Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 1
(1972)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||
7 en 9. umlaut van lange vokalen: groen (wgm. ô), laag (wgm. â)aant.aant.Van de beide kaarten die de umlaut van lange vokalen in beeld brengen, geeft kaart 9, groen, de meest algemene verspreiding weer, kaart 7, laag, geeft aanleiding tot het bespreken van enkele bijzondere verschijnselen. De kaarten worden daarom samen behandeld, waarbij wordt uitgegaan van het algemene beeld van kaart 9. | |||||
UmlautOnder umlaut verstaat men het verschijnsel dat een vokaal gewijzigd wordt onder invloed van een volgende klinker of konsonant. Sonderegger (1959) geeft een overzicht van de verschillende opvattingen en theorieën. Van Coetsem heeft zowel de verandering als het onveranderd blijven door volgende vokaal of konsonant als verschijnselen van gelijke aard beschouwd en voor beide de algemene term Sequenzverhältnis gelanceerd en hij benadert dit verschijnsel vanuit de klinkersystemen (1970, 46 vlgg.). Umlaut veroorzaakt door een i of j in de volgende lettergreep is het meest verbreid, zowel geografisch als kwantitatief. In het schrift wordt de umlaut van wgm. ă het eerst zichtbaar; deze wordt vanaf de 8e eeuw in Duitse oorkonden geschreven als e. De wijziging in de uitspraak moet eerder plaats gevonden hebben; het is aannemelijk dat dit gebeurd is na de gemeengermaanse periode: het Gotisch weerspiegelt het verschijnsel in het schrift niet, het noorden westgermaans doen het wel. Op grond van de schaarse vroeg-middeleeuwse gegevens heeft men aangenomen dat het begin van deze klankverandering in of na de 4e eeuw ligt. Van Coetsem beschouwt echter het ontbreken van umlaut in het Gotisch als het gevolg van een sekundaire ontwikkeling en de umlaut daarom als een gemeengermaans verschijnsel. Umlaut van korte wgm. vokalen was een algemeen verschijnsel in het west- en noordgermaans, bv. got. badi, | |||||
[pagina 60]
| |||||
ndl. bed, du. Bett, eng. bed, fri. bêd, zw. bädd, ode. bae dh (Schönfeld 1970 § 38-40). De umlaut van lange vokalen, die slechts in uitzonderingsgevallen in het Nederlands voorkomt, is veel algemener in het Duits, Engels en Fries (Bv. groen / grün, green, grien). In dialekten van het Nederlandse taalgebied komt deze umlaut wel voor; hiervan zijn slechts uitgezonderd die van Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland, West- en Oost-Vlaanderen. Op de kaart van groen is het gebied met umlaut duidelijk te onderscheiden van dat zonder umlaut: in het eerste zijn lijntekens gebruikt, in het andere puntjes. De isoglosse tussen beide gebieden vormt de uiterste westgrens van het umlautsverschijnsel in ons taalgebied; umlautsprodukten van andere lange vokalen komen minder ver naar het westen voor. De umlautsvokaal van de û is door de palatalisering van û niet herkenbaar; de klanken zijn samengevallen in [y.] (Schönfeld 1970 § 69, de literatuuropgave bij §§ 69-75, Kloeke 1927). De isoglosse van het umlautsgebied van wgm. au, ndl. oo ligt oostelijk van die van wgm. ô, ndl. oe (Heeroma 1939, 202: geloven). De umlaut van wgm. â wordt hierachter afzonderlijk behandeld, in verband met de minder doorzichtige komplikaties van dit verschijnsel. De latere ontwikkeling in het Duits, waarin de umlaut een morfologische funktie kreeg, wordt hier niet besproken. | |||||
Umlaut van ôZoals op blz. 59 werd vermeld wordt de umlaut van wgm. ă zichtbaar in het schrift in de 8e eeuw. Gysseling (1961, 49) vond de eerste spelling die wees op umlaut van wgm. ô voor het Fries in 783: de naam Hredgaerus, waarvan de eerste lettergreep overeenkomt met got. hropeigs. Umlautsvokalen van geronde klinkers worden in het fri. evenals in het eng. ontrond (ndl. groen, fri. grien, eng. green). In het Brabants, het Utrechts en de oostelijker dialekten wordt de umlautsvokaal van wgm. ô in het schrift pas in de 13e eeuw uitgedrukt: gruene; rijmen als ghevuecht:duecht | |||||
[pagina 61]
| |||||
maken het waarschijnlijk dat de ue een palataal-geronde vokaal aanduidde (Van Loey II 1968 § 87).
Op kaart 9 zijn uitspraakschakeringen in het umlautsgebied onderscheiden. In het zuiden overheerst de uitspraak met uu, de nauwste geronde palataal, in het noorden de wijdere, die in midden- en zuid-Limburg en ten westen van de Maas algemeen is. Bij vergelijking met kaart 8, boek, blijkt dat de umlauts-eu in Twente, de Gelderse Graafschap en Limburg inderdaad het umlautsprodukt is van oo, zoals op fonetische en fonologische gronden te verwachten is. De uu ten zuiden van de Rijn en Gelderse IJsel is eveneens te verwachten als umlaut van de oe. In het overige deel van het umlautsgebied lijkt het fonetisch en fonologisch parallellisme gestoord, maar dit is maar ten dele het geval. Daar de kaart van boek met korrespondentenmateriaal is gemaakt, zijn enkele uitspraaknuances niet tot hun recht gekomen. In het greun-gebied van Zuid-Brabant wordt de wgm. ô opener gerealiseerd en dikwijls ook ontrond (Rnd IV 93 hoed, 95 goed). De korrespondenten schreven echter meestal oe, slechts enkelen spelden de klinker op een wijze die als oo te interpreteren was. Op de Veluwe, althans voor het gebied dat Van Schothorst (1904) behandelt, is eu niet te verklaren uit de tegenwoordige fonologische opposities. Wgm. ô werd er [u], [u.] of [u.ə]; boek heeft de korte, voor dentaal, l, n en r wordt de gediftongeerde gerealiseerd. Bouw (1964 V § 2) veronderstelt dat de differentiatie afhankelijk van de volgende konsonant al had plaats gehad voordat de wgm. ô zich vernauwde tot [u]. Maar ook zoeken heeft een eu als umlautsprodukt (Vgl. Taalatlas afl. 2, krt 8 en zie Entjes 1971, 163 vlgg.). In het zuidwesten van Drente en in het noorden van Overijsel zal het voorkomen van eu en uu op dezelfde wijze verklaard moeten worden als van oo en oe op kaart 8, dwz. uit spellingsmoeilijkheden. Dit gedeelte van kaart 9 is met korrespondentenmateriaal gemaakt, omdat de atlas uit de Rnd | |||||
[pagina 62]
| |||||
nog niet was verschenen. Sassen (1953 § 15 en blz. 36) maakt duidelijk dat ook bij de geronde palatale vokalen een klinker voorkomt die in fonetische realisering slechts weinig wijder is dan de nauwste en die in het Nederlands niet voorkomtGa naar voetnoot1). De horizontale lijntekens geven de gebieden aan, waarin het umlautsprodukt is ontrond. In Friesland was dit al het geval in de 8e eeuw (zie hiervoor). De vernauwing tot ie (waarschijnlijk met diftongering tot [iə]) heeft zich voltrokken tegen het einde van de 14e eeuw (Gysseling 1962, 17 en Boersma 1939, 14-15)Ga naar voetnoot2). Groningen en noord-Drente hebben ook in dit geval een diftong, waarvan de ontwikkeling nog niet voldoende bekend is. Een van de veronderstellingen is dat de diftong dateert uit de tijd van de Westfaalse expansie, evenals de diftong van Vriezenveen, en dat de Twentse monoftong het gevolg is van een jongere ontwikkeling (Heeroma 1957, 51-65). Over de mogelijke oorzaken van de Sittardse diftongering zie men de genuanceerde behandeling van Dols (1953). Deze veronderstelt dat de stoottoon in kombinatie met andere, foneti- | |||||
[pagina 63]
| |||||
sche, verschijnselen de oorzaak van de diftongering is. | |||||
Umlaut van âDe umlaut van â ontwikkelde zich in het oosten en zuiden van ons taalgebied parallel aan die van wgm. ô en wgm. au. Het produkt was een vrij nauwe niet-geronde palatale vokaal, die op kaart 7 met een schuine streep is aangegeven. Of er ook ten westen van de umlautsisoglosse umlaut van wgm. â voorkwam is al ter diskussie gesteld door Te Winkel (1899, 99-100). Hij neemt aan dat in het westelijk gebied vroeger umlaut van â voorkwam (o.a. op grond van mededelingen van Van Gerwen (1624)). Heeroma (1935 [a] 104) en Kloeke (1944, 254-256, 1950, 64-68), Van Loey (1937) en Verstegen (1938) zijn met meer bewijsmateriaal gekomen om het voorkomen van umlaut van â aannemelijk te maken voor de Zuidhollandse eilanden, Zeeland en Vlaanderen. Het ontbreken van umlaut in Engels low bewijst niets, daar dit een leenwoord is (Luick 1964 § 46). Vlaanderen heeft op kaart 7 overal een palatale vokaal die waarschijnlijk oud is. De Flou (1929) vermeldt onder laag wel toponymen met laag-, maar de meerderheid met leeg-. Het gebied ten noorden daarvan, gevormd door de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, geeft op onze kaart een wijde én een nauwe palatale vokaal aan (naast een geronde achterklinker op Walcheren en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen). Te Winkel heeft al geprobeerd de waarde van de gebruikte spellingen tegen elkaar af te wegen. Het materiaal van D 2 (1932) maakte het mogelijk dit systematischer te doen. Wanneer nl. de spelling van schaap een wijdere palataal aangaf dan die van laag is het laatste woord aangegeven met een schuine streep, als beide gelijk waren met een open cirkel. Dit is geen helemaal betrouwbare methode, maar schaap noch laag komen in de Rnd voor. Het is niet mogelijk te beslissen of men hier met umlaut of met een andere klankontwikkeling te maken heeft, zolang de foneem- en diasystemen van de verschillende dialekten in | |||||
[pagina 64]
| |||||
dit gebied niet bekend zijn, en het is onmogelijk die samen te stellen binnen afzienbare tijd omdat het materiaal niet geschikt of onvoldoende is. Hieronder volgt een overzicht van de hypothesen met de aan te voeren indikaties en tegenindikaties, en bovendien van de verderliggende problemen, die hierbij overwogen moeten worden:
| |||||
[pagina 65]
| |||||
| |||||
[pagina 66]
| |||||
De palatale vokalen, opgegeven voor Noord-Holland, zijn niet beschouwd als umlautsvokalen en daarom aangegeven met een cirkelteken. In Noord-Holland benoorden het IJ bevatten alle woorden met wgm. â een palatale vokaal, onafhankelijk van de aanwezigheid van een umlautsfaktor, m.a.w. het is niet uit te maken of de palatale vokaal het gevolg van umlaut is of niet. Hetzelfde geldt voor het Fries. In het Fries is de meest algemene realisering van de wgm. â een nauwe palatale vokaal (zie krt 5). In het adjektief laag, en eveneens in gaaf, is de klinker wat wijder dan bv. in schaap en ook licht gediftongeerd, ongeveer [e˕i]. Misschien zullen de Friese taalkundigen deze afwijkende realisering eens kunnen beregelen.
In zijn recensies van afl. 3, 4 en 5 van de Taalatlas (1945, 44-45, 1956, 77-78) heeft Heeroma, naar aanleiding van de kaarten haring, kaas en schaar, verlangd dat de ontwerpers meer zouden doen dan alleen de fonetische realisering weergeven en op de kaarten laten uitkomen of een vokaal al of niet het gevolg van umlaut is. Om dit te kunnen doen is het echter niet alleen nodig de foneemsystemen van de verschillende dialekten vast te stellen, maar ook de diasystemen. Zal het ooit mogelijk zijn de interne en externe invloeden en ontwikkelingen zo te scheiden dat aan dit, redelijke, verlangen, op een redelijke wijze kan worden voldaan? In ieder geval kan dat op het ogenblik nog niet, en wat we hier geven als resultaat van meer materiaal | |||||
[pagina 67]
| |||||
dan Te Winkel en Kloeke konden gebruiken is ternauwernood méér bevredigend. |
|