Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Aflevering 1
(1972)–Jo Daan, M.J. Francken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||
8. oe uit wgm. ô: boekaant.De ogm. ô moet wijd geweest zijn. Gysseling (1961, 44 vlgg.) demonstreert aan de hand van spellingen dat dit het geval geweest moet zijn in de eerste eeuwen van onze jaartelling. De naam van het bos Boconia bv. wordt door Caesar geschreven als Bacenis. De bewijskracht hiervan is echter niet groot, daar de overgang van idg. â in gm. ô in die tijd mogelijk nog niet gerealiseerd was. Een sterker bewijs is dat de Latijnse ō daarentegen door de Germanen wordt gespeld met u, wat erop wijst dat ze deze als een veel nauwere klinker gehoord moeten hebben. Het lat. sobrius werd in het ohd. gespeld als subar, in het mnl. als suver. Volgens Schönfeld (1970 § 68) is deze ô in het owgm., in het bijzonder in het Frankisch, gediftongeerd en uit deze diftong zou zich een nieuwe monoftong hebben ontwikkeld. De meest voorkomende spelling in het onl. is o, daarnaast komen digrammen voor, uo, ua, oa, sedert de 8e eeuw. De o-spelling kan betekenen dat de monoftongische uitspraak naast de diftongische bleef bestaan, maar het is evengoed mogelijk dat de diftongische uitspraak de enige werd en de o-spelling het gevolg was van spellingtraditie. Deze o-spelling komt tot in de 13e eeuw overal voor, vooral in Oost- en West-Vlaanderen, Holland en Zeeland, maar in de mnl. teksten is de gewone schrijfwijze oe (Van Loey II 1968 § 85). In de 14e eeuw komt echter in Vlaanderen een spelling ou op voor labiale en gutturale volgkonsonant, maar oe blijft voor dentalen. Omstreeks 1600 is deze oe de algemene spelling (Hellinga 1938, 1968, 43 vlgg.). Het is niet mogelijk op grond van de spellingen een volledige indruk te krijgen van de uitspraakontwikkeling. Maar de veronderstelling dat de wijde ogm. ô zich geleidelijk heeft vernauwd tot de tegenwoordige klank, die de nauwste achterklinker in het Nederlandse foneemsysteem is, is plausibel. Deze vindt men thans ook in de streektalen van het grootste deel van het Nederlandse taalgebied. In de oostelijke provincies komt een wijdere realisering voor, die ook | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
in het foneemsysteem van die streektalen een andere plaats inneemt, nl. die van de op één na nauwste achterklinker.
De kaart van boek is hoofdzakelijk met schriftelijk materiaal gemaakt en het is vrijwel onmogelijk uit het kaartbeeld betrouwbare fonetische en fonologische konklusies te trekken. Er is op te konstateren een globale verdeling waarin de westelijke vernauwing van ô tot [u] is aangegeven met een kleine stip, de oostelijke wijdere klank met een schuine streep. Daarnaast komt in het oosten (Groningen, Drente) een diftong voor, aangegeven met een open parallellogram. Dit diftongeringsgebied sluit geografisch aan bij een diftongeringsgebied in het westen van Duitsland (tekstkaart VI). Verspreide gevallen van diftongering treft men ook aan in Twente (op tekstkaart VII alleen in Vriezenveen, maar zie Entjes 1971). In aanmerking genomen dat het aansluitende westen van Duitsland in tegenwoordige dialekten diftongen kent en dat het mnd. van zuidelijk Westfalen digrammen had, kan men veronderstellen dat Twente en de Nederlandse Graafschap in een ouder taalstadium een sterker diftongisch karakter hebben gehad in de realisering van wgm. ô (Vgl. Foerste 1957 kol. 1941). Deze diftong komt voor in alle posities, zowel voor dentale als voor velare en labiale volgkonsonant. Ook in de omgeving van Sittard in Nederlands Limburg is wgm. ô altijd een diftong geworden, die eveneens met een open parallellogram is aangegeven. Het gevulde parallellogram duidt eveneens een diftong aan, maar bovendien dat in deze plaatsen de representant van de wgm. ô voor dentale konsonant anders wordt gerealiseerd dan voor velare en labiale. In al deze gevallen is het eerste element van de diftong voor velare en labiale medeklinker een meer of minder open geronde achterklinker. Op kaart 8 zijn het de plaatsen Katwijk (E 134), Hasselt (Q 2) en het zuidoosten van West-Vlaanderen. Noordwijk (E 131) heeft of had kort geleden ook een diftong (Heeroma 1935 [a], 64). In Katwijk, Noordwijk en West-Vlaande- | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Tekstkaart VI
Kaart 97 (niet gepubliceerd) bij A. Rakers, Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim und ihrer reichsdeutschen und niederländischen Umgebung (1947). | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
ren is wgm. ô voor dentaal ongeveer gelijk aan de Nederlandse oe, Hasselt echter heeft een opener, o-achtige klank, gevolgd door een naslag. De laatste plaats heeft dus in beide posities een diftong, maar voor velaar en labiaal is deze duidelijker gedissimileerd. Het grootste deel van West-Vlaanderen heeft, volgens de spellingen van de Rnd, een kwaliteitsverschil, nl. [u.] of [û.] voor dentaal, [u] voor velaar en labiaal (volgens Gysseling 1961, 49, is in het eerste geval de uitspraak [uə]); De Bo (1873, 804) vermeldt ook voor zijn tijd een uitspraakverschil, de klank voor velaar/labiaal spelt hij met ou, zoals gebruikelijk was vooral in de 16e eeuw en hij geeft 23 voorbeelden, waaronder de woorden: roupen, vroug en bouk. Zijn beschrijving van de met ou gespelde klank is niet duidelijk, want zijn vergelijking met de korte u van het hoogduits kan evengoed op het eerste element van een diftong als op een monoftong slaan; zijn vergelijking met au en zijn beschrijving daar suggereren zelfs dat het een korte [u] is gevolgd door een w-achtig element. De uitspraak voor dentaal spelt hij met oe, zonder toelichting over de uitspraak. De opvatting dat de wgm. wijde ô geleidelijk vernauwd is tot de tegenwoordige nauwste geronde klank van het foneemstelsel wordt gekompliceerd door het voorkomen van allofonen, afhankelijk van de volgende konsonant. Deze waren ook aanwezig in de 17e eeuw. Het gebruik van de spelling ou voor velaar en labiaal nam in de 16e eeuw sterk toe, maar wordt in de 17e eeuw spoedig minder (Hellinga 1938, 1968, 52-64). Caron (1947, 84-112), die de 16e- en 17e-eeuwse grammatici nauwkeurig heeft bestudeerd, konkludeert uit hun beschrijvingen dat, althans in de eerste helft van de 17e eeuw, de ou-spelling werd gebruikt voor een nauwe, de oe (voor dentaal) voor een iets wijdere. Maar Montanus onderscheidt nog een andere uitspraakvariant in de positie voor labiaal en velaar, die in Delft voorkwam, en daar wijder werd uitgesproken dan de allofoon voor dentaal (1635, 1964, 59-60). Voor Delft kan men deze rij geronde achtervokalen | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
opstellen, waarin de wijdste boven en de nauwste onderaan staat:
De verhouding van de Delftse allofonen is vergelijkbaar met die in de Zuidhollandse vissersplaatsen, wat betreft de wijdte van de klinker. Bij deze verhouding kunnen we ons de geleidelijke vernauwing beter voorstellen dan bij die in andere plaatsen dan Delft, waar 3 nauwer was dan 4. Ook zonder precies te weten hoe de uitspraakverschillen in de 17e eeuw waren blijkt uit Caron's studie duidelijk dat er verschillende uitspraakvarianten voorkwamen van woorden die nu met oe worden gespeld. De variatie heeft mogelijk de samenval bevorderd door de onzekerheid die ontstond als sprekers met verschillende realiseringen in mondeling kontakt kwamen. Ten Kate (1723 I 117) kent in ieder geval maar één klank, die hij spelt met oe. Maar de opmerking van Sewel, dat in het Rotterdams in het begin van de 18e eeuw nog kookje gezegd werd, wijst er wel op dat de samenval in tal van plaatsen heel langzaam is gebeurd, een samenval die in de vissersdialekten van Katwijk en Scheveningen nog niet heeft plaats gehad (1708, 4).
Bij de vergelijking van kaart 8 met tekstkaart VII, van het woord voet, valt op dat het aantal oo-opgaven in zuidwest-Drente op de laatste groter is. De verklaring hiervoor moet waarschijnlijk gezocht worden in het foneemsysteem van dit gebied. Volgens Sassen (1953, 36) is in het gebied van Ruinen (G 48 en omgeving) de representant van wgm. ô voor alle volgkonsonanten niet de nauwste vokaal van het systeem maar een iets wijdere (‘... heeft het karakter van een langgerekte oe maar een oo-achtig timbre’), en ligt fonetisch tussen de representant van ogm. au en die van ogm. û. De klinker in boek en voet verschilt in dit gebied van de Nederlandse oo zowel als van de oe. Een deel van de korres- | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Tekstkaart VII
VOET · voet / voot vout Gebied in Nederland waarin de klinker in voet niet overal gelijk is aan die in boek. | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
pondenten heeft de ene, een deel de andere spelling gekozen om de uitspraak bij benadering aan te geven. Ook op de noordwest Veluwe komen meer oo's voor op de tekstkaart. Deze zijn door Kloeke persoonlijk genoteerd en bewaard in zijn Hoofdatlas; hij geeft eveneens oo in kooke (koek). Weijnen (1966 § 56) noemt nog andere relikten van een vroegere o-achtige uitspraal: van wgm. ô. Afgezien van deze verschillen, en de bovengenoemde, veroorzaakt door de volgkonsonant, is de uitspraak van de klinker in voet geheel of grotendeels gelijk aan die in boek. Het is niet onwaarschijnlijk dat hier en daar nog kleine verschillen zijn als gevolg van de volgende konsonant - verschil in lengte, een klein verschil in graad van diftongering - maar deze verschillen zijn uit ons materiaal niet vast te stellen. Daarvoor zou men moeten kunnen beschikken over de foneemsystemen van de dialekten. |
|