd. Caron heeft het volgende standpunt verdedigd, dat jarenlang min of meer stilzwijgend is aanvaard: Uitgaande van de observering van Erasmus dat de Hollandse uitspraak van ui niet monoftongisch is en van die van Van Heule (1625/1953) dat dit wel het geval is, komt hij tot de conclusie dat al in de late middeleeuwen een begin van diftongering aan te wijzen was, dat de uitspraak van de klinker zowel diftongisch als monoftongisch kon zijn in het Hollands van de 17e eeuw, dat een sterkere dissimilering van de twee elementen van de tweeklank in Amsterdam begon, dat de diftongering van ui eerder doorzette dan die van ij, met als bewijs hiervoor gevallen van samenval van deze ui met de oude tweeklank die ook in de middeleeuwen diftong was (b.v. in bui, duit, schuin, ruif, Schönfeld 1970 § 75). (Op de diftongering van ij wordt verder ingegaan in de tekst bij kaart 14.) 4. Ryckeboer (1973), die de kaart van uit heeft ontworpen en de fonetische varianten kritisch heeft gelezen, is door het kaartbeeld tot de overtuiging gekomen dat de uiteenzetting van Caron de meest waarschijnlijke ontwikkeling aangeeft. Hij neemt de volgende stadia aan:
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
De hypothesen over de geleidelijke verandering in de fonetische realisering worden gesteund door de voorbeelden gegeven in Andersen (1972). Zijn behandeling van het verschijnsel van diftongering maakt duidelijk dat onderscheid gemaakt moet worden tussen fonetische ontwikkeling en foneemvervanging; fonetische wijziging gaat altijd geleidelijk, verandering in fonologische relevantie geschiedt plotseling. Hij verwijt de transformationeel-generatieve fonologen een volkomen onbekendheid met de verworvenheden van de linguïstiek uit de periode vóór het structuralisme. Aan de hand van observaties in Oost-Europa, die te vergelijken zijn met die van meer dan één Zuidnederlandse linguïst - zoals Van Loey, Hoebeke, Ryckeboer, Taeldeman - toont hij aan dat dergelijke geleidelijke veranderingen synchronisch aan de oppervlakte komen op drie manieren:
Dergelijke gevallen vindt men met name in taalgemeenschappen die aan vrij snelle veranderingen onderhevig zijn, zoals het geval is in de Nederlandse dialecten van België, waar het aanpassingsproces aan de algemene voertaal snel verloopt en gestimuleerd wordt door het onderwijs, terwijl in Nederland sedert ongeveer 1600, door de noodzaak van onderlinge communicatie, misschien ook door de beperkingen die de drukkunst oplegde ten aanzien van het aantal beschikbare tekens, het proces waardoor het aantal distinctieve kenmerken werd beperkt en waardoor de fonemen van verschillende dialecten aan elkaar werden aangepast, veel geleidelijker is verlopen. In het midden-westen wisselt de ui af met u en vooral met ö; de lengte van deze monoftong is o.a. afhankelijk van | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
het accent. Op Voorne en Putten is de klank altijd kort en meestal wijder dan uu. In 1974 noteerde ik in Oudenhoorn hus, tus, tun, minder vaak tuus, gebruke (met de nauwe [y]), alle gevallen met een korte klinker. In Scheveningen is de klinker alleen kort voor k (Heeroma 1935, 68), voor Katwijk aan Zee vermeldt Heeroma de monoftong niet, evenmin als Overdiep (1940, 86). De Scheveningse verkorting voor k wordt ook door Winkler (1874, 2e dl. 133) opgegeven voor de Westlandse dorpen, voor Katwijk geeft hij in de dialecttekst alleen huis (2e dl. 123-124). De monoftong in uit, genoteerd voor Katwijk, kan veroorzaakt zijn door zwak accent, of het is een jongere aanpassing aan de monoftongeringstendens van het Nederlands in het westen. De lengte van de vocalen die in het Nederlands door ui gerepresenteerd worden, is in de kaart niet gehonoreerd. Daarvoor gold als belangrijkste motief dat de lengtespellingen in de opgaven willekeurig leken. De hierboven gegeven losse opmerkingen over de lengte van de vocaal zijn bedoeld als waarschuwing dat er geen duidelijk inzicht is bij degenen die de klanken noteerden en/of bij de dialectsprekers. Voor een genuanceerder bespreking van de lengte, die in de meeste gevallen geen fonologische relevantie heeft of mogelijk alleen in combinatie met andere klankkenmerken, verwijs ik naar Devos en Taeldeman (1974) en Entjes (1971).
De hypothese dat de ontwikkeling van deze diftong in noord en zuid een tijdlang parallel geweest is, kan misschien steun vinden in de spelling van Huygens in de klucht van Trijntje Cornelisdr. Hij spelt de geronde diftong zowel in de taal van de Zaanlandse Trijntje als in die van de Antwerps sprekende personen met uij, de meest frequente spelling in Huygens overige werk (Hermkens 1964, 144), maar in de spelling van de niet-geronde maakt hij verschil: de Zaanlandse spelt hij met ij, die van Antwerpen met aij. Volgens Montanus (1635/1964, 66-67) was de klinker in | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
woorden als uit enz. een monoftong en minder gesloten dan de tegenwoordige Nederlandse uu (Caron 1947, 133). Hiermee kan de klank bedoeld zijn die Ryckeboer als 2e stadium aangeeft, en die in het noorden gehandhaafd zou kunnen zijn. Alle uitspraken van oudere grammatici en hedendaagse linguïsten die zich met het probleem bezig hebben gehouden, wijzen erop dat meer dan één realisering werd aanvaard, zowel de monoftongische als de weinig of sterk gedissimileerde diftong. De kaart toont dat in het Holland-Utrechtse gebied nog altijd monoftong en diftong naast elkaar bestaan, terwijl de velaire diftong van het rivierengebied ook in Oost- en West-Vlaanderen naast de u en ui voorkomt. Voor meer bijzonderheden over het proces van de ontwikkeling verwijzen we naar de publikatie van Ryckeboer.
Hierboven is, naar aanleiding van de korte klinkers op Voorne en Putten en in het Westland, gewezen op de mogelijke invloed van het accent en de positie op de lengte van de klinker. Devos en Taeldeman (1974) hebben echter voor het West- en Frans-Vlaams aangetoond dat bij een grondig onderzoek van de klankstructuur van een groep samenhangende dialecten verkorting door andere fonetische en eveneens door morfologische en distributionele verschijnselen bepaald kan zijn. Hun uitgangspunt is de constatering dat lange gesloten monoftongen in het Nederlandse vocaalsysteem niet voorkomen, behalve voor r. Hiervoor kan een zuiver fonetische verklaring worden gegeven: maximale sluiting gepaard gaande met spanning vergt bij de articulatie veel energie. Het energieverbruik wordt verminderd door: a. verwijding (meestal via diftongering), b. door verkorting. Verwijding (via diftongering) vindt men in de middel-Brabantse dialecten, waar ī > ij en uu > ui. In de Westvlaamse dialecten is het energieverbruik verminderd door verkorting, wat mede wordt toegeschreven aan structurele factoren. Alle korte gesloten vocalen van het wgm. zijn er verwijd (behalve ῐ en ŭ voor gedekte nasaal). Hierdoor werd plaats gemaakt voor een nieuwe reeks van korte vocalen. Daarbij | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Tekstkaart X
wordt opgemerkt dat de Brabantse dialecten de representanten van de ῐ en ŭ niet verwijden en dat ze de lange ī en ū door verwijding (via diftongering) elimineren, processen die ook structureel kunnen samenhangen. We wijzen met nadruk op deze studie die wat betreft uitgangspunt en methode als voorbeeld kan dienen. Vanuit dit gezichtspunt zou het Hollands-Utrechts-Noordbrabantse gebied uitvoerig onderzocht kunnen worden uitgaande van de hypothese dat het naast elkaar voorkomen van diftong en monoftong niet alleen door het accent, maar eerder of eveneens door structurele en morfologische verschijnselen bepaald wordt. | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Tekstkaart XI
Samenhang tussen diftongering en foneemsystemen wordt ook gezocht door Morciniec (1970). Wie het verschijnsel van palatalisering en diftongering in zijn historische ontwikkeling wil bestuderen, kan dit artikel niet ongelezen laten. Daar het echter, blijkens de noten, alleen gebruik maakt van oudere publikaties en geen nieuw materiaal in discussie brengt, moet het met de grootste voorzichtigheid worden gehanteerd. Ter vergelijking met de kaart van uit hebben we op de tekstkaarten X en XI isoglossen van de substantieven muis, huis, ruin, buik, huid bijeengebracht. Het hiervoor be- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
schikbare materiaal was niet geschikt voor een nauwkeurige fonetische bewerking, maar wel voor het probleem dat al de aandacht van Te Winkel en Kloeke trok: de verspreiding van palatalisering en van de aanzet tot diftongering. De isoglosse in West-Vlaanderen en Zeeland, die de grens vormt van het gebied met nauwe en wijdere palatale monoftong (het laatste, dat met wijdere monoftong, werd op deze kaarten gerekend te behoren tot het diftongeringsgebied), valt ongeveer samen met die op de uit-kaart. Hetzelfde kan men zeggen van de isoglosse tussen het gebied met nauwe palatale monoftong en dat met overheersende diftong, aan de oostkant van dit gebied, van Spakenburg aan de IJselmeerkust tot aan de landsgrens van Nederland en België. De isoglossen tussen de gebieden met palataal-geronde en geronde achtervocaal vertonen een veel gevarieerder beeld. Bij de vergelijking moet men niet uit het oog verliezen dat de gebruikswaarde van de verschillende woorden regionaal gezien ongelijk is. Buik en huid zijn niet overal woorden uit de streektaal aan het gebied eigen; soms worden andere gebruikt als lijf en vel. De woorden buik en huid zijn gevraagd op een vragenlijst, de invullers geven dan vaak het Nederlandse woord onder toepassing van de hun bekende conversieregels en zo komen ten onrechte b.v. boek en hoed te voorschijn. In België was huid helemaal ongebruikelijk (De isoglossen op deze kaart zijn ontleend aan: Kloeke 1927, Janssen 1941, Heeroma 1965 c, Taalatlas afl. 2, krt. 10; afl. 4, krt. 8). De vastheid van de palataliseringsisoglossen aan de zijde van het diftongeringsgebied is opvallend groot in vergelijking met de onvastheid aan de zijde van het gebied waar de palatalisering niet optreedt.
De vormen van uit in Belgisch-Limburg behoeven een nadere toelichting. De tekens voor de vormen oat, oaət, out en aat in dit gebied vertegenwoordigen wel een zelfde eindprodukt als in het westelijker gelegen Brabant, maar de ontwikkelingsstadia zijn, naar alle waarschijnlijkheid, verschillend geweest. Men neemt op goede gronden aan dat | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
deze klanken in Limburg zijn ontstaan zonder een tussenstadium van palatalisering, maar rechtstreeks uit een nietpalatale geronde achtervocaal. In het zuidelijk deel valt de isoglosse ongeveer samen met de provinciegrens van Limburg en Brabant, noordelijker valt deze ten oosten van de ut- en öt-tekens. De klankverhoudingen in dit gebied zijn extra gecompliceerd door accentueringsverschijnselen. Een fonologische monoftong kan onder sleeptoon diftongeren. Een nadere bespreking van dit gebied laten we achterwege (Zie Stevens 1951). Over de ontwikkeling van out in oostelijk Noord-Brabant bestaat verschil van mening. Volgens sommigen heeft deze tweeklank dezelfde ontwikkeling gehad als oa, ou enz. in Limburg, volgens anderen moet deze uit uu, misschien via ui, zijn ontstaan. De eerste opvatting is verdedigd door Weijnen (1937), De Bont (1962), de tweede door Janssen (1941), Heeroma (1969), Hoppenbrouwers (1971). Voor nadere gegevens en literatuur verwijzen we naar Ryckeboer (1973). Uit zijn uiteenzetting en uit die van Leenen (1930) voor Limburg is duidelijk dat de kwestie beschouwd moet worden in het verband van de foneemstructuren en de allofonen afhankelijk van de volgende consonant, en voor Limburg van de sleep- en stoottoon. Daar de literatuur over het algemeen bijzonder moeilijk is en de standpunten tegenstrijdig zijn, wordt hier afgezien van een samenvatting en, uit onvermogen om partij te kiezen, ook van een conclusie. |
|